| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
het kasteel duivenvoorde; de voorgevel.
| |
| |
het kasteel in 1712.
| |
Duivenvoorde en zijn bewoners,
door dr. H.E. van Gelder.
I.
Het Kasteel.
Het is zonder twijfel merkwaardig, dat men, om fraaie oud-nederlandsche kasteelen te zien, juist niet wezen moet in die gedeelten van ons land, waar overigens de rijkste voorbeelden onzer bouwkunst gevonden worden. En dat nog wel niettegenstaande dáár, - in Holland bedoel ik, - toch evenzeer groote, aanzienlijke kasteelen verrezen zijn als in het Geldersche, het Overijsselsche en het Limburgsche, ja zelfs niettegenstaande, over het algemeen genomen, de rijkdom der Hollandsche edelen die van de anderen overtrof.
Een zoo algemeen verschijnsel kan niet toevallig zijn, en als ik het zou moeten verklaren, zou ik juist met dien grooteren rijkdom verband willen zoeken door hem voor de oude kasteelen verderfelijk te achten. Door den rijkdom kon de edelman zich de weelde veroorloven van het zetten van een geheel nieuw huis, of althans van een ingrijpenden verbouw van het hem niet meer bevredigend slot zijner voorouders, terwijl in het oosten des lands de zuinigheid drong tot een zich tevreden stellen met weinigbeteekenende aanbouwen of vertimmeringen.
Maar nog iets anders werkte daarnà in diezelfde richting. Terwijl ginds de oud-adellijke geslachten elkaar als eigenaars opvolgden, kwamen hier al betrekkelijk vroeg de stedelijke patriciërs de edellieden verdringen, en in de zeventiende eeuw was zelfs reeds verreweg het grootste deel der hollandsche kasteelen in handen van rijke regenten geraakt. Zij zeker konden niet veel gevoelen voor de overgeleverde middeneeuwsche bouwwerken, tegenover wier on-geriefelijke
| |
| |
zuidzijde.
inrichting dus geen piëteit voor behoud kon komen pleiten. Hunne woningen in de stad, ruim gebouwd naar den jongsten smaak, hadden hen verwend en zij verlangden van hunne buitenplaatsen, behalve een zwierige verlenging hunner al te gewone familienamen, ook een wezenlijk genoegen: zoowel de huizen als de wandeldreven en waterpartijen, de moestuinen en de boomgaarden, alles moest naar hun zin en smaak worden ingericht. Wij kunnen eigenlijk niet vinden, dat zij daarin ongelijk hadden, ook al moeten wij erdoor bijna alle herinneringen aan het middeneeuwsche hollandsche slot missen!
Ook, ten slotte, was de krijgskans onzen kasteelen niet gunstig, en veel wat de middeneeuwen gespaard hadden, werd slachtoffer van wraak- en plunderzucht in de eerste tien jaren van den 80-jarigen oorlog.
Van het schitterende kasteel der Egmonds, waarvan in het eind der zestiende eeuw Claes van der Heek zoo'n aardig schilderijtje maakte, vindt men te Egmond aan den Hoef nauwelijks de plaats terug, waar het eenmaal stond; van het slot der Brederode's vermag de bekende ruïne toch maar zéér onvolledig een denkbeeld te geven; het groote huis ter Horst, stamslot der oude Wassenaars, Teylingen, Poelgeest, Naaldwijk, Capelle, Asperen, Arkel, - welke namen ons talrijke bladzijden onzer oude kronieken in het geheugen roepen, - zij zijn alle verdwenen. Slechts het door Floris V gebouwde Muiderslot en het oude Loevestein vertoonen nog de oude vormen van het ridderslot, dat ook vesting was en wezen moest. Bij de oude herinneringen bewaren zij echter nog jongere en aan deze misschien danken zij hun behoud naast het
| |
| |
de groote vijver.
feit, dat zij tot publieke doeleinden werden gebruikt en dus niet zoo gemakkelijk slachtoffers werden van den bouw- of vernielzucht van latere bewoners.
Doch ook reeds van een tweede reeks van adellijke verblijven is in Holland het grootste deel verdwenen. Het zijn de groote huizingen, die de aanzienlijke heeren in de dagen der bourgondische en vooral der oostenrijksche hertogen begonnen te zetten, toen de renaissance nieuwe vergezichten opende en daardoor nieuwe behoeften in het leven riep. Lustverblijven had men toen noodig, ingericht en versierd naar den weelderigen smaak, dien men Franschen en Italianen had afgekeken. Het schitterendst voorbeeld daarvan was waarschijnlijk wel het kasteel van Breda, door Hendrik III van Nassau, nadat hij in 1524 met de schatrijke, prachtlievende Mencia de Mendoza gehuwd was, grootendeels nieuw gebouwd, volgens de plannen van den Italiaan Thomas Vincidor van Bologna, terwijl de Zuid-Nederlander Bernard van Orley de patronen teekende voor de kostelijke wandtapijten, die de rijke bekleeding der groote zalen vormden.
Trouwens de economische onzekerheid en de woelingen, in de tweede helft der zestiende eeuw reeds vrij spoedig begonnen, deden de bouwlust wel wat verminderen, en eerst in de laatste jaren dier eeuw, toen de vorming der nieuwe Republiek verzekerd was en de welvaart in alle kringen weder begon te stijgen, terwijl de rijkdom veiliger werd, kwam die bouwlust terug, om ook ten laatste een nieuwe periode voor het hollandsche landhuis te openen.
Niet alleen waar bestaande kasteelen en buitenverblijven in de ellendige oorlogsjaren geducht te lijden hadden gehad, maar ook waar zij nog gespaard waren, zien wij dan de
| |
| |
voordeur.
vermogende eigenaars tot belangrijke verbouwingen en veelal zelfs tot nieuwbouw overgaan.
Het spreekt vanzelf, dat de kasteelen, die uit deze dagen dateeren niet zoo zeldzaam zijn als de andere. Toch is ook van hen - en van de in 17de en 18de eeuw verrezene - het grootste deel verdwenen, of, vooral in de eerste helft der 19de eeuw zoo veranderd, dat het nu onherkenbaar is. Het wijzigen van de geveltoppen en van de vensters, en dan het pleisteren der muren, waren daarvoor wel de meest werkzame middelen. Men behoeft de prentwerken van Lutgers (± 1856) maar eens door te zien om overtuigd te worden hoeveel toen reeds, in de hoogtij der plasterij, onherstelbaar was vernield!
* * *
Van de enkele ons gebleven buitenverblijven uit de eerste helft der zeventiende eeuw, is het huis Duivenvoorde onder Voorschoten wellicht het best bewaarde en zeker het meest illustere voorbeeld; het heeft in zijn algemeenen opzet betrekkelijk weinig geleden en de latere wijzingen zijn geschied met voldoende zorg, zoodat aan het vroeg zeventiendeeuwsche karakter betrekkelijk weinig schade werd toegebracht. In zooverre althans, dat het op het eerste gezicht nog als een vroeg-zeventiende-eeuwsch bouwwerk aandoet.
Dat neemt niet weg, dat het toch gedeeltelijk nog veel ouder is, inwendig. Het lijkt mij vrij zeker dat het groote middenpand reeds deel zal hebben uitgemaakt van het oude kasteel, waarvan de geschiedenis teruggaat tot op 1226. Dat oude kasteel was niet zeer groot, althans Buchelius, die het op zijn omzwervingen zag, zeide ervan in een der allereerste jaren der 17de eeuw, dat het huis Duivenvoirde heel wat minder aanzienlijk was dan het geslacht, dat het bewoonde, - het huis Warmond, van een anderen tak der familie stelde hij er beschamend tegenover.
De groote hal, die nu nog terstond bij het binnenkomen imponeert, moet daar vroeg reeds aanwezig geweest zijn als voornaamste vertrek. Terzijde stonden waarschijnlijk kleine torens, althans aan den linkervleugel,
| |
| |
waar wij er nog een vinden afgebeeld op een gravure uit de tweede helft der zeventiende eeuw. Muur- en houtwerk doen in het achtergedeelte van dien vleugel nog wel heel oude herinneringen spreken.
achterzijde.
Waarschijnlijk was het voorplein met een muur omgeven, waarin een poort waarvóór dan de brug over de gracht lag.
Toen in de eerste jaren van het stadhouderschap van Frederik Hendrik allerwegen de weelde begon toe te nemen en vooral de bouwlust der voorname regenten groot werd, hield ook de rijke, aanzienlijke heer van Duivenvoorde het niet langer uit in zijn eenvoudig kasteel. Hij liet zich, in 1625 ongeveer, een groot huis zetten in den Haag, op den hoek van Kneuterdijk en Lange Voorhout. Het staat er nog, vrijwel onveranderd, - behoudens dan de ramen, die, als bijna altijd, gewijzigd zijn - en het doet in zijn bouwtrant, zooals Weissmann opmerkt, sterk aan invloed van Hendrik de Keyser denken. De gissing is mogelijk, dat hij dit huis betrok zoodra het voltooid was en toen denzelfden bouwmeester opdroeg om ook Duvenvoorde geheel te verbouwen. Grootendeels kreeg het huis toen zijn tegenwoordigen vorm. Maar aan den linkervleugel liet men een deel van het oude bouwwerk staan en trok men slechts een hooger vóórgebouw op. Een nieuwe poort, de raamverdeeling, en het dak dragen alle het karakter van die verbouwing, welke zoo ingrijpend was, dat het geheele kasteel erdoor getypeerd werd. Houtsnijwerk in de gang van den linkervleugel draagt, met het wapen van Duivenvoorde ook het jaartal 1627, dat wij als dat der voltooiing mogen aanmerken.
Tot in het laatste deel der zeventiende eeuw bleef het huis zoo. De overlevering verhaalt van een ernstigen brand omstreeks 1670. Deze zal dan wellicht in den linker vleugel gewoed hebben, althans in dien tijd ongeveer is het torentje verdwenen en heeft men dien geheelen vleugel opgetrokken en onder één dak gebracht. De twee dakvensters aan dien kant vertoonen, nog nu, een van alle andere afwijkend karakter.
Ruim tachtig jaren later had het huis weer veranderingen te ondergaan. De heer van Duivenvoorde was in 1701 gehuwd met een dochter van Hans Willem Bentinck, den grooten vriend van Willem III, en hij volgde
| |
| |
de smaak van dien vorst en van Bentinck toen hij Daniël Marot opdroeg Duivenvoorde te moderniseeren. De Koning had Marot tot zijn bouwmeester aangesteld, Bentinck had hem zijn groote huis aan het Lange Voorhout te 's Gravenhage doen veranderen, Fagel liet hem een ruime woning zetten in het Noordeinde, de neef van Wassenaer-Obdam dacht over een kostelijk paleis in den hoek van den Kneuterdijk, - wat was natuurlijker dan dat Wassenaer-Duivenvoorde ook zijn Marot-zaal moest hebben? De linkervleugel werd gelijkmatig opgetrokken, het torentje verdween en de kleine voorkamer aldaar werd naar aanwijzingen van den bekwamen bouwmeester nieuw betimmerd. Maar veel grooter en belangrijker was, wat hij deed met de groote zaal, welke reeds vanouds gelijkvloersch het geheele vooruitspringende deel van den rechtervleugel had ingenomen. Hij bracht er een der plafonds in, die zoo terecht tot zijn roem hebben bijgedragen; dan verdeelde hij de wanden in met stucwerk versierde vakken, en bestemde voor elk dier vakken een portretstuk van de elkaar sedert 1640 opgevolgd hebbende heeren en vrouwen van Duivenvoorde, boven den schoorsteen kwamen dan de nog oudere stamvader en moeder. Zijn ontwerp-teekeningen voor dit werk worden hierbij gereproduceerd, met een afbeelding van de zaal-zelve, - die slechts in onderdeelen tenslotte iets anders geworden is. Het geheel maakt inderdaad den door Marot en zijn lastgever bedoelden indruk van voornamen rijkdom en deftige verheerlijking van het illuster geslacht.
Het is de Arent van Wassenaer-Duivenvoorde, die deze verandering verordende, door wien ook boven de voordeur een steen werd geplaatst, waarin gegrift staat:
Praetorium hocce ex Wassenariorum stirpe antiquissima conditum Didericus Philippo fratri feudi titulo donavit, Anno Aerae Chr. MCCXXVI. Vetustate temporum pene collapsum et saepius deinde refectum, firmavit, instauravit, auxit, hortis ornavit Arnoldus, baro Wassenario-Duvenvordius Philippi continuae masculorum seriae decimus sextus successor et haeres: Anno aerae Chr. MDCCXVII.
Posteris faveat numen supremum’.
Dit inschrift spreekt behalve over het huis,
het kasteel in 1739, voorzijde.
ook over de tuinen. En niet ten onrechte; behoor de oorspronkelijk - althans in de 15de eeuw - ongeveer 65 morgen land onmiddellijk tot het kasteel, in de 17de eeuw was dit reeds 100 morgen geworden en een steeds grooter deel daarvan was aan zijn oorspronkelijke bestemming van bouw en weiland onttrokken en tot bosch en tuin gemaakt. Terwijl wij op de aardige kaart van Balthasar Florisz. van 1610 nog slechts betrekkelijk weinig aanleg rondom het huis zien, laat vooral de gravure van Elandt een uitgebreiden, regelmatigen parkbouw vermoeden. Wij zien in de beide rechthoekige siertuinen ter wederzijde van het huis de stijl van den tijd hoogtij vieren in de kunstige perkvormen, en daaromheen rechte lanen van hoog opgaand hout alles omgeven. Het ‘hortis ornavit’ van baron Arent moet wijzen op een nog veel verder uitgebreid plantsoen, waarvan wij nu nog de sporen terug
| |
| |
vinden, wanneer ondanks de grillig loopende lanen en vijvers een rechte boomenreeks opvalt, of een plots afbuigend water aan de oude grens van het gebied herinnert, tot de recht ommuurde moestuin ons geheel naar de 17de eeuw verplaatst.
Die grilligheid dateert uit de eerste helft der 19de eeuw toen de door prins Frederik hierheengebrachte Petzold niet slechts diens buitens maar ook verschillende andere naar een nieuwen en toen zoo aantrekkelijk gevonden stijl veranderde. De vijvers op Duivenvoorde werden vergroot en in vorm en aaneensluiting gewijzigd; allerlei nieuw hout werd geplant, ook op de omliggende graslanden en, terwijl wel overal breede, maar toevallig schijnende vergezichten werden uitgespaard, werd het voorheen zoo open liggende huis vrijwel geheel aan het gezicht onttrokken.
het kasteel in 1739, achterzijde.
Nog een ingrijpende verandering ging daarmede gepaard: het water vlak rondom het huis werd gedempt en een rijweg en oprit gelegd dwars voor vleugels en binnenplaats. De muur en de poort vervielen, en de binnenplaats werd een eigenaardig omsloten vóórplein. Op de vóór den oprit noodige balustrade langs den vijver plaatste men de oude zandsteenen tuinvazen uit Marots dagen. En zooals het met klimop en wilde wingerd begroeide huis zich daarachter nu vertoont, met zijn spiegelbeeld in het breede, rustige water, moge het niet meer nauwkeurig het oude kasteel wezen uit de 17de eeuw, er is toch een zoo gelukkige samenwerking tusschen oude vormen en nieuwe veranderingen, tusschen begroeiing en omgeving van water en boomen en heesters, dat de bekoring zeker niet minder is. In Duivenvoorde met zijn hooge gevels en elegante daken, waarvan geestige met looden duiven gekroonde venstertjes de strakheid breken, en waaraan slanke schoorsteenen nog meer relief geven, met zijn wijd-uitliggend park van prachtig hout en telkens verrassende waterpartijen, - in Duivenvoorde is ons gelukkig een onzer oude hollandsche buitenplaatsen op zijn allerbest bewaard.
En toch ook over dit kasteel was in het begin der slooplustige 19de eeuw bijna het doodvonnis geveld geweest! Immers in de memorie, die de voogd van de minderjarige bezitster in 1828 over zijn beheer uitbracht toen zij in het huwelijk trad met den over-grootvader van den tegenwoordigen eigenaar schreef hij: ‘Bij het aanvaarden der voogdij, was het kasteel te Duyvenvoorde zeer vervallen, men zeyde, dat den heer van Nijvenheim voornemens was hetzelve af te breecken, dog den voogd zig hier toe niet bevoegd achtende heeft hetzelve zoveel doenlijk wederom in staat gesteld, zo dat het thans gewoonlijk verhuurd word, - hieruit zijn intusschen tamelijk groote kosten voortgesproten.....’
| |
II.
De bewoners.
‘Hier voirmaels was een Heere van Wassenaer die wan twee sonen: des de oude bleef Heer van Wassenaer nae zijns heren vaders doot. De ander hiete Philips van Wassenaer
| |
| |
daer af zijn gecomen die van Duvoirde.... Dese Heer Philips voorscreven wan twee sonen; de eerste hiet Heer Arent van Duvenvoirde; de ander hiet Heer Jan van Duvenvoirde. Dese Heer Arent van Duvenvoirde wan eenen soon Floris van Duvenvoirde, ende zijne broeders; Floris wan Arende; Arent wan Heer Arent die noch levet....’
Zoo schreef - blijkens de laatste woorden ongeveer in 1360 - een oude kroniekschrijver, maar hoe nuttig zijn opgave ook wezen moge om de oude stamlijst der heeren van Duivenvoirde op te maken, zij laat deze heeren toch als in een schemer. En ook overigens weten wij nog weinig van hen. De eerste Philips, die in 1226 door zijn ouderen broeder Dirk van Wassenaar, als hoofd van dat geslacht, beleend werd met Duivenvoorde, komt ook nog een paar malen in oude stukken voor, als edelman en ridder in de omgeving van de hollandsche graven, zijn vrouw wordt verondersteld een dochter van den heer van Strijen te zijn geweest, maar overigens blijft hij onbekend. Ook van zijn zoon Arent weten wij weinig meer dan dat hij in 1258 met Duivenvoirde verleid werd en bij zijn vrouw Mehaut van Crayenhorst eenige kinderen had, van wie Floris hem opvolgde, die met zijn broer Wouter in 1301 voor Veere sneuvelde in den welhaast wanhopigen strijd der Hollanders tegen de overmachtige Vlamingen. En in 1304 beleende Willem, de oudste zoon van den Hollandschen graaf, Floris' kinderen met de verschillende goederen, die hun vader van den graaf in leen gehad had dan ook ‘om swaer verlies dat Arnoud van Duvenvoerde ende sine zusteren hebben geleden in ons Heren dienst ons vaders’. Even later zou het mogelijk wezen de bezittingen in rust te aanvaarden, toen de gelukkige tocht van Witte van Haemstede, in weinige weken Holland van de Vlamingen had bevrijd. Het spreekt wel vanzelf dat de gunst van den graaf dezen Arent van Duivenvoorde ten deel viel, maar zij vererfde niet op zijn gelijknamigen zoon, dien wij in 1348, vijf jaar na zijns vaders dood wel als getuige vinden bij het vredesverdrag tusschen Willem V en zijne moeder Margaretha, maar blijkbaar als partijganger van de laatste. Eerst in 1357 vergeeft graaf Willem hem ‘sinen euvelen moed’ en scheldt hij hem ‘alle sine broken’ kwijt.
Deze Arent - dezelfde dien de kroniekschrijver bedoelde in zijn hiervoor aangehaalde woorden: ‘die nu levet’, - komt uit de verschillende gegevens reeds wat duidelijker naar voren. Wij weten dat hij gehuwd was met Sofia Bugghe, de dochter van Jan, een rijk Delftsch poorter, die trouwens ‘cnape’ was, en Catharina van Swieten, eene verwantschap, die Arents Kabeljauwsche neigingen wellicht verklaart. Maar bovendien kennen wij zijn testament - van 1382, - dat ons, zij het ook slechts even, het oog doet slaan in het leven van een vermogend veertiende-eeuwsch edelman.
Vermogend waren de van Duivenvoorde's zeker, ook al lijken ons de kapitaal-cijfers heel laag, zoo wij niet verdacht zijn op een enorm verschil in de waarde van het geld, en op het feit, dat het belangrijkste deel van inkomen en bezit uit landbouwproducten en goederen bestond. Nog bij den kleinzoon van dezen Arent, die zelf ook weder Arent heette, was dat zoo. Uit zijn 21 April 1465 opgemaakte huwelijksche voorwaarden blijkt dat bijvoorbeeld duidelijk. Daarin wordt opgesomd wat hij aan Margriete Ghijsbrechts van Yselsteyn ten huwelijk bracht, en omdat dit ons tevens een overzicht geeft van den rijkdom laat ik een deel van het stuk hier volgen:
‘In den eersten soe brenget Aernt van Duvenvoirde voirs. an joncfrouwe Mergriete Gijsbrechts dochter van Ysselsteyn voirn. al dustanige goeden als hier nae volgen, te weten die Hofstede van Duvenvoirde mit allen sijnen toebehoeren ende mit sultanighe vijf ende sestich morgen lants diewelke vijfende tsestich morgen lants omtrent die voirsz. hofstede gelegen sijn; item die corentiende van Voirschoeten mitten smaeltienden; item
| |
| |
die corentiende van Wateringen mitten smaeltiende; item die smaeltiende tot Rijswijc; item die smaltiende tot Eyckenduynen ende tot Sceveninck; item zestien morgen lants tot Rijswijc, daer heeft Aernt sijn broeder uut vier pont tsiaers; item erffpachten tot Voirburch; item dat Ambachtsheerschappie van Noortigerhout mitten mannen ende tijns, ende ses pont jaers heeren gelt uten schoete ende anders sijn toebehoeren; item die ambachtsheerlicheit op 't Wout mit sijnen toebehoeren; item in Maeslant 27 morgen lants; item an die Scie ende Cralingen 26 pont payments tsjaers; item uten scote tot Voerscoten 10 pont
ontwerpteekening van d. marot voor den langen wand der groote zaal.
jaers ende uten Mey-scote 4 pont jaers herengelts; item uten scote in den Ketel 4 pont 15 scellingen herengelts tsjairs; item uten tollen tot Vlaerdingen 5 pont sjaers; item tot Lakevelt 24 morgen lants; item tot Pijnnaken 5 morgen lants; item an die Westsijde van Duvenvoirde een woninge mit een huys ende mit 6 morgen lants; item dat halve veer van Doenslant’.
Het zijn dus grootendeels òf landerijen, òf tienden van de opbrengst. Slechts enkele malen is dit een bedrag in geld, al begint dat toch wel meer te worden dan in 1382. Het huwelijksgoed der vrouw bijvoorbeeld, dat geschat wordt op 200 beiersche guldens sjaars, bestaat geheel uit geld-opbrengsten.
Maar hoe veel kan men met die kleine geldbedragen doen! In het testament van 1382 bijvoorbeeld krijgt de kapelaan van Voorschoten dertig scellingen 'sjaars om daarvoor drie maal per week naar het graf van den edelman te gaan om zijn ‘ziele te ghedencken als hi misse doet’. Een ander geestelijke krijgt tien schellingen voor een wekelijksche mis. Hij kan dat ook gekapitaliseerd krijgen als 5 pond; het geld gaf dus toenmaals 10%, wel een bewijs hoe zeldzaam het was. Meent men dat dit voorbeeld niet veel zegt omdat het hier arme dorpspastoors gelden zou, die met weinig tevreden waren, dan roep ik uit hetzelfde testament de adellijke jofferen uit het rijke stift van Rijnsburg op, die - zeker omdat des erflaters zuster Machteld er eertijds abdis was - begiftigd werden met ‘10 pond, om een pond sjaers mede te copen mijn memorien mede te doen, ende dit pond den vrouwen jaerlix te gheven elc in haer hant’. Elk der dames kreeg dus zeker niet meer dan een onnoozele schelling of stuiver. Men kan hieruit ook de gevolgtrekking maken, dat de 24 pond die Arent aan de armen van Voorschoten vermaakte een zeer royale gift vertegenwoordigden.
Ook trouwens, dat het leven nog wel zeer eenvoudig moest wezen, niet slechts in het
| |
| |
ontwerpteekening van d. marot voor het plafond in de groote zaal.
adellijke klooster, maar ook in het adellijke kasteel. De heer zelf, - ik haal hier nog steeds Arents testament van 1832 aan, - komt dat bevestigen, als hij de volgende beschikkingen maakt: ‘Item bespreec ic minen wive dat beste bedde met tween den besten dekenen, twe die beste paer slaeplaken, twe die beste oercussen ende al hoir cleder die te horen live behoren’. Buiten dat had de weduwe natuurlijk hare bij de huwelijksche voorwaarden overeengekomen ‘duwarie’, die uit het goed moest worden voldaan, - het meubilair immers, zeker niet overvloedig, behoorde bij het huis. Tegenover de bijzondere gift aan de moeder kregen ook de beide zoons hun ‘haernasche ende al dat te haren live behoert, ende haer paerde mit haren toebehoren; item Dirc minen sone minen grawen heynst, ende Aernd minen sone een jonc swart vool’. Ook, - de middeleeuwer was oprecht in zulke dingen, en kende zijn plicht! - voor ‘Claes minen bastaert zone’ wordt gezorgd: hij krijgt ‘4 pond hollands uten tienden te Eykendunen’; dit scheen het gewone bedrag te zijn, want des erflaters basterdbroeder ‘Heer Florijs Aerntssone’ had ook nog zoo lang hij zou leven op 4 pond sjaars recht.
De beide zoons in dit testament genoemd erfden weinige jaren later hun vaders goed. In 1386 werd de oudste, Arent, door den graaf beleend met de goederen die zijn vader van de graaflijkheid in leen gehad had - niet Duivenvoirde, dat immers niet een grafelijk, maar een leen der Wassenaers was, - en wel het ambacht Noordwijker hout, de ‘tijnse ende 13 pont goet ghelts sjaers tot Voerburch met 40 hoenre; item 8 daghe dienste van den luden’. Het laatste vooral was een welkom recht.
Maar reeds in 1387 ontnam hertog Aelbrecht hem alweder het leen van Noordwijkerhout. Blijkbaar omdat de Duivenvoordes niet tot de vrienden van den hertog behoorden en de partij van Willem van Oostervant hadden gekozen, zooals meer voorname edelen wier invloed door 's hertogen raadslieden teveel bekort was. De bovengenoemde straf werkte niet tot verbetering, want in 1393 was Arent alweder met den hertog in geschil. Het gold toen het feit, dat hij als baljuw van Rijnsburg zijn plicht niet gedaan had bij gelegenheid dat daar Heer Willem van Herwijnen mishandeld was. Hij werd ervoor in een boete veroordeeld en eerst na de betaling daarvan kreeg hij 21 Juli 1394 vergiffenis van Hertog Aelbrecht. De kroniekschrijvers - Gouthoeven o.a. - hebben uit die vergiffenisschenking afgeleid dat Arent zou medeplichtig geweest zijn aan den moord van jonkvrouw Aleid van Poelgeest, en dat tengevolge van dien hij zou zijn verbannen en Duivenvoorde zou zijn ‘gedestrueerd’. Ten onrechte, hoezeer overigens de gevoelens ten opzichte van 's hertogen machtige minnares geweest mogen zijn, hij behoorde tot de moordbedrijvers niet, en de gevolgtrekking van de vernieling van het kasteel vervalt dus ook.
| |
| |
Deze Arent IV was gehuwd met Elburg van Kralingen en werd in 1449 gevolgd door zijn zoon Jan I die met Maria van Vianen huwde en reeds in 1462 gestorven moet zijn. Immers den 17 Dec. van dat jaar wordt zijn zoon Arent V met zijns vaders goederen enz. beleend. Hij was toen nog ongehuwd, maar dat zou niet lang duren. Den 21 April 1465 althans werden de huwelijksche voorwaarden opgemaakt
ontwerpteekening van d. marot voor den korten wand der groote zaal.
tusschen hem en Margriet, de dochter van Gijsbregt van Yselsteyn, waaruit wij hiervóór reeds enkele bepalingen aanhaalden.
Reeds den 1 Oct. 1483 werd hun zoon Jan II met zijns vaders goederen door den graaf beleend, en ook weder eenige jaren daarna (1491) vinden wij omtrent zijn huwelijk met Lijsbeth van Renesse bepalingen gemaakt. Dat het vermogen der Duivenvoordes in dien tusschentijd niet was achteruitgegaan, mag wel blijken uit de verklaring van Lijsbeth's kant: zij en ‘Vincent haer broeder met onsen vrienden en maghen sijn te vreden van den goeden des voirs. Jans van Duvoirde sonder eeneghe declaratie of specificacie daer af te hebbene ofte te begherene, want wij als van dien genoech geinformeert ende te binnen zijn’. De Renesses brachten tegenover dien bekenden rijkdom in ‘alle hunne tienden, erven, renten, huysen en anders becuerlike ende onbecuerlike goeden in den landen van Gelre in de Veluwe ende Betuwe’.... Een en ander werd op een opbrengst van 200 rijnsgulden geschat.
Deze Jan van Duivenvoorde was de eerste van zijn tak die hoogheemraad van Rijnland was, in welk waterschap de Duivenvoordes' sedert een belangrijke rol speelden. Weliswaar begon het voor dezen Jan niet aangenaam, want nadat hij de functie sedert 1503 had bekleed werd hij in 1515 door Karel V afgezet en eerst in 1525 weer erin hersteld. Hij stierf 31 Augustus 1544.
Jan had vier zusters en twee broeders. Twee der zusters werden non, de beide anderen huwden, de oudste met Jacob Oem van Wijngaarden baljuw van Zuid-Holland en schout van Dordrecht, de jongste met Floris Oem van Cronesteyn pensionaris van Dordrecht, in welke huwelijken de verwantschap der adellijke hollandsche geslachten met de stedelijke patriciërs en den beambtenadel wordt geïllustreerd. Ook de beide broeders dienen vermeld te worden en dat wel, omdat uit den oudsten, Gijsbert, en diens tweede vrouw Anna van Noortwijk, vrouwe van Obdam, Spanbroek en Opmeer, de tak der Wassenaars-Obdam gesproten is, terwijl uit den jongeren, Jan, en Maria van Matenesse, vrouwe van Warmond, de tak van Wassenaer-Warmond kwam. Beide zijtakken hebben aan de Republiek een voortreffelijken vlootvoogd geleverd. De ‘admiraal van Warmond’ maakte de eerste moeilijke periode van den tachtigjarigen oorlog mede, Obdam trad op om te helpen haar heerschappij op zee te handhaven, zijn tragisch, maar glorieus einde is algemeen bekend.
In vergelijking met hen hebben de be-
| |
| |
de marot-zaal.
| |
| |
woners van Duivenvoorde-zelf een weinig roemvol bestaan gehad. Maar dat neemt niet weg, dat ook zij de publieke zaak dienden en hun geslacht alle ‘wisselingen des lots’ van zijn vaderland getrouw heeft gevolgd. En als wij het in zijn geheel overzien, dan geeft het bovendien een treffend voorbeeld van de positie van den ouden adel in het hoe langer hoe meer burgerlijk wordende Holland.
Tot den Jan van Duivenvoorde, die met Lijsbeth van Renesse gehuwd was, was in de positie van den adel nog niet zooveel verandering gekomen, tenzij deze, dat de kleinere landadel, en de jongere zoons uit de grootere geslachten voor zoover zij niet in hof- of krijgsdienst gingen, hun heil hadden gezocht binnen de steden, waar zij een patriciaat vormden onder begunstiging van de bourgondische en oostemijksche landsvorsten, die wel de steun en hulp der steden zochten, maar die van de democratische stroomingen dáár niet al te best gediend waren.
Niet slechts dat zij daar de stedelijke ambten verwierven en ook de rijke patriciersdochters, doch bovendien, wat wel het meest van beteekenis was: in de economische revolutie die het begin der 16de eeuw kenmerkt, maakten zij zich, nog meer dan vroeger reeds, de stedelijke kapitaalbelegging eigen, het oude landbezit omzettend in dat van op rente uitgezet geld.
Tot dien kleineren adel behoorden de Duivenvoorde's ook, zij het dan tot den rijkste, en het hoofd van het geslacht kon zich daardoor nog van de verlokkingen der steden vrij houden, maar, zooals wij reeds zooeven opmerkten, de anderen verwantschapten zich telkens met het stedelijk patriciaat, moge het ook al zóó edel, zóó vermogend zijn als het geslacht der Oems.
Doch aan den anderen kant: hadden de Duivenvoordes ock aan de eenvoudige hoven der Hollandsche graven een rol gespeeld, bij de Bourgondiers en Oostenrijkers hadden zij die niet kunnen volhouden, misschien ook niet willen volhouden, omdat zij zich als Hollanders daar niet zoo tehuis gevoelden. De regeering van Karel V echter was er op uit dergelijke gevoelens te ontzien, en wij vinden Jans oudste zoon Arent - in 1545 met de bezittingen zijns vaders beleend, en gehuwd met Johanna van Lokhorst - als ‘hoveling’ in 's keizeis omgeving. Maar zijn dood, al in 1558, stuitte de mogelijkheid eener hoogere positie. De erfenis ging over op zijn broeder Adriaan, priester, kanunnik en deken van de O.L. Vrouwekerk te Dordrecht.
De kanunnik, van wiens bastaardkinderen er een, Arent, als krijgsoverste onder Maurits zich zéér verdienstelijk maakte, tot hij in 1602 bij het beleg van Ostende stierf, zou zich op het laatst van zijn leven bij de hervormden hebben aangesloten. Zekere berichten daaromtrent ontbreken, maar onwaarschijnlijk is het niet, als wij zien dat zijn naaste bloedverwanten dat ook deden. Onder de onderteekenaars van het verbond der edelen waren verschillende Duivenvoordes en onder hen ook een van des kanunniks oomzeggers, Arent, de oudste zoon van zijn broeder Jan en Hadewij van Renesse. Deze Arent, die in 1578 zijn oom in het bezit van Duivenvoorde zou opvolgen, ging nog verder dan dit eerste, in zijn gevolgen zoo belangrijk, maar in opzet niet verstrekkend verzet. Hij sloot zich nauw bij Brederode aan en vergezelde dien op zijn tocht door Holland. Zijn optreden - waarbij zijn neef Jacob Oem van Wijngaerden zijn wapenbroeder was - had dan ook reeds in 1568 een banvonnis van Alva's Raad ten gevolge. In het typisch-kleurige Fransch van dien tijd staat daarin: ‘.... Ce dit de Duvenvoirde chargé d'avoir favorisé la ditte Nouvelle Religion et comme ennemy de l'Anchienne, avoir esté et séjourné longtemps contre le gré de l'Evesque de Hairlem avecq un Gentilhomme surnommé (Herpert van) Raephorst et leurs Serviteurs, à l'Abbaie d'Egmont, disant y estre envoyez et venus par charge du Seigneur de Brederoede
| |
| |
heerenkamer.
leur Maistre, y dissipans inutilement nuict et jour les biens de la ditte Abbaye, comme sy le tout eust esté à l'abandon et, Requis de la part du dit Evesque, Abbé du dit Monastère, de n'en voulloir partir pour les Festes de Noel, lors prochaines, affin qu'il pouvroit à repos célébrer la solempnité du dit jour, répondit qu'ils y faysoyent leur compte de n'en partir sans estre contremandé dudit de Brederoede leur Maistre, proférant plusieurs parolles infames et injurieuses contre icelluy Evesque, se portant aussy fort irrévérement la veille du dit Noel vers luy, tant en l'Eglise qu'ailleuis sans respecter le service divin ny le Sainct Sacrament, disant aussy au dit Evesque, venant des Vespres, et mectant la main sur ses espaules et usant des menasses: ‘nous voullons scavoir parquoy nous avez faict commander de nous en retirer, ne dites rien de nous plusque n'en avez veu ou ouy ou nous prendrons à vous et aux vostres, et qu'en deans 15 jours il verrait aultre chose. Ayant aussy séduict aulcuns Religieux du dit Monastère, qui depuis ont porté peu de respect aux dit Evesque leur Abbé. Et en oultre usé de semblables insolences au Cloistre de Heylo avecq le dit Raephorst et aultres ses complices, y faisant traicter leurs Personnes, Serviteurs, Chevaulx et Chiens aux grands despens du dit Cloistre’.
De episode is, in al haar ruwheid, niet onvermakelijk. De kerkvorst, de rijkste van Holland, wien zijn tijdgenooten waarschijnlijk niet zonder grond met den bijnaam ‘dronken Klaasje’ gedachten, onmachtig om tegen de ruwe rabauwen van roofridders de zorgzaam bijeengedragen schatten van zijn kelders en zijn geldschrank, die hij zelf juist zoozeer noodig had, te verdedigen, en die ze per slot zijn broederen in Heiloo op het dak zendt. En daartegenover de ridderszelf die niet heelemaal onschuldig aan de beeldstormerijen in de steden, de vermoeie-
| |
| |
het kasteel in 1856.
nissen kwamen vergeten en met knechten paarden en honden goeden sier maakten in het welvoorziene convent!
Maar vooralsnog trokken zij aan het kortste eind. Met het banvonnis viel niet te spotten en de vlucht naar Engeland was onvermijdelijk. In een merkwaardige Engelsche acte ontmoeten wij hem daar op een oogenblik, dat zeker zijn uiterlijke omstandigheden niet in overeenstemming waren met zijn stand. Het is de volgende verklaring: ‘Kennelyck sij eenen yder bij desen publycken Instrumente, dat in den Jare Ons Heren Jesu Christi duysent vijffhondert een ende tseventich, int XIIIIe jare van de regeringe van onse Souveraine Vrouwe Elisabeth, bij de Gratie Godts van Engelant, Vranckrijck ende Yerlandt Coninginne, Beschermersse des Geloofs etc, op den XVen dach van de maend van Maerthe, voor my Lewwis Felicx, Notaris Publicq personelyck gecompareert zijn den Eersamen Harmen van Soege zu Hulgel, ende van Lyfflandt Edelman, neve van de seer eerlycke vrouwe de Marcquise van Noorthampton, van den ouderdom van vierentwintich jaren off daer omtrent, Robbart Cock van Nerinnen, Edelman van den ouderdom van acht ende dertich Jaren, off daer omtrent, Johan van der Meeren van den ouderdom van achtentwintich jaren mede Edelman, Niclaes Tijssoon van Amsterdamme van de ouderdom van tweeëntwintig jaren off daer omtrent, Theodoryck Everwijn van den ouderdom van vyfenveertich jaren off daeromtrent ende Wolffgang van Bijlaer van den ouderdom van vijfentwintich jaren off daer omtrent, vreempt Coopman, ende Pieter van Lare out drie ende twintch jaren off daeromtrent, d'welcke ten ernstigen Versoucken ende Instantie van den Heere Arent van Duvenvoorde gebooren uyt de Stadt
| |
| |
van Utrecht, bij hare Eeden haer behoorlijck ende oprechtelijck affgenomen - geseyt, geaffirmeert ende gedeposeert hebben, waer te wesen dat den voorseyden Aerent van Duvenvoorde, Soone ende Erffgenaem van Heere Johan van Duvenvoorde overleden, is een Edelman, geboren van een Edel huys ende geslachte soo wel van zijns vaders als moeders zijde.... zegge voorts.... te weeten dan den voorz Arent van Duvenvoirde omme saecken van concientie, ende ter oirsaecke hy was eene vant getal van dien die met de Prince van Orangien ende andere Princen ende Edelluyden hadden onderteykent ende gesworen tegen de Spaensche Inquisitie, gedrongen waren te vluchten ende te versaecken de plaetse harer geboorte.... geschr. in de Stadt van Londen (15 Maart 1571).’ Spreekt het niet vanzelve, dat de zoo verjaagden de grootste vijanden werden van het Spaansch bewind? Duivenvoorde vinden wij dan ook in 1572 als ‘collonel der Watergeuzen’ voor den Briel terug. In October daarna bezette hij met zijn neef van Warmond Schoonhoven. In 1573 werd hij krijgscommissaris en aan verschillende wapenfeiten in die benauwde jaren neemt hij deel. Toen, na Leidens ontzet, Holland veiliger werd kwam hij tot rust en nam hij aan het bestuur der provincie Holland als lid der Ridderschap een ijverig aandeel. Onder de acte van afzwering van Philips II staat ook zijn handteekening. Even te voren (1578) had hij van zijn oom Adriaan Duivenvoorde geërfd, dat hij betrok. Waarschijnlijk was hij toen eerst kort gehuwd, - met Theodora van Scherpenzeel - want zijn oudste zoon, Jan, werd pas in 1577 geboren.
johan van wassenaer-van duivenvoordf, 1608.
Deze Jan, die in 1600 met de goederen van zijn vader verleid werd, nam den ouden familienaam der Wassenaers weder aan, overwegende dat de hoofdtak van het geslacht met Margaretha van Wassenaer in 1557, of, zoo men wil, met Andries, bastaard van Wassenaer in 1597 was uitgestorven, terwijl hij ook den jonkheerstitel geregeld voerde. Jhr. Johan van Wassenaer van Duivenvoorde zooals hij dus heette (gelijktijdig zien wij ook de Wassenaers van Warmond en van Obdam hun naam veredelen) was in 1603 hoogheemraad, in 1625 dijkgraaf van Rijnland: van 1609-1617 was hij gedeputeerde in de Rekenkamer, en daarnà tot zijn dood in 1645 lid van het College van Gecommitteerde Raden, na 1629 ook grootzegelbewaarder en na 1620 ook luitenant-houtvester van Holland, stadhouder van de leenen der grafelijkheid, en curator van de Leidsche Hoogeschool. Een eerbiedwaardig
| |
| |
getal van meest alle ook zeer lucratieve betrekkingen en wij kunnen ons begrijpen dat hij het was, die de wat al te eenvoudige - en zeker ook in de jaren 1566-'74 nog al toegetakelde - woning op Duivenvoorde op royale wijze liet verbouwen en die zich in den Haag waar hij zoo vaak wezen moest een flink huis zetten liet. In 1615 kocht hij bovendien voor niet minder dan ruim 60.000 gld., uit de erfenis der Wassenaers, de heerlijkheid Voorschoten.
Eerst gehuwd met een Geldersche jonkvrouw Maria van Voorst trad hij na haar dood in 1610 in het huwelijk met Clara de Hinojossa, dochter van Mr. Peter, voorzitter van het Hof van Holland - afstammeling van de Spaansche beambten adel uit de dagen van Karel V.
maria van voorst, 1608.
Door deze betrekkingen, deze aanzienlijke huwelijken, die hem bovendien ook met den beambten adel verbonden, en dezen rijkdom, gepaard aan den ouden glorie van den naam, door dit alles herleefd, waren de Wassenaers op de meest aangeziene plaats in de burgerlijke maar voor deftigheid toch buitengewoon gevoelige Hollandsche maatschappij geklommen. De schatrijke regenten uit de groote steden, Pauw, de Graef, Cromhout, de Witt, Bicker en hoe zij heeten mogen, mochten zich al sieren met de namen der heerlijkheden, die zij uit de desolate boedelkamer van den adel hadden aangekocht, zij zagen toch nog met onbewimpelden eerbied naar een stamboom, die zoo onbetwist tot diep in den graventijd opliep. Naast stedelijke patriciërs kwamen nu ook in grooter getal de edelen uit het oosten om de dochters en jongere zonen uit het huis voor hunne kinderen vragen.
Jan's zoon Arent - in 1610 geboren - eerst student maar daarna in krijgsdienst overgaande en als zoodanig ritmeester van een ‘regiment te paard’, keerde na zijn vaders dood (1645) ook tot de betrekkingen van deze terug en was eveneens lid der ridderschap, gecommitteerde raad, groot-zegelbewaarder, stadhouder der leenen en luitenant-houtvester tot zijn dood in 1679.
Dadelijk nà zijn vaders dood huwde hij, in de eerste dagen van Januari 1646 met Anna Margaretha van Scherpenzeel, dochter van Jacob, heer van Offem. Was dit huwelijk tegen zijns vaders wensch? Misschien omdat de vrouw katholiek was, of althans katholieke neigingen had? Het is niet onmogelijk. Wat anders te denken van de volgende curieuse mededeeling in de Resolutiën der Staten van Holland van 9 Nov. 1647: ‘Is geleesen een Remonstrantie van Heer Arent van Wassenaer Heer van Duvenvoorde etc.
| |
| |
jacob van wassenaer en jacoba van liere ± 1690.
houdende in effecte, dat hem een soon geboren zijnde op den.... deser maendt, deselve niet alleenlick sonder sijn weten, maer oock tegen sijnen danck is gedoopt gheweest bij eenen Paepschen Priester genaemt Robijn, versoeckende daerin te mogen worden voorsien’. De Staten besloten onmiddellijk hun medelid der Ridderschap in deze, in onze oogen min of meer huiselijke aangelegenheid, die echter toen blijkbaar heel anders bekeken werd, ter wille te zijn en droegen den Fiscael op de schuldigen te straffen, maar den 12 November werd gerapporteerd, dat deze order had gegeven ‘denselven Paep Robijn te apprehenderen, maer hetselve tot noch toe geen succes en heeft gehadt’.
‘Hoe het verder gegaan is weten wij niet; wel is het opvallend, dat na deze beide zoons - in 1646 was er ook een geboren - geen kinderen geboren werden voor 1658, zoodat de geschiedenis met den ‘Paep Robijn’ wellicht ook tot een tijdelijke verwijdering tusschen de echtgenooten aanleiding gegeven heeft; van het Roomsch-gedoopte zoontje is verder niets bekend.
De oudste zoon Jacob - in 1646 geboren - volgde zijn vader op, maar niet in zijn hooge betrekkingen, die in handen kwamen van personen uit de nadere omgeving van den Prins. Wel kreeg hij in 1678 zitting in de Ridderschap maar eerst in 1689 werd hij Gecommitteerde Raad, slechts het dijkgraafschap van Rijnland verkreeg hij terstond in 1679, nadat hij reeds hoogheemraad was sedert 1674. In 1668 was hij gehuwd met Jacoba barones van Liere, die de heerlijkheid der beide Katwijken aan het geslacht bracht. Den 1 Dec. 1669 werd hun oudste zoon Arent gedoopt. Deze studeerde eerst te Leiden, vestigde zich, als ruwaard en baljuw van den lande van Putten (1691) te Brielle waar hij in 1695 in de vroedschap kwam. In 1701 huwde hij daar met Margaretha Bentinck, dochter van den bekenden hertog van Portland, en kort daarna (in 1703) werd hij baljuw van Hulst, in 1709 lid van de Ridderschap van Holland, in 1710 drost van Breda en eindelijk president van de Grafelijkheids-Rekenkamer in den Haag. Het was na deze terugkeer in Holland, dat hij Duivenvoorde restaureeren liet. Even tevoren had hij bijna
| |
| |
een jaar in Engeland doorgebracht als gezant der Republiek bij de troonsbestijging van George I. Dergelijke gezantschappen waren - wij herinneren het ons bijvoorbeeld uit Huygens' dagboeken - bijzonder gezocht door de Hollandsche aristocratie, en naar evenredigheid deftig en kostbaar! Trouwens de schoonzoon van Bentinck was daar op zijn plaats, en aan geld ontbrak het hem niet, - zijn weduwe (hij overleed in 1721) stond later in den Haag te boek voor een inkomen van 30.000 gld., een voor dien tijd zéér aanzienlijk bedrag, en toen had zij natuurlijk aan hare drie kinderen reeds het hun toekomende uitgekeerd.
Die kinderen waren alle drie dochters, - de zoons stierven allen vóó hun vader - zoo dat met haar de oudste tak der Wassenaers van Duivenvoorde uitstierf en het stamhuis in eene andere familie kwam. De oudste dochter Anna Sophia, in 1724, gehuwd met haar vollen neef Frederik Hendrik van Wassenaer-Katwijk is waarschijnlijk tot haar dood - 1730 - eigenaresse van Duivenvoorde geweest. In 1731 wordt haar jongere zuster Jacoba Maria ermede beleend. Het daarop volgende jaar - 28 Augustus - huwde deze met Frederik Willem Torck lid van de Geldersche ridderschap en in tal van hooge betrekkingen in zijn gewest werkzaam. Zij hadden slechts één zoon Assueer Jan Torck die na den dood van zijn moeder Duivenvoorde en de heerlijkheden Voorschoten en Veur erfde. Hij bewoonde het kasteel echter niet - wel het huis te 's-Gravenhage. Curieus is het te zien, dat de huur die hij ervan ontving, - in 1777 van Mr.
arent van wassenaer, anna margaretha bentinck en hun zoon jan jacob brielanus ± 1710.
Johannes Burman, na 1785 van A. Ph. van de Capellen - niet meer dan 400 gulden bedroeg. Torck had bij Eusebia Jacoba de Rode van Heeckeren een zoon Frederik Sigismund Alexander Torck die 21 Nov. 1793 met de heerlijkheden beleend werd. Deze was echter niet in staat zijn zaken zelf te besturen, zoodat hij tot zijn dood in 1817 onder curateele stond. Daar zijn zuster Henriette Christina Alexandrine Torck, gehuwd geweest met Adolf Hendrik graaf van Rechteren reeds overleden was, vererfden zijn bezittingen op haar dochter: Maria, gravin van Rechteren gehuwd met Johan Gijsbert Ludolf Adriaan baron van Neukirchen genaamd Nijvenheim, en daar ook zij slechts
| |
| |
eene dochter hadden, kwam reeds in 1830 het kasteel wederom in een andere familie door het huwelijk dezer dochter met Jhr. Nicolaas Johan Steengracht.
Hun zoon, Jhr. Mr. Hendricus Adolphus Steengracht, de bezitter van de beroemde schilderijen collectie in den Haag, bezat tot zijn dood in 1912 Duivenvoorde, dat toen vererfde op den tegenwoordigen eigenaar W.A.A.J. baron Schimmelpenninck van der Oye kleinzoon van de zuster van den vorigen eigenaar.
De beide heeren Steengracht hebben veel aan het onderhoud en de restauratie van het kasteel gedaan. In hun tijd vallen de veranderingen hiervóór reeds geschetst. Aan hen is het dan ook voornamelijk te danken, dat het huis een sieraad is van de omgeving van den Haag, en dat het zich nog vertoont met eene waardigheid evenredig aan de aanzienlijke geslachten, die het in den loop van bijna zeven eeuwen in een niet onderbroken verband van afstamming en aanhuwelijking hebben bewoond. Want dit tenslotte is wel merkwaardig, dat tot nu toe nog nimmer één acte van koop en verkoop van dit goed is opgemaakt. Het is als zoodanig misschien eenig in ons land!
het wapen der duivenvoordes in de 16de eeuw.
|
|