Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Jo van Ammers-Küller, De Roman van een Student, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1914.
| |
[pagina 68]
| |
kiem te ontdekken, een boek dat op geen enkele wijze blijk geeft uit een groote en machtige gevoelsbehoefte geschreven te zijn. En wat ‘De Roman van een Student’ betreft, waarvan de bestaansoorzaken meer voor de hand liggen, ook juist omdat de schrijfvaardigheid, de knapte en viefte van compositie, ja ook de ‘opmerkingsgave’ en wat men tot op zekere hoogte menschenkennis zou kunnen noemen, in dit boek ten-toon-gespreid, een dieper, krachtiger, hartstochtelijker persoonlijkheid dan zich mevrouw van Ammers hier toont, zoozeer van nut geweest zouden zijn, spijt het mij, dat de natuur haar gaven zoo Sint-Nikolaasachtig verdeelt - óf, als ik mij bedrieg, en ook deze jonge auteur wel grootere dingen in zich bergt dan zij in haar eersteling toonde: dat zij zich niet in volheid gaf, zich inspande tot het uiterste, zooals wij nu eenmaal het recht hebben te eischen van wie de pretensie hebben onzen geest te verfrisschen, onze levens te vermooien met de producten van hun arbeid. Ik gaf te kennen, dat de bestaansreden van mevrouw van Ammers' ‘Roman van een Student’ tamelijk wel voor de hand lag. Daarmede werd dus gezegd, dat dit boek geschreven is uit een duidelijk herkenbaar gevoel. Doch dit gevoel: schrik voor de verwoestende macht van liefdeshartstocht, is door zoo ontelbaar vele oudere schrijvers zoo onzegbaar veel krachtiger en indrukwekkender geuit, dat juist wanneer wij dááraan denken het werk van deze nieuwe schrijfster ons kinderachtig en minder dan middelmatig lijkt. Alleen wanneer wij ons na lezing herinneren, hoe handig vlug en als met elegante sprongen dit eerste boek in elkaar gevingerd werd, wat aardige en zelfs wel fijne dingetjes er hier en daar in voorkomen, stijgt onze waardeering weer, gaan wij zelfs iets beters van mevrouw van Ammers verwachten en komt de onchristelijke wensch in ons op, dat haar eens iets heel ergs in haar leven overkomen mocht, een pijnigend, wondend leed, waaruit, geteeld en geleid door haar talentvolle vaardigheid, als een schoone bloem uit geteisterden grond, iets van werkelijke kunst voor ons zou kunnen ontbloeien. Of dan leed alleen de noodige diepe zielsondervindingen geven kan? Ik weet het niet. Misschien dat ook een groot geluk denzelfden invloed zou kunnen hebben. Nemen wij dan onzen onchristelijken wensch weer terug en hopen wij voor mevrouw van Ammers, dat de hemelen der diepe levensvisie haar eens op de meest hemelsche wijze mogen worden geopend!
‘De Roman van een Student’, waarvan mevrouw van Ammers een boek maakte, is eigenlijk de, wat men noemt: te ver gevoerde flirtation van een aanstaand ingenieur te Delft met een gevaarlijk onscrupuleus doktersvrouwtje daar ter stede. Als een heel gemakkelijk spelletje - de opwinding en het hartzeer waarvan zij gemakkelijk dragen kan - maakt Conny van Voorden Fred Walda's jonge hoofd op hol, zóó zelfs dat hij zijn eigen lieve meisje om haar afschrijft en, na begane zonde met de betooverende verleidster, trouwplannen maakt met haar. 't Duurt niet lang, want als blijkt dat het verwende vrouwtje - zij had hem voor rijker gehouden dan hij is - niet veel lust heeft te wachten tot Walda zal zijn afgestudeerd - iets waar zij, in aanmerking genomen de geringe studielust des jongen mans, wel eens schoon gelijk in hebben kon - zijn die plannen als bij tooverslag verdampt; Fred verlaat zijn hartelooze beminde om haar nimmermeer terug te zien. Heel erg diep lijkt ons (daardoor o.a.) zijn liefde niet, noch eigenlijk tragisch zijn lot; wij zouden zelfs alle hoop hebben dat Elsje, Freds teedere verloofde, zich wel weer zal laten vermurwen en de heele geschiedenis binnen weinige jaren (zoo niet maanden) vergeven en half-vergeten zijn, had niet de schrijfster zelve ook zoo iets gevoeld en goed gevonden den toestand op 't laatste moment te compliceeren en te verergeren door Freds mama (een vrouw, die wij te voren maar | |
[pagina 69]
| |
weinig hebben leeren kennen) te doen sterven aan de gevolgen van een twist met hem over zijn ‘verhouding’ tot de pikante Conny. De dood is altijd iets heel ergs en doet ons verstommen, waar wij hadden willen mompelen over een storm in een glas water - maar toch, wij constateeren met zekere schaamte over onze ongevoeligheid, dat dit plotseling sterfgeval ons maar weinig heeft ontroerd, en dat wij het nu wel gelooven willen, maar het toch een beetje érg toevallig vinden. En welk een ontzettende straf heeft de schrijfster - blijkbaar ietwat wuftelijk spelende voor Rechtvaardige en Wrekende Godheid! - voor haar arme, naïeve hoofdpersoontje verzonnen! Zij had toch waarlijk wel wat clementer mogen zijn! Al zijn dan ‘corpsleden’ als Fred Walda misschien al jaren geleden ‘ontgroend’, een tintje van de kleur der jeugd blijkt hum soms wel eigen te blijven; Fred Walda had nu wel les gehad in rekenen en mechanica, in drinken en fuiven, maar zijn ‘éducation sentimentale’ moest hij nu eenmaal nog doormaken; dat pleegt niet zonder eenige gevaarlijke escapades te geschieden; was het dan niet al te wreed hem voor zijn eersten misstap te straffen met het verliezen eener wel wat strenge en ‘raide’, maar toch liefhebbende moeder? Maar neen, zegt mevrouw van Ammers, de hartstocht - ook de jongensachtige - is een vervaarlijk iets, waarvoor men de jongelui van tegenwoordig, en in 't bizonder die bandelooze studentjes niet genoeg waarschuwen kan. Ja, die jongelui van tegenwoordig!.... Maar heeft deze niets-dan-goeds-willende schrijfster wel heel goed gekeken en heel nauwkeurig beschreven, toen zij ons met haar Walda, haar Van Hegel, Rand en de anderen, van de hedendaagsche Delftsche studentenmaatschappij een soort-van-beeld te geven bedoelde? Dit heeft nu maar weinig met de artistieke waarde van haar boek te maken, want dat boek zou goed kunnen zijn, ook al waren voor al de personen uitzonderingsnaturen gekozen. Maar dan zou dat moeten blijken - was het toch niet een andere onbillijkheid der jeugdige schrijfster, 't zoo voor te stellen (aan lezers, argeloozer dan ik) alsof de Technische Hoogeschool met Walda's, Van Hegels en Randen is bevolkt, duidt ook dit niet op een zeker soort ‘eenzijdigheid’, die wij vooral bij al te vlug en vlot pennende dametjes plegen aan te treffen, en dan ook wel, met een minder vriendelijk woord oppervlakkigheid noemen? De Delftsche studenten, het is algemeen bekend, moeten hard werken, heel wat harder dan de meeste hunner Leidsche, Utrechtsche of Groningsche collega's, ook blijven zij - dank zij waarschijnlijk vooral dit harde werken - langer jong, langer ‘jongens’, dan de meeste ten minste der Leidsche en Utrechtsche heertjes; ik geloof heusch niet, dat z.g. liefdesgeschiedenissen als die van Fred Walda, gesteld al dat de goede stad Delft zulke gevaarlijke snoesjes als mevrouw Conny onder hare burgeressen telt, daar dikwijls voor zullen komen, en daarom vooral maakt het zoo'n grappigen indruk op me, den omslag van dit boek te zien prijken met de afbeelding van een stil Delftsch grachtje, als wilde de schrijfster zeggen: Zie, zoo rustig-onschuldig ziet het stadje er uit, en intusschen welk een verdorvenheid huist en tiert toch maar voort in de schaduw dier oude boomen en nog oudere torens! Ik heb verscheidene Delftsche studenten gekend en ken er nog wel. Zij zijn - natuurlijk! - lang geen kinderen meerGa naar voetnoot*). ‘Van Hegel’ was geen kwaad gekozen naam voor een hunner. Maar al zou het zeker eveneens van oppervlakkige beschouwing getuigen hen veeleer voor schooljongens dan voor Don Juans aan te zien, de schrijfster, die ons wil doen gelooven aan een getrouwde coquette, haar amants bij voorkeur uit hun gelederen recruteerend, heeft toch niet veel kans op succes.
Wat mij, bij nadenken over haar werk, | |
[pagina 70]
| |
nog het meest voor mevrouw van Ammers inneemt is, dat zij, trots haar wil, de coquette Conny als een pervers wezen en Fred Walda's bevlieging als een verwoestende hartstocht voor te stellen, toch soms niet laten kon een zeker plezier te toonen in de handige maniertjes der brutale kleine vrouw. Hoe zij ook haar best doet - persoonlijk het woord nemende vaak en ons dus uit de bron zelve vergastend op haar psychologische begaafdheid en kennis - u en mij te overtuigen dat wij hier te doen hebben met een gevaarlijke intrigante, die, ‘met alle middelen van haar geslepen vrouw-vernuft in het smeulende vuur van Freds hartstocht blies’ (zooals het heet op bl. 89), uit de lezing van het geheele boek behouden wij toch een zeker medelijden, een zekere sympathie zelfs, om nu maar niet te spreken van steelsche bewondering, voor de looze aanstichtster van zooveel kwaads. En dit ligt aan mevrouw van Ammers-Küller, aan haar woordenkeus en toon, aan haar warme menschelijkheid die telkens doorbreekt, ondanks haarzelve en ondanks de gestelde taak. Deze menschelijkheid is het - en geenszins brave volzinnetjes als die over ‘alle middelen’ van een ‘geslepen vrouw-vernuft’, waarmede zij haar eigen verhaal nu en dan als in de rede viel - die mij hoop voor de toekomst geven. Doch, nogmaals, wil het werkelijk iets worden met mevrouw van Ammers' geschrijf, dan zal zij moeten trachten het leven dieper te ondervinden en nog heel wat meer en heel wat krachtiger vitaliteit moeten ontwikkelen dan hetgeen daarvan nu en dan doorbrak tusschen de soms waarlijk al te banale, gedachteloos neergeschreven zinnetjes van dezen roman-eersteling.
Nog even een aardige bizonderheid! Als in de werkelijkheid jongelui van de jaren en de maatschappelijke positie van den heer Fred Walda zich komen te vergapen aan een amoureuze ‘hartstocht’, is het gewoonte dat hun papa's, en andere ouderen, spreken van een stortbad als het beste middel tot afkoeling. ‘De jongen moest eens met zijn kop onder de kraan’, het zinnetje ligt in de wijze monden dezer ouderen bestorven. Welnu, ziehier Fred Walda, de studentamant, gewend aan dagelijks minstens één koude douche, en dit stortbad als een onmisbaar onderdeel van zijn toilet beschouwend! Denk er voortaan om, papa's, koud water helpt ook al niet meer!
‘De Glazen Graaf’ van Henri Dekking, den geoefenden romanschrijver, is een nog minder levend, minder doorleefd, nog meer expresselijk verzonnen, en over 't algemeen tammer en lusteloozer boek dan ‘De Roman van een Student’. Ik begrijp heusch niet goed, hoe de heer Dekking er toe gekomen is, dezen roman te schrijven, en, toen hij hem dan eenmaal geschreven had, hem uit te geven. Wat is, om mee te beginnen, zijn drijfveer bij het schrijven geweest? Ons voor de zooveelste maal, in het jaar 1912, te doen gevoelen den weemoed van het bijna weggestorven feodale leven - misschien alleen in de uiterste uithoeken eener achterlijke provincie nog eenigszins voelbaar - of ons te onthalen op de laatste stuiptrekkingen van dat organisme in zijn onhoudbaren strijd met het modern kapitaal, ons hier nu wel wat heel erg poenig burgerlijk voorgesteld? De jonker, die zijn bezittingen een voor een verhypothekeert en ze ten slotte, stuk voor stuk, moet afstaan aan den nijveren exploitant, is hij het die het hart van onzen journalist-romanschrijver, die, Rotterdammer als hij is, toch wel aan fellere tooneelen gewoon zal zijn, zoo zeer heeft weten te bewegen? Maar neen, sterk bewogen is de heer Dekking dan ook juist heelemaal niet geweest. Hij heeft een onderwerp gekózen blijkbaar, een onderwerp dat hem wel interessant leek, en hij heeft daar een romannetje van ‘gedraaid’ (om de geliefkoosde uitdrukking der heeren van de krant te gebruiken). De heer Dekking, die toch eigenlijk wel weet hoe, en hoe alleen, | |
[pagina 71]
| |
een goed boek ontstaan kan - moest zich eigenlijk een klein beetje schamen. Matheid, lusteloosheid, sleurende gang, ziedaar eigenlijk wel ongeveer de akeligste eigenschap van een roman, die men zich denken kan. Wij worden er kregelig van, kregelig van verveling, geeuwerigheid, onlust, kregelig vooral ook door een gevoel van achteloos en zonder égards behandeld, ja feitelijk een beetje beleedigd te zijn. Wat verbeeldt zich die schrijver daar wel, dat hij maar tam en lusteloos doorschrijven mag, vullend zijn bladzijden alsof het aangenomen werk was, en dat wij dat maar lezen moeten, dat het wel goed genoeg voor ons zou zijn! Men hoort wel eens zeggen dat voor onze kinderen ‘het beste nog niet goed genoeg is’. Maar ik zou wel eens willen weten, waarom wij zelf in dat opzicht met minder eerbied tevreden zouden moeten zijn dan onze kinderen! Wie litteratuur wil maken, of pretendeert te maken, is absoluut gehouden tot het geven van het allerbeste dat in hem is; wat daar maar even onder blijft komt niet in aanmerking. Dat een gastheer arm is en u niet veel aanbieden kan, zult ge hem nimmer kwalijk nemen, maar wel dat hij u lusteloos of onverschillig ontvangt - wie dwong hem u te inviteeren? De heer Dekking, als gezegd, is een geoefend romanschrijver. En dat niet alleen maar hij is inderdaad een roman-schrijver, hij heeft dit nu eenmaal in zich, hij heeft er een aangeboren talent voor en hij ként het vak. Hij schrijft dan ook nog altijd tamelijk goed, ook als hij lusteloos is, zich eigenlijk maar matig interesseert voor 't geen hij onderhanden heeft. Ook deze Glazen Graaf is behoorlijk geschreven, er komen maar weinig stijlfouten in voor, de schrijver beschikte over een flinken voorraad woorden en wist ze wel ter plaatse aan te brengen. Maar nou ja, nou ja, als men maar even denkt aan iets hoogers, iets edelers, wat doet dat alles er dan toe! Maak duizendmaal liever wèl stijlfouten, en zég iets, iets dat mij roert, mij doet mijmeren, mij opheft, iets kortom waarin gij van uzelf het innigste, edelste geeft en mij daarin doet deelen. Wat stelt gij u, in godsnaam, voor, dat uw tam, slenderig, hier-en-daar kwasi grappig, nu ja ook wel eens even werkelijk komiek verhaal mij innerlijk doen zal, terwijl gij zelf, bij het schrijven, blijkbaar niets van belang hebt ondervonden? Vitaliteit is nummer één, vitaliteit is nummer twee, vitaliteit is nummer drie in een kunstwerk. Al het andere komt veel later, is bij het leven vergeleken eigenlijk niets. Het moest nu eindelijk eens uit zijn met het schrijven van boeken waar geen fut in zit. Het moest verboden worden. Niet voor niets toch waarachtig hebben alle groote schrijvers geschreven met hun hartebloed. Het kan me niet schelen, dat de uitdrukking afgezaagd is, des te erger voor de akeligheden die haar afzaagden zonder haar te begrijpen. Voor wie het wel begrijpen, is er geen juister beeld. Wie kunst wil maken moet zich zelven niet ontzien, hij moet zijn wonden openrijten, de pijn moet hem een wellust zijn, zonder pijn geen kunst, en of hij er aan dood gaat, dat raakt ons niet. Wij verlangen niet, dat het humoristisch of satyrisch zal zijn wat ge schrijft. Maar zoo ge, ondanks uw pijn en door uw pijn heen, nog kans ziet te lachen en geestig te zijn, welnu, des te beter, wij zullen u toejuichen en huldigen. Denk echter vooral niet, dat gij ons wel paaien kunt met uw goedmoedige grapjes en uw laag-bij-de-grondsche, zoogenaamd humoristische typeeringen, waar wij beu van zijn en misselijk van worden. Dit alleen maar om den heer Henri Dekking aan te sporen als hij weer eens wat schrijft, ons zijn volle maat te geven. Want met niets minders zijn wij tevredenGa naar voetnoot*). H.R. | |
[pagina 72]
| |
Grafische kunst en reproductie.Er wordt in den laatsten tijd nog al eens strijd gevoerd om het behoud van het handwerk tegen de machinale productie. De kunstenaars meenen, en terecht, dat bij meubelkunst, metaalwerk, borduursel, of grafische kunst, de hand een persoonlijk cachet aan het werk geeft, waartegenover staat dat in productievermogen, zoowel als in afwerking, de machine het verreweg wint, en dus in onzen tijd van spoed en accuratesse dikwijls de voorkeur verdient. Ik geloof, dat zooals veelal de waarheid in het midden ligt en beide zienswijzen recht van bestaan hebben, alleen moet men goed uit elkaar weten te houden wat geëigend is voor handwerk en wat het best op de machine geschieden kan, of m.a.w. dat de hand geen machinewerk tracht na te maken en de machine niet het handwerk te imiteeren. Heerscht deze verwarring tusschen wat de hand toekomt en wat de machine doen mag op velerlei terreinen der kunstnijverheid, ook op het gebied der grafische kunsten ziet men de voorstanders van het handwerk pal staan tegenover de foto-chemigrafische en mechanische reproductie. En toch feitelijk ten onrechte, mits men ieder maar het zijne geeft. Er is een tijd geweest, dat de belangstelling in wat wij kortweg ‘zwart-en-wit-kunst’ noemen, begon te verflauwen, dat het publiek zoowel als de kunstenaars er geen belang meer in stelden. De oprichting van de Nederlandsche Etsclub bracht hier verandering in, de kunstenaars namen burin, etsnaald en lithografisch krijt weer ter hand, en ook de verzamelaar voelde weer het verschil tusschen een oorspronkelijken afdruk en een photo-chemigrafische reproductie. Men zag in dat er onderscheid bestond tusschen het kunstwerk en de afbeelding ervan, die toch niet meer zijn mag en wil dan een document dat zooveel mogelijk het origineel benadert, maar juist datgene mist wat het handwerk van het machinewerk onderscheidt: het persoonlijk contact van den kunstenaar met het materiaal. Men moet daarom een reproductie van een van Rembrandts etsen bijv. niet naast het origineel leggen ter vergelijking; dit kan niet, de wijze van bewerking is anders en buitendien mist die afdruk het fluweelige, het persoonlijke, van den oorspronkelijken ets; maar toch is het wel gewenscht dat die reproductie zoo goed mogelijk zij. Ten eerste is zij dit aan het kunstwerk zelf verplicht en ten tweede heeft zoo'n reproductie waarde om ons een indruk van het origineel te geven. Wij zien de voorstelling, de compositie, de zwart en wit verdeeling, de eigene behandeling van den etser; wij kunnen waardeeren voor zoo ver iedere afbeelding de werkelijkheid nabij komt doch ook in essentieele punten daarvan verschilt. Bovenstaande uiteenzetting leek ons dienstig nu het toeval juist dezer dagen ons bracht tegenover directe grafische kunst en facsimile's van grafisch werk - reproducties die zoo nauwkeurig mogelijk het origineel trachten nabij te komen. Daar was dan allereerst in ‘Het Binnenhuis’ een expositie van het werk van twee leden der Grafische Vereeniging, wier jaarboekje met afbeeldingen ook onlangs verscheen terwijl ook de vereeniging St. Lucas ditmaal als premie-plaat een oorspronkelijken ets van C. Brandenburg deed verschijnen; de reproductie-kunst nu was vertegenwoordigd door een uitgave van de nederlandsche afdeeling op de Grafische tentoonstelling te Leipzig: een album met voortreffelijke reproducties naar grafische kunstwerken van vóór achttien honderd, en door een drietal albums met afbeeldingen naar etsen van Rembrandt, die de Stearine-kaarsen-fabriek Gouda uitgaf onder leiding van den heer J.Ph. van der Kellen. Ziet hier dus een geheele collectie origineel en reproductie, waarvan wij de eene niet behoeven te waardeeren ten koste van den ander, maar die wij ieder naar eigen kwaliteit kunnen beoordeelen. | |
[pagina 73]
| |
Evenals vroeger de Etsclub is de Vereeniging tot bevordering der Grafische kunst opgericht om de kunstenaars, meerendeels schilders, te animeeren, weer de etsnaald te hanteeren of de steen te beteekenen; ook de vereeniging St. Lucas beoogt dit, door telkenjare als premie van de onder haar patronaat staande ‘St. Lucas-vereeniging’ tot aanmoediging van jeugdige kunstenaars, een oorspronkelijk grafisch werk uit te geven. Een goed principe dat belangstelling in in ruimen kring verdient. Was het ten vorige jare een houtsnede van G.M. Tamson, dit jaar is het een forsche teekenachtige ets van Corn. Brandenburg, een stukje oud-Amsterdam. De Ver. voor Grafische kunst die we kennen van haar jaar-tentoonstellingen in het Stedelijk Museum heeft bovendien eene overeenkomst getroffen met de directie van het Binnenhuis om aldaar kleine tentoonstellingen van het werk van enkele harer leden te houden. Ditmaal zijn het de kunstenaars Moulijn en Huib Luns, twee antipoden. Moulijn, de min of meer romantisch aangelegde steenteekenaar, Luns, de wilde woeste houtsnijder. Moulijn's werk is zacht en teer, ietwat week en liefelijk, Luns' houtsneden robuust, sterk van lijn en van tegenstellingen. Zij zijn wel eens wat rommelig en druk, wat goedkoop van effect en oppervlakkig; maar er zit toch pit en karakter in. Ik moet mij hier beperken en volstaan met dezen karakteristiek in stede van een tentoonstellingsverslag, waartoe mogelijk een andermaal gelegenheid is. Nog even het jaarboekje der Vereeniging dat, dit spreekt van zelf, er netjes en verzorgd uitziet, en waarin Veldheer's Gidsartikeltje over den jubileerenden Hoytema is afgedrukt, bij de reproductie van de portret-houtsnede. Ook van anderer leden-werk bevat dit boekske afbeeldingen; het is een soort catalogus, maar een zeer smakelijke soort.
De beide reproductie-uitgaven, waar ik ditmaal met genoegen de aandacht op vestig zijn, zooals gezegd, een drietal bundels lichtdrukken naar Rembrandts etsen en een serie op verschillende wijzen gereproduceerde specimina van oude prentkunst. De eerste mapjes zijn een... reclame-uitgave van de Stearine-kaarsen fabriek te Gouda, maar een reclame-uitgave die vrij wat voornamer is dan de uitgave van het officieele comité bij de Rembrandtfeesten, dan de officieele gedenkplaten waarmede Amsterdam en Rotterdam verleden jaar onze onafhankelijkheid herdachten. Het reclame-achtige zit alleen daarin, dat op den titel waar anders de naam des uitgevers prijkt, thans die der Kaarsenfabriek staat, overigens zijn het ‘plaatwerkjes’. De heer J.Ph. van der Kellen Dzn. schreef een inleiding en toelichting bij iedere plaat en deed de keuze, ze verdeelende in: bijbelsche tafereelen, portretten en landschappen. Het zijn alle lichtdrukken door de firma Van Leer gemaakt, deels op ware grootte, deels iets verkleind naar de origineelen in het Rijks Prenten-Kabinet. Nu leent de eene ets, een opene, zich beter tot reproductie dan een waarin veel gewerkt is, en als zoodanig zal de eene reproductie meer het origineel nabij komen dan de andere. Ook zal een reproductie op ware grootte, in dit geval, te prefereeren zijn boven een verkleining; overwegingen waarmede, behoudens enkele prenten die in een dergelijke serie niet mochten ontbreken, de heer Van der Kellen, dan ook rekening gehouden heeft bij zijne keuze. Dat de etsen in lichtdruk gereproduceerd zijn, heeft een vóór- en een nadeel; enkele origineelen zullen er zeer goed voor geschikt zijn, andere minder; lichtdruk kan wel eens wat te tonig zijn; maar men moet buitendien nooit vergeten dat het reproducties zijn en feitelijk blijven moeten. Over het geheel genomen echter zijn de meeste zeer goed geslaagd en zullen zij er zeker toe bijdragen, dat menschen, die vroeger wellicht nooit over Rembrandts etsen gedacht hebben, er nueenig inzicht in krijgen, en er toe komen de collectie in het Prentenkabinet eens te gaan zien. Mij dunkt, dan is er met deze albums al | |
[pagina 74]
| |
iets bereikt en mogen wij de uitgeefster en leider dankbaar zijn. De andere reproductie-uitgave: ‘Grafische kunst in Nederland 1300-1800’ heeft een tweeledig doel. De titel zou doen vermoeden een geschiedenis der Grafische kunst in dat tijdperk, en als zoodanig heelt Dr. van Huffel, de schrijver van den tekst, zijn taak ook opgevat, maar al geven de platen ook min of meer historisch overzicht van de prentkunst, toch beoogen zij meer en doen zien de verschillende wijzen waarop tegenwoordig een prent gereproduceerd kan worden, en welke wijze voor ieder origineel de meest geëigende is.
moyssey kogan, relief
Dit laatste is juist van zeer groot belang. Wie eenige studie van reproductie-techniek gemaakt heeft, weet dat er tal van werkwijzen bestaan, die soms afzonderlijk, soms gemeenschappelijk gebruikt worden en juist de kennis van den chemigraaf moet beslissen, welke techniek of techniek en voor een bepaalde plaat het meest geschikt zijn om het effect van het origineel te benaderen. Dr. Van Huffel houde mij ten goede dat ik van dit standpunt gezien, het werk der verschillende firma's die de reproducties leverden niet minder belangrijk vind dan het zijne. Naast zijn onderhoudenden en leerzamen tekst, meen ik dan ook dat de aantrekkelijkheid dezer uitgave ligt in de platen, waarbij de verschillende nederlandsche firma's getoond hebben voortreffelijk werk te kunnen leveren. Wij zien hier de eenvoudig lijncliché, geëigend voor reproductie naar houtsneden en gravuren, naar letterwerk, naar penteekeningen, de lichtdruk die beter geëigend is voor zachte tinten, de photogravure, die de lijn der gravure benadert, de kleur-lichtdruk, de diepdruk, de steendruk in kleur of in samenwerking met lichtdruk, en dit al naarmate het origineel de eene of andere werkwijze eischte. En er zijn reproducties bij, die verrassend zijn. De verschillende firma's, Joh. Enschede en Zonen, J.H. de Bussy, Van Leer en Co., Mouton en Co., Dirk Schnabel, Roelofsen, Hübner en Van Zanten, L. Levisson en Emrik en Binger hebben hun beste beentje voor gezet om dit boek tot een glorie van het Grafische bedrijf in Nederland te maken, en ook de druk van de firma Mouton is, zooals wij dit trouwens verwachtten, voortreffelijk. Er verschijnen, helaas, zooveel leelijke uitgaven, dat het een genoegen is te mogen wijzen op een boek dat in alle deelen zoo goed geslaagd en verzorgd is als dit. R.W.P. Jr. | |
Otto Fischer, Das Neue Bild, Delphin-Verlag, München.De kunstrichting die ten onzent schilders samenbracht in ‘De Moderne Kunstkring’, in de ‘Vereeniging der Onafhankelijken’, wij vinden ze in andere landen eveneens, zoowel in Duitschland als in Frankrijk, in Oostenrijk als in Rusland. Zoo werd in München in 1909 door een negental schilders, onder wie de bekende Wassily Kandinsky, Alfred Kubin, Alexander Kanoldt e.a. de Neue Künstler-Vereinigung gesticht. | |
[pagina 75]
| |
Later voegden zich hier enkele anderen bij, onder wie Pierre Girieud en Le Fauconnier, Franz Marc, van de laatste Moderne Kunstkring-tentoonstelling wel bekend, Otto Fischer en Alexander Mogilewsky. En als de nieuwe kunstvereenigingen ten onzent houdt ook deze haar jaarlijksche tentoonstellingen,
marianne von werefkin, ‘die schauspieler’.
in andere steden van Duitschland en Zwitserland. Naast haar jaar-exposities organiseert zij ook in hare eigene lokaliteiten te München groepententoonstellingen en, last not least, heeft zij thans in een door het Delphin-Verlag keurig verzorgde uitgave een overzicht gegeven van het werk harer leden. Een dezer, de heer Otto Fischer, schreef een inleiding tot ‘Das Neue Bild’, een inleiding die zonder in bijzonderheden te treden de algemeene richting der ‘Neue Künstler’ tegen het impressionisme o.a. doet uitkomen. Het zijn echter meer algemeene gedachten over kunst, waarmede de heer Fischer dit plaatwerk opent: ‘Alle Formbildungen eines Künstlers’, zegt hij, ‘sind die Äuszerungen einer geheimnisvollen Urform in seinem Inneren.... Kunst is Äuszerung; sie schafft im Bilde fortwirkend die Ewigkeit eines Gefühls. Kunst ist Darstellung: sie schafft im Bilde die Anschauung der gegenwärtigen Welt. Wenige wissen dies: noch weniger machen es wahr’. Dat wij bij de Neue Künstlerechterevenmin als bij de Moderne Kunstkringleden van éénzelfde opvatting of inzicht kunnen spreken, doen de afbeeldingen zien, die het werk dier leden representeeren. Hieronder toch zijn er van zeer verschillend gehalte en karakter. Daar is de beeldhouwer Moyssey Kogan, wiens vlakke reliefs vooral zich door een fijnheid en gratie van lijn kenmerken. Zijn figuren zijn teer en gevoelig gemodeleerd. En daartegenover staat bijv de schilderes Enna Barrera-Bossi wier naaktfiguren de schoonheid van den mensch verloochenen. Wladimir von Bechtejeff neigt naar het decoratieve, maar schijnt ons toch van veel minder beteekenis dan de Fransche kunstenaar Pierre Girieud. Sterk verschil is er ook tusschen Alexander Kanoldt, die huizen en steden schildert zooals ze in kinderbouwdoozen voorkomen en Marianne von Werefkin. Deze laatste zoekt ook wel naar eenvoudige vormen en kleuren, maar typeert daardoor en weet met eenvoud dikwijls zeer goed in haar schilderijen stemming weer te geven, al is deze stemming ook meestal een sombere. Trouwens het werk der meesten heeft iets triestigs en troosteloos, er zit geen blijmoedigheid, geen vreugde, geen zonnigheid in. Zoo geven deze nieuwe kun- | |
[pagina 76]
| |
stenaars al zeer verschillend werk te zien. Bij de velerlei uitingen tegenwoordig op kunstgebied zal men echter wel doen ook van die der Neue Künstler nota te nemen en als voorbereiding en inleiding hiertoe wil mij bovengenoemde uitgave alleszins aanbevelenswaard toeschijnen. * ** Wonderwel sluit zich bij de bovenstaande uitgave aan, het onlangs verschenen deeltje der ‘Pro en Contra’-serie van de Hollandia Drukkerij te Baarn: nieuwe richtingen in de schilderkunst. De heer E. Wichman kunstschilder te Utrecht behandelt het ‘voor’, de kunstzinnige Professor C.L. Dake de tegenzijde. Hoewel dit uit den aard der zaak begrijpelijk is, lijkt ons beider betoog wel wat al te eenzijdig, waarbij komt dat, waar Wichmann in een verschrikkelijk nederlandsch vele abstracte dingen neerschrijft, de Professor zich niet bepaalt tot een zakelijk betoog maar afdaalt tot het genoegelijk gekout van een bittertafel. Aan de ontwikkeling van de nieuwe kunst voorafgaande noemt Wichman het impressionisme, de kunst van Henri Rousseau, de decoratieve kunst, de stemmingskunst, de moderne kunstindustrie, en bespreekt dan kortelings die verschillende uitingen. Ook lezen wij o.m. dat Pablo Picasso het genie is dat tot tweemaal toe het vormzoeken van zijn tijd de richting wees... dat Picasso de vader is van èlke moderne kunst, de samenvatter van het willen eener gansche generatie. De Professor vermaakt ons met zinnen als deze ‘... zooals meer en meer blijkt uit de belangstelling die de tentoonstellingen der ultra-modernen bij zenuw-artsen en directeuren van krankzinnigengestichten wekken, welke medici met verbazing overeenkomst hebben gezien tusschen de ultra moderne werken, die op de exposities prijken en de schilderijen hunner patiënten.’ Na het vóór en tegen te hebben gelezen zijn wij echter nog niet veel verder; geen van beide heeft ons overtuigd. R.W.P. Jr. | |
De Onafhankelijken.Eindelijk hebben ze dan toch iets onafhankelijks over zich gekregen! Werkelijk, de Moderne Kunstkring is voor het oogenblik overtroefd. Beeldhouwwerk van opgeverfd geslagen blik, en composities, bestaande uit den inventaris van een uitdragerswinkel, hoe kan van het najaar de groep Ouicquaird het record nog verbeteren? Wij wachten, blij van zin. Het leven is toch nog niet zoo somber als soms wel lijkt. De sensatie, die in den beginne uit bleef, is er dus nu. Maar wat komt van de maatschappelijke bedoeling dezer jury-vrije tentoonstellingen terecht? Wat deksel, die goede provinciale dillettanten die profiteerden van de afwezigheid eener jury, hebben toch evenveel recht op een plaatsje als die blikken meneer en die van den lorrenwinkel? Zij hebben toch ook geen talent! En zij betalen bovendien contributie, terwijl die buitenlanders blijkbaar geïnviteerd worden. Zoo er dan al geen jury is, er is toch een commissie, die wel degelijk laat bemerken wat zij de moeite waard vindt, en wat niet. Maar waar blijven op die manier Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap? Nog iets. Het aannemen van werken is door den opzet dezer vereeniging onbeperkt, niemands werk mag geweigerd. Maar het inzenden als daad van personen die wel vrij staan in hun doen en laten, mag aan zekere critiek worden onderworpen. Wat te zeggen van het zonderlinge feit, dat de voorzitter van de Vereeniging St. Lucas tevens lid van de jury daar, hier bij de juryloozen inzendt? Is er dan geen correctheid meer in de wereld? Intusschen, dat zijn zaken van huishoudelijken en particulieren aard (maatschappelijk echter merkwaardig) en het past ons, te getuigen, dat deze tentoonstelling als geheel veel belangrijker is dan de gelijktijdige van St. Lucas. Behoudens zeer enkele inzendingen - die van Jan Sluyters in de eerste plaats en dan o.a. van Huidekoper - | |
[pagina 77]
| |
is dáár bijna niet dan marktwaar; die vereeniging heeft thans openlijk en zonder blozen het commercieele doel vooropgesteld en alles draagt er de kenmerken van. Om te weten wat er omgaat in de gemoederen, behoeft men niet meer naar haar exposities te gaan (als het zoo blijft) en om bezonken schoon te zien bezoekt men liever de musea. Eindelijk is dus voldaan aan den wensch van de meerderheid, zooveel mogelijk kansen op uitstalling en verkoop, voor zooveel mogelijk leden. Het is een opvatting. Voor de kijkers echter geen winst. Maar nu de Onafhankelijken. Laat ons, zooals de inrichters dit ook blijkbaar bedoeld hebben, eerst het vreemde en bevreemdende afzien, dan naar gemeenzamer inzendingen overgaan, om eindelijk af te zakken naar het in een hoekje geduwde, dat wij dan niet zoo nauw behoeven te bezien, omdat wij er genoeg van hebben en omdat het daarenboven niet de moeite waard is. Niet zonder belangrijkheid schijnt mij het beeldhouwwerk van Archipenko. Het is ongenietbaar door de opzichtigheid van het formulaire, maar kan een zeer elementair begin zijn van bouw-sculptuur. Zelfs zooals het is zou het, met zijn meer meetkunstige dan expressieve vormen, bruikbaar zijn als accentueering van constructies, maar men zou die er dan toch bij willen zien. Van de schoonheid blijft het alles nog verre. Wel iets schoons is in de fragmenten van Zatkin, die zeer opzettelijk herinneren aan brokstukken van archaïsche sculptuur, doch als zoodanig niet zonder illusie zijn. Een Nederlander, Djurre Duursma, schildert in een trant, die geen cubisme is, doch zeer fanatiek aanstuurt op strenge vlakbegrenzing. Een van zijn schilderijen is in zijn warme kleur en evocatieve lijnen wel een soort creatie; wat het voorstelt ben ik vergeten, het is dat het meest rechts van den beschouwer. Een andere groep schilderwerken geeft zeer onbeholpen en kinderachtig, maar niet zonder uitdrukkingsvermogen Bruegheliaansche fantasieën. Het knutselwerk van Zonia zal zeker later door archeologen met nieuwsgierigheid worden ontleed, wat heeft de man er in 's hemelsnaam ingestopt? En dan die vrij gewone kop en die bijna academische handen er in geschilderd, om te laten zien dat hij wel iets kan? Die zijn tenminste beter dan het realistische been in het blik-vouwwerk, het pièce de milieu (en de résistance?) Wat bedenkt een mensch al niet! Zonia heeft ook schilderijen, futuristisch als ik me niet bedrieg; zoo nu en dan onderscheidt men tusschen al het raars een paar menschelijke billen, vrij echt. Misschien een indice voor zielkundigen. Van Kandinsky zijn er verschillende composities. Altijd weer pakt me de bijzondere colorist in deze kunst zonder onderwerp, maar - moet het nu zoo blijven? Misschien is het schier ondoenlijk voor iemand die niet volkomen begrijpt waarom de schilder deze dingen maakt, den ontwikkelingsgang te volgen, zelf als deze er is. Het verfijnd en fijnzinnig werk van de Nerée tot Babberich is op deze geheele tentoonstelling voor mij de meest bewuste en grootste uiting van modern gevoelen. De nevrose, bij Aubrey Beardsley in een grijns sprekend, doortrilt bij hem een kunst vol schoonheidsontroering. Hier is een voluit moderne mystiek, even oprecht als eenige van vroegere tijden. En welk een edele gaafheid, welk een beheerschtheid van voordracht. Een tentoonstelling met een wand van zijn werken, en een andere met schilderijen van Kees van Dongen is stellig niet minder dan een evenement. Op het wat kinderachtige schip na - dat even onbeduidend is als zijn meeste landschappen - is deze inzending een keurcollectie. Als schilder bewonder ik Van Dongen thans het meest in die dame met den bef, de mulattin met den hoed op en de vrouw op de sofa. Den teekenaar acht ik het grootst in de rijzige (opzettelijk te lange) figuur met die schoon neergelegde hand. Ook de handen van de | |
[pagina 78]
| |
mulattin die haar corset dichtmaakt zijn mooi neergezet. Naast dat van de Néree vertoont zijn talent stellig gapingen en zelfs valsche trekken. Zijn eenvoud voel ik niet altijd als heel zuiver. Doch van het coquetteeren met rauwheden en al of niet schijnbare domheden van teekening schijnt hij te hebben afgezien. Wie met zulk grof geschut werkt, mag niet missen, op straffe van zeer pijnlijke schokken. Wat de andere hors-d'oeuvre aangaat, zoo voel ik veel respect voor de koele, beraden kunst van Mme. Renée Pinch, die wel zeer eerlijk en sterk van karakter is; Jacques Nam, den dierenteekenaar, kan ik waardeeren om zijn vaste, levende lijn, terwijl er onder de cubisten zijn, wier schilderdeugden genoeg uitslaan door de onoogelijke voordracht om hun werk zoo niet aannemelijk, dan toch achtbaar te maken. Het Hollandsch gezelschap is even verscheiden als de vreemde genoodigden. Mevrouw G. van der Hoef-van Rossem is er weer met haar delicaat en ernstig bestudeerd werk, G. van der Hoef, haar man, blijkt wederom de nog zoekende maar ernstige teekenaar; tot een vaste overtuiging heeft hij het nog niet gebracht. Expressief van kleur is het werk van G.J. de Winter, terwijl de groote cellist Hekking in zijn schilderproeven zuiver kleurgevoel openbaart. Een illustratief talent lijkt mij Tielens. Mevrouw Fernhout-Toorop vertoont in haar cubistische werken allerlei eigenschappen van een echt droomtalent. Teere en zuivere trekjes zijn in Nanninga's bescheiden inzending onmiskenbaar. Verspreid door de zalen hangen nog hier en daar schilderijtjes van kunstenaars in wier werk altijd iets bovenmiddelmatigs is, zooals Boot. Heyenbrock blijft zich zelf gelijk. Hij is een man met een schildersgave en een neiging om de geweldige tragiek der industrie weer te geven, welke beide zich echter nimmer te zamen oplossen in een krachtige geste. Grauss, een debutant, heeft een vlotheid van improvisatie als weinigen en een smakelijkheid van doen die zeker reeds menigeen voor hem won. In de teekening van den Tango komt tevens een nog zeldzamer vermogen uit, dat om actie niet slechts aan te geven, maar door te voeren. Het wulpsche dat dezen werken eigen is, lijkt mij van een schuldelooze soort; het is bijna benijdenswaardig deze dingen zoo te zien, en bijna onmodern. Het groote naakt van Coen van Oven in een der verdom-zaaltjes te hangen schijnt mij niet geheel billijk. Reeds het aandurven van zulk een ding plaatst iemand boven het dillettantisme dezer omgeving, en bovendien is het, schoon niet overrompelend, ten volle gekund. Het schijnt het lot van hedendaagsche tentoonstellingen een zeer schommelende stemming op te wekken en een groot vraagteeken achter te laten. Ook deze verlaat men niet met de vaste overtuiging dat redelooze probeersels als die in de eerste zalen, door een gemis aan opgaand streven worden verklaard. C.V. | |
P.H. Groen.Een jong Rotterdamsch schilder, P.H. Groen, leerling van den heer Van Maasdijk, houdt zijn eerste tentoonstelling in zijn geboortestad - Kunsthandel Unger en van Mens - en toont zich daar, in zeer uiteenloopenden arbeid, een degelijk onderlegd teekenaar, een soliden schilder. In zijn beste werk, dat van de laatste jaren, overheerscht een zoeken naar de juiste waardebepaling van de toonverhoudingen. Zijn schildering is daardoor zuiver. Er is in zijn landschappen een heldere klaarheid, als bij een door regen van stof gezuiverden dampkring, en ook in zijn stillevens is die klare helderheid; om de dingen is licht en ruimte. Het atmosferische echter, het tintelende, het bevende van het licht, het enveloppeerende, datgene waardoor alle dingen tot eenheid gebracht worden, ontbreekt er nog aan; alles staat te veel nog | |
[pagina 79]
| |
pioenen. naar de schilderij van p.h. groen.
in die klaarheid, waardoor er zekere hardheid, koelheid, gebrek aan warmte is. Groen voelt zich nu en dan tot het kleurige aangetrokken, in zijn stillevens zijn velerlei, met ornamenten versierde lappen, en zijn bloemen hebben meestal een veelkleurigen onder- en achtergrond. Toch is hij geen colorist. Zijn kleur mist kracht. Zij is er nooit in de eerste plaats, zij is koel en dof, soms hinderlijk. Wat kleur moest zijn, is soms louter bontheid, missend de schoonheid die ook het bonte kan hebben. Daardoor schitteren zijn bloemen u nooit tegen en kunt ge alleen haar vorm, haar bouw bewonderen. Gij krijgt den indruk, dat hij ze meer schildert als studie, dan uit drang naar heur schoonheid. Zijn stillevens gelijken op vraagstukken, welke moeilijk zijn op te lossen. De schilder stelt zich een moeilijke taak, welke hij technisch knap uitvoert, doch zonder er schoonheid in te brengen, zonder er intimiteit in te krijgen. Welken kant Groen uit zal gaan, is bij deze toch uitgebreide tentoonstelling niet te zeggen. Hij slaat zijn blik naar alle zijden, daarbij zich getrouw houdende aan de natuur. Nu eens schildert hij de lente, dan den herfst, nu een oud, stil, rottig muurtje aan het water, dan het drukke stadsgewoel; een kerk tegen de avondlucht buiten op het land, en vuilen rommel van huizen in afbraak of wijken in aanbouw. Hij maakt het land bij zon, bij wind, bij sneeuw, aan slooten, vaarten en rivieren. Hij schildert de bloemen streng, tegen effen grijs of tegen 't licht, maar ook, en dit wel het meest, tusschen kleurige lappen of rommelige omgeving. Hij maakt een mooi gevonden, geestig hoekje uit zijn atelier, goed afgesneden, maar ook zonderling gecomposeerde stillevens. Hij schildert alles wat hem treft, maar slechts zelden haalt hij het schoone der dingen tot zich. Van de lente geeft hij niet het teere, het maagdelijke van pas uitbottend groen, niet de zonneweelde, de schittering op bloeiende boomen. En van den herfst geeft hij geen gouden verrukking, ook niet de zwoele schoonheid van het wegstervende gouden loof. Hij is nooit lyrisch. Hij wordt aangetrokken door het karakter der dingen; het karakteristieke moet de hoofdfactor zijn. Van kinderen, die glijbaantje spelen, geeft hij niet weinig aardig de beweging, typeert hij geestig de beentjes in de witte sneeuw. Van oude vervallen buurtjes, van boerenhuisjes met rommelige schuurtjes, stukkende hekjes, onverzorgde tuintjes geeft hij het | |
[pagina 80]
| |
vervallene, het eenzame, het armelijke leven, soms zelfs het droefgeestige. En van de nog niet uitbottende natuur, bij vlakke weiden en slooten, drukt hij de verlatenheid uit en het gure getij. Kaal staan zijn boomen aan den horizont, uit zijn slootwater steekt slechts hier en daar een spriet, de eerste uitloopers van een rietplant. In zijn weiden vertoont zich nog niet de wulpsche dotterbloem met haar wellustig groen en geel. Het land is vaal, de wind waait er over. Wel blikkert de zon tegen de witte muurtjes
vroege voorjaarszon. naar de schilderij van p.h. groen.
der huizen, maar zij weerkaatst nog niet, zij straalt er nog niet van uit. Armelijk en kil doet zij aan. Van in afbraak zijnde huizen vinden we hier een mooi doek. De muren vertoonen de sporen van velerlei behangsels, strepen van afgebrokkeld baksteen, roetslierten van schoorsteenen; dan vlak naast dit brok onrust, staan de oude gave gevels, rustig als te slapen, met de stemming van het lang voorbije, met de mooi boven elkaar uitkomende, tegen elkaar aangebouwde, opgedrongen daken, met de half omver vallende lange schoorsteenen. Plastisch zijn die huizen, solide, met liefde geschilderd; goed staat de lucht er achter en op het stille plein er voor speelt een enkel kind. De karakteristiek van de groote lijn treft er in en mooi is dit doek in de lijst gezet. Ook typeert Groen goed oude schuiten, die stil liggen in gracht of vaart, met het verweerde van de verf, het bruin van teer, met de aardige opgebouwde huisjes, met de hangende wasch aan de lijn. En een bedompt, smal steegje, tusschen hooge oude huizen, waar dat benauwende heerscht, waar een eigen toon is, tegen de gevels, over de straat. Waar oude wijfjes scharrelen bij de waschkuip. Figuurtjes die hier hooren, wier gedoe hier onmisbaar is, die karakteristiek geven aan de hooge vertikale lijn, aan de kleur, aan de stemming, die één zijn met de compositie. Naar al deze triestig grauwe brokjes uit de natuur gaat de matte, sombere kleur van Groen toe. Hij geeft ze in zijn goede dingen zuiver met liefde; alles staat vast, onder zijn weide voelt men den grond en hij bouwt alles conscientieus op, toets voor toets verantwoordend. A.O. |
|