| |
| |
| |
De vier musketiers.
Roman d'aventures door Cornelis Veth. (Schrijver van ‘Prikkel-idyllen’).
Hoofdstuk I.
D'Artagnan wordt musketier.
Een vreemde snoeshaan deed op een zomer-ochtend van het jaar 16.. te Parijs zijn intrede. Wie daar nu nog mee van wil genieten, heeft zich voor te stellen een lang edelman in de vlegeljaren en een gestopt wollen wambuis, dat veel had van een merklap, met laarzen als sponzen, en meer gat dan broek, maar nog meer statigheid, gezeten op een allerwonderlijkst ros. Dit was een aftandsche Bearneesche ruin, zonder manen of staart, gevlekt als een bonte koe, met den kop op de knieën, een rug als een halve maan, een telraam voor ribbekast en slechts één oog. Alle andere eigenschappen van het beest waren gunstig, maar helaas van inwendigen aard, en het is der buurt dies nauwelijks euvel te duiden, dat ze groote pret had, tot ergernis van den jonker, die meer dan eens de hand aan het gevest van zijn rapier sloeg. Maar mocht een krijger zijn degen tegelijk ont- en inwijden door een schermutseling met straatbengels?
Een beter portuur liet zich niet lang wachten!
Voor een herberg onderhield zich een lang heer in een bruinen mantel met een schoone dame, die in een karos was gezeten. D'Artagnan (zoo heette onze kale jonker) hoorde hem zeggen: ‘Kent Mylady de overeenkomst tusschen den tijd en een stomme e....? Neen? Welnu, beiden maken van een ruin een ruine’.
Het bloed van onzen Gascogner geleek de champagne, het kon bruischen en schuimend omhoog spatten!
Een uitdaging was de kurk die ontplofte! Bruinmantel nam geen notitie van iets anders dan zijn eigen grollen, maar op galante wijze afscheid van Mylady. Intusschen stortte de waard, die voor een bovenvenster stond, en den voornamen gast te hulp wilde komen, den kwalijk riekenden inhoud van een toiletartikel over 's jongelings hoofd uit....
D'Artagnan rees van zijn zitplaats, strekte de beenen, en wilde den onbekende met getrokken degen tarten. Maar de man was verdwenen. Hij snelde hem na, en verliet zijn paard. Dat zou wel losloopen.
Op den hoek van de straat liep d'Artagnan een musketier tegen het lijf. Het was een trotsch, zwaarmoedig heer.
‘Uw manieren en uw geur beleedigen den goeden smaak’, zeide deze. ‘Wanneer schikt het u de degens met mij te kruisen?’
Het was Athos.
‘Om twaalf uur op het plein Henri IV’, riep d'Artagnan, zich nog steeds voortspoedende, doch en passant hoffelijk buigend.
Op den volgenden hoek trapte hij een ander musketier, een pronkerig man van zware gestalte, op de teenen. Het was Porthos.
‘Is er naast mijn eksteroogen geen plaats genoeg, mijnheer?’ zei deze. ‘Dat beschouw ik als een insinuatie! Er zijn grootere voeten dan de mijne! Welke tijd convenieert u voor een duel?’
‘Om half één op het plein Henri IV’, riep onze held, nog in vollen draf, doch, als boven, buigend.
Op den derden hoek liep hij een tenger, zachtaardig jongeling omver. Het was Aramis.
‘Gij stoort mijn vrome overpeinzingen’, sprak deze, opstaande. ‘Gelieve tijd en plaats te noemen’.
‘Om één uur op het plein Henri IV’, riep d'Artagnan, ventre à terre uit haast en beleefdheid.
Hij vond den vreemdeling nergens.
Het was twaalf uur. Athos en d'Artagnan
| |
| |
wisselden eenige uitgezochte beleefdheden en kruisten de degens. Porthos en Aramis wachtten hun beurt af. Gardes van den kardinaal kwamen hen storen.
‘Gij moogt volgens het edikt niet vechten, mijne heeren!’
‘Deze aanmoediging is geheel overbodig, mijne heeren’, zei Athos, die kalm door-schermde.
‘Laat mij eens begaan’, zei d'Artagnan. Hij versloeg nu de drie gardes van Richelieu, zonder dat Athos, Porthos of Aramis iets behoefden te doen. Als overwinnaars verlieten de musketiers het slagveld, nadat d'Artagnan zich daar eerst van een verschooning en contanten had voorzien. Fier als een pauw, liep hij gearmd met de anderen. Hij was nu één der hunnen. Door hen had hij wel den vreemdeling, maar zijn paard niet gemist.
| |
Hoofdstuk II.
Koning en Kardinaal.
De koning en de kardinaal speelden schaak.
Richelieu won.
‘Maar mijn soldaten zijn beter dan die van Uwe Eminentie’, zeide de koning.
‘Daarin verstout ik mij met Uwe Majesteit van gevoelen te verschillen’, antwoordde de kardinaal.
‘Laat ze vechten’, hernam de koning, terwijl hij Richelieu met een luchtig gebaar noodigde om zich aan tafel te zetten, want de soep was inmiddels opgediend.
Athos, Porthos, Aramis en d'Artagnan werden ontboden, benevens vier gardes van den kardinaal.
Zij vochten twee en een half uur. De mannen van Richelieu werden verslagen. Men bracht de lijken weg.
‘Misschien zijn dit niet de besten?’ zei Athos ridderlijk.
‘Ontbied vier anderen!’ beval de koning.
Weer werd gevochten, nu drie uur lang. De vier soldaten van den kardinaal moesten sneven. Hunne lijken werden weggedragen. ‘Wellicht is ook dit geen goede keuze?’ zeide Athos glimlachend.
‘Roep vier anderen!’ beval de koning, die zich inmiddels met Richelieu aan het souper had gezet.
Vier uur werd gevochten. De lieden van den kardinaal werden geveld. Men ruimde de lijken op.
‘Mogelijkerwijs is het puikje nog niet aan de beurt geweest?’ sprak Athos, terwijl hij den beker wijns (de zestiende dien men hem reikte) zonder tusschentijds ademhalen naar binnensloeg.
‘Morbleu, mijne heeren!’ sprak de kardinaal. ‘Gij zult mijn corps en corps uitroeien. Ik geef mij gewonnen!’
Athos zag nu doodsbleek onder het zorgvuldig aangebracht rouge op zijn kaken en scheen nauw te zullen vallen.
‘Wat scheelt u?’ sprak de koning vriendelijk. ‘Zijt ge gewond, of is het de wijn?’
‘Sire’, fluisterde de musketier, en richtte zich fier op.... ‘het is niets. Ik.... ben slechts wat nauw ingeregen’.
Hij viel flauw. Men maakte het corset wat los, waarop hij terstond bijkwam.
‘Mijne dapperen, ik zal u beloonen’, zeide Lodewijk XIII en overhandigde elk een beurs gouds.
Juist toen de beurt aan d'Artagnan kwam, keek deze toevallig uit het venster.
‘Sangdieu!’ siste hij, duwde den onthutsten koning opzij en vloog, den degen in de vuist, de deur uit. Hij had den man met den mantel voorbij zien komen!
Toen hij buiten kwam, was deze echter nergens te zien.
D'Artagnan ging naar huis. Ik ben een ongeluksvogel, dacht hij. Dat was voorbarig.
Een jonge, schoone vrouw liet vlak vóór zijn deur een battisten doekje vallen. D'Artagnan raapte het op. Zij dankte. Hij kuste haar de hand. Zij glimlachte. Die glimlach maakte den jongeling tot man. Hij had een minnares! Dat was aangenaam en eervol. Maar het bracht, zooals blijken zal, ook zijn bezwaren mede.
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De beurs des konings.
D'Artagnan's vriendin was hofdame van de koningin, zooals zij hem vertelde.
‘Hier is een billet-doux van de koningin voor haar minnaar Buckingham. Het is een groote eer voor u, dat men u uitkiest om het naar Engeland te brengen. De zaak is spoedeischend en levensgevaarlijk. Goede reis!’
D'Artagnan kuste haar de hand, en zag haar verliefd na, toen zij vertrok. Plotseling bedacht hij iets. Hij had geen geld voor de reis! Geen duit!
Daar verschenen juist Athos, Porthos en Aramis, die hem opzochten om hem de beurs van den koning te brengen. Nu had hij volop geld! Toen hij zijn makkers vertelde wat hij ging doen, wilden zij alle drie mee.
‘Wij zullen elkander nooit verlaten!’ zei Athos.
Zoo togen ze met hun vieren op weg. Elk had van het goud des konings een splinternieuwe uitrusting gekocht, waarbij een paard was inbegrepen. Alleen Porthos had zijn geld in den zak weten te houden, en zich door zijn minnares een en ander laten schenken. Deze minnares, die hij de hertogin noemde, was in werkelijkheid de vrouw van een paardenkooper. De dame was even in- als aanhalig en zoo kwam het, dat zij haar minnaar een paard zond dat haar man op een koopje van een dief had gekocht. Het was d'Artagnan's oude beestje! Haar zuinigheid had Porthos' wijsheid bedrogen!
De musketier was woedend. Maar er haperde nog meer aan zijn uitrusting. De mantel bleek bij dag gezien, niet van fluweel, doch van grof, onwelriekend Manchester. De ijdele Porthos wierp hem verachtelijk weg. Doch nu vatte hij een zware koude. Hij snoot alle neusdoeken van het gezelschap aan flarden en nieste vervolgens zijn eigen kleeren en die van zijn makkers vol. Meer dan wenschelijk vestigden zijn salvo's op allen de aandacht. Bovendien bedierven zijn roode neus en betraande oogen zijn uiterlijk zóó, dat hij weigerde zich verder te vertoonen. Hij legde zich in een bosch neer, en verzocht hen met aandoenlijke berusting, hem te laten sterven.
Wat Aramis betreft, deze mengde zich in een dispuut van twee monniken over de vraag wie het 't best buiten den ander kon stellen, de menschen zonder den godsdienst of de godsdienst zonder de menschen. Hij kwam er niet uit, noch van verder reizen iets in. Men moest hem aan zijn lot overlaten.
Athos en d'Artagnan moesten de reis nu samen voortzetten. Dicht bij de kust hielden zij zich ter versterking op in een herberg.
Door een gat in den muur hoorden zij den schurkachtigen waard met eenige spionnen van den kardinaal onderhandelen over hun gevangenneming, die des nachts zou geschieden.
D'Artagnan bedacht een list.
Als vele trotsche en stilzwijgende lieden was Athos hardlijvig. De musketier droeg daarom altijd een grooten voorraad middelen bij zich. Onze vrienden slopen naar den kelder, en wierpen het poeder in de gereedstaande flesschen. Toen verborgen zij zich. Na korten tijd verscheen de waard, en nam de flesschen mee. De schelmen gingen zich moed indrinken voor hun laffe daad! Hun smaak was grof, zij proefden niets vreemds. Wat d'Artagnan verwacht had, gebeurde. De vijanden waren weldra onbekwaam tot handelen, hun ingewanden legden beslag op al hun tijd. Met groot genoegen hoorden de musketiers het erbarmelijk gekreun, door hun hevige krampen teweeg gebracht.
Toen d'Artagnan nu echter vertrekken wou, bemerkte hij dat Athos zich onderwijl aan den resteerenden wijn ruimschoots te goed had gedaan. Elk mensch heeft zijn zwakke zijde.
‘Dat wijntje hier is best’, zeide hij. ‘En Athos is de man die het drinken zal. Ik wil niet bluffen, ik zal doen wat ik kan, meer zeg ik niet. Dat is meteen wel eens gezond voor dien zieken waard. Een aderlating! Vaarwel!’
| |
| |
Daarop sloot hij den kelder van binnen af en barricadeerde de deur. Voor het eerst sinds hun kennismaking hoorde d'Artagnan hem grinniken.
D'Artagnan ging alleen verder. Hij stak een passagier omver, en in diens plaats over naar Engeland. Toen spoedde hij zich naar Buckingham met den brief. De hertog was zooeven vermoord! Hij gaf tot dank den boodschapper een kostbaren diamant en vervolgens den geest.
D'Artagnan maakte den moordenaar af, den diamant te gelde, en dat hij weg kwam. Hij wist het kanaal over te komen, zonder dat iets het hem deed.
| |
Hoofdstuk IV.
De dame van de karos.
D'Artagnan ging eerst naar het bosch, waar zij Porthos hadden achtergelaten. Een onwelluidend geknor wees hem den weg. De brave musketier lag gezond te snorken naast do overblijfselen van een vuurtje en van een paard! De lijder had honger gekregen en het onoogelijke dier gebraden. Zijn verkoudheid was nu tevens genezen.
‘Dat noem ik een paardenmiddel’, riep d'Artagnan uit.
‘Nu kom ik meteen niet meer in de verzoeking mij op dien knol te compromitteeren’, zei Porthos.
‘Maar hoe liet dit magere vleesch zich braden, zonder vet?’ vroeg d'Artagnan. Porthos wees naar zijn lokken, die niet zoo mooi plakten als anders.
‘Een krijgsman moet zich weten te behelpen’, sprak hij. ‘Maar nu ik alles heb opgemaakt, is mijn haar het niet.’
‘Maar het zout?’ zei d'Artagnan.
Porthos drukte hem aangedaan de hand.
‘Ik heb geweend om mijne vrienden’, zeide hij.
‘Gij zijt wel vernuftig’, riep d'Artagnan uit.
‘Maar mijn hertogin is haar rang onwaardig’, verklaarde Porthos.
‘De paardenkooper had haar dan ook afgezet’, zei zijn vriend. ‘Overigens zijt gij nu beter uitgerust dan zij het u deed’.
Ze gingen nu Aramis opzoeken. Porthos was onder den invloed van het paardevleesch zeer luidruchtig, en zong den heelen weg over
Het Musketierslied.
Hier is 's konings musketier!
Berg je beurs, berg je lijf,
Berg je wijn, berg je wijf!
Il faut se méfier de lui!
Il faut se méfier de lui!
Nu de degen uit de schee!
Ce ne sont que des cochons!
Ce ne sont que des cochons!
Kardinaal wil ons vergeven:
Al je gardes moesten sneven!
Kijk dat is een goeie mop:
Hij heeft horens op zijn kop!
Soyons gais, soyons gais!
Hier is 's konings musketier!
Sluit je hof, sluit je winkel!
Gare à vous, gare à vous!
Il est Monsieur Merde-à-tout!
Il est Monsieur Merde-à-tout!
| |
| |
Aramis was in het klooster en legde juist de laatste hand aan een Latijnsch minnedicht, de gewone conclusie van zijn godsdienstige overdenkingen. Gelukkig dat Athos dit niet zag, want deze had een afkeer van kloosters, Latijn, liefde en gedichten. Maar waar was Athos?
Hij zat nog altijd in den kelder en achter den wijn heen. Hij zag doodsbleek en was stomdronken. De verw op zijn knevels en haren was groen geworden. Hij zag er spookachtig uit, doch zijn voorkomen had aan waardigheid niets verloren. Met moeite kreeg men hem boven. Athos had nu een onbedwingbare neiging om te dobbelen, verspeelde achtereenvolgens de paarden en de knechts van zijn makkers aan een paar vreemde edellieden, en eindelijk ook het geld van d'Artagnan. Dit nam d'Artagnan kwalijk, maar dankbaar zijn aandeel, toen Athos alles weer terugwon, met eenige winst.
Toen onze vier vrienden nu wilden vertrekken, kwam de waard met zijn vrouw (want alleen durfde hij niet) om de vertering. De kerel had de onbeschaamdheid daar het bedrag van de doktersrekening voor de behandeling van zijn koliek bij te voegen!
De musketiers stonden verbluft over zooveel schaamteloosheid. Eindelijk sprak Athos:
‘Wij zullen u betalen!’ Hij klapte in de handen.
De knechts van onze vier heeren, Grimaud, Mousqueton, Bazin en Planchet, traden binnen.
‘Tel hem evenveel stokslagen af als wij hem daalders schuldig zijn’, beval Athos nu, ‘onder den rug en boven de beenen is de kas’.
De waard en zijn vrouw protesteerden luide. Men moest beiden binden.
‘Maak geen stof! Ook zou het jammer zijn, zijn mooie broek te beschadigen’, zei Athos nog. De knechts begrepen dezen wenk.
Terwijl de waard betaald werd, haalden de musketiers alle voorraden spijs en drank die nog in huis waren en hielden een vroolijk feestgelag. Het geschreeuw van het echtpaar was hierbij de opwekkende tafelmuziek, en tevens een mondelinge quittantie.
Porthos was plicht- maar ook onmatig. Hij maakte het zich tot een zaak van eer alles op te eten wat maar onder zijn bereik kwam. De gevolgen bleven niet uit. De waard kreeg een deel van zijn voorraad terug, doch in een vorm, die hem van geenerlei nut was. Aramis had fijngevoelige zintuigen en op zijn voorstel had dus een overhaast vertrek plaats. Athos' beenen hadden nu een lastige neiging om elkaars plaats in te nemen, bovendien maakte hij zich vreeselijk boos, omdat, naar hij beweerde, alle anderen uit den pas liepen. Eindelijk barstte hij in tranen uit, omdat men hem belette in zijn stamboom te klimmen, hetgeen hij toeschreef aan afgunst.
Nadat de vier kameraden nog veel proviand, eenige ruiten en den weg naar Parijs hadden ingeslagen, passeerde hen een reiskoets.
D'Artagnan zette een keel van belang op, en de koets na. In de reiskoets zat n.l. de dame uit de karos, die hem indertijd had uitgelachen, en naast haar reed de sinjeur met den bruinen mantel, die zijn paard had bespot. Zij kwamen aan een bocht. Toen d'Artagnan de reiskoets opzij kwam, was de ruiter spoorslags voortgeijld.
Onze musketier besloot zijn wraak uit, en zich aan de dame, die hij Mylady had hooren noemen, voor te stellen, om van haar door list den naam en de woonplaats van den gemantelde en wellicht ook het adres van zijn minnares (dat deze blijkbaar vergeten had hem te geven) te weten te komen. De kennismaking ging boven verwachting snel en gemakkelijk. Mylady gaf haar eigen adres. Dat was althans een begin.
| |
Hoofdstuk V.
Een warnet van intriges.
D'Artagnan had Mylady spoedig zoover gekregen, dat zij hem introduceerde op een hofbal, waar hij hoopte de dame van het battisten neusdoekje te ontmoeten.
| |
| |
Op deze feesten werden de meeste intriges gesponnen en complotten gesmeed. Het was een concert van de geheimzinnigste wachtwoorden, een pantomime van de meest duistere gebaren. Plotseling naderde de dame van het neusdoekje!
‘Oppassen is de boodschap!’ zeide zij. ‘Dank voor de uwe, al kwam ze te laat. Maar ik zie al, deze komt ook te laat! Gij zijt op Mylady verliefd, ongelukkige! Neem deze speld. Prik u niet!’
Zij verwijderde zich. Een oogenblik daarop zag hij den koning de dame van het batisten neusdoekje naderen, en den arm bieden. Het was de koningin zelf. Dat was een bijzondere gewaarwording!
Terwijl d'Artagnan daarover stond na te denken, en tegen een pilaar leunde, hoorde hij daarachter een stem, die hem bekend voorkwam.
‘Kent Mylady het onderscheid tusschen een musketier en zijn musket? Neen? Een musket geeft een knal, en een musketier is een kwal’.
De oogen van onzen held schoten vlammen, die dadelijk door tranen van ergernis werden gebluscht, toen hij een slip van den bruinen mantel zag. Hij trok zijn degen, en sprong achter de pilaar. De vreemdeling was verdwenen! D'Artagnan ging naar huis.
Mylady's kameniertje beminde hem evenzeer als hij haar meesteres liefhad; beide vrouwen waren in alle opzichten voorkomend en d'Artagnan was uitermate bezet. Hij had nu drie liefden, één platonische (de koningin), één politieke (Mylady) en één voor uitspanning (het kamermeisje). Dat was aangenaam, maar ook gevaarlijk. Want vergissen is menschelijk.
Eens, bij een zeer teedere samenkomst, noemde hij Mylady, Kitty. Dit was echter de naam van het kamermeisje.
Mylady vloog verwoed op.
‘Mijnheer is populair!’ siste zij.
Zij greep d'Artagnan's degen en had hem bijna doorstoken! Hij had niets om zich te verdedigen dan de speld der koningin, waarmee hij Mylady's stooten handig pareerde. Maar zenuwachtig werk was het wel.
Het schuim stond haar op de lippen. Zij was zóó nog mooier dan ooit! D'Artagnan toefde echter niet om haar te bewonderen, maar liep hard weg - voor het eerst van zijn leven. Hij droeg momenteel slechts één eenig kleedingstuk, maar gelukkig hadden zij elkaar in dat opzicht niets te verwijten en moest zij de vervolging opgeven.
Ofschoon d'Artagnan een zeer welgemaakt persoon mocht heeten, was hij blij dat het zoo vroeg in den morgen was en de drukte op straat niet groot. Ook boezemde zijn oog evenveel ontzag in als zijn verder voorkomen opzien baarde. Zelfs de vischwijven uitten haar belangstelling en vreugde slechts op eerbiedigen afstand.
Ventrebleu! Daar kwam Kitty aan! Zij stond versteld!
‘Foei!’ riep zij.... ‘Gij knijpt de kat in het donker!’
‘Ja u, kamerkatje!’ riep d'Artagnan.... ‘Maar niet zonder handschoenen aan. Bovendien heb ik nu een kater’.
Hij wierp haar de kostbare speld der koningin toe, waarmee zij zich terstond doorstak. Dit was misschien in d'Artagnan's welbegrepen belang, toch achtte hij tijd, plaats en instrument slecht gekozen. Maar zoo zijn zij. Kwalijknemend. En zelf niet delicaat.
D'Artagnan liet de speld, niet zonder hartzeer, in den steek, die doodelijk was.
| |
Hoofdstuk VI.
Aan de mazen ontglipt.
Op deze wijze bereikte hij het huis van Athos, en deed zijn verhaal, Athos stak zijn misnoegen niet onder stoelen of banken, maar een pijp op en een korte rede af.
‘Men zegt wel, dat alle goede dingen in drieën bestaan’, zei hij, ‘doch dat is nu geen excuus, want een vrouw is geen goed ding, maar een kwaad. En niet eens een nood- | |
| |
zakelijk kwaad. Ik bijvoorbeeld kan er best buiten’. Dit zeggende schonk hij zich zes glazen wijn en dronk ze van het rijtje af leeg.
Mylady gaf haar wraak niet op, maar een sluipmoordenaar geld, die zich onder d'Artagnan's bed verborg. Toevallig had onze held juist de wacht. Porthos sliep in zijn bed, want deze was juist wegens wanbetaling uit zijn eigen huis, en van huis uit zóó gezet, dat hij er door zakte en met zijn gewicht den moordenaar verpletterde. Toen trachtte Mylady d'Artagnan te vergiftigen en kocht zijn hospita tot dat doel om. Deze kwam evenwel, toen zij van plan was op - en het hem toe te dienen, in den gang Aramis tegen, die juist in de stemming was om te preeken, en zoo aandoenlijk sprak, dat het vrouwmensch berouw kreeg en zelf de vergiftigde spijzen slikte. Vervolgens schreef Mylady een listig briefje aan d'Artagnan, om hem in de val te lokken. Maar Athos, die het zag liggen en om papillotten verlegen was, gebruikte het als zoodanig en het bereikte zijn bestemming niet.
Mylady meende nu dat de kardinaal de man was om de kat de bel aan te binden, en zond hem een kattebelletje.
Richelieu liet d'Artagnan roepen.
‘Ik heb leelijke dingen van u gehoord’, zei hij tot den jongen man, ‘Gij doodt al mijn gardes. Bovendien zijt gij de minnaar der koningin. Dat zal ik den koning vertellen’.
Hij deed een stap naar de deur. D'Artagnan trok den degen.
‘Slechts over mijn lijk!’ zeide hij.
De kardinaal klopte d'Artagnan op den schouder en lachte smakelijk.
‘Goed zoo!’ zei hij. ‘Ik heb u maar op de proef willen stellen. Ga gerust uw gang. Mij hindert het niet. Integendeel; ik gun het hem! Ik benoem u tot luitenant, en verdubbel uw gage’.
D'Artagnan boog diep. Hij achtte het onnoodig te zeggen, dat hij de koningin alleen de hand had gekust, meer niet....
De kardinaal schreef nu iets op een papier en gaf dit aan d'Artagnan. ‘Breng dit aan Mylady’, zei hij.
D'Artagnan ging met zijn drie vrienden naar Mylady en reikte haar het papier. Het bevatte deze woorden:
‘Het is op mijn bevel en tot heil van den Staat, dat houder dezes deed wat hij niet laten kon.’
Richelieu.
Mylady schuimbekte en viel neer. Zij kwam ongelukkig terecht. Haar hals was fraai en slank, maar ook broos. Zij brak den nek, en was dood.
Om deze gebeurtenissen te, gaven met hun vieren de musketiers elkaar een feest, dat schitterend was. De kardinaal zond uitstekenden wijn, dien men dronk op de gezondheid van al zijn vijanden, waarbij vooral Athos zich weerde. Porthos droeg een mooi nieuw pak, waarvan echter in den loop van den avond alle knoopen afsprongen, en Aramis een Latijnsch gedicht voor, dat begon met een verheerlijking van de monnikspij en eindigde met een diepgevoelde hulde aan de schouders eener dame.
Plotseling zag d'Artagnan op de binnenplaats den man met den mantel. Hij vloog de deur uit en de trap af, den degen in de vuist, maar zijn vijand vond hij niet, nu niet en nooit. Niets is volmaakt op deze wereld.
|
|