| |
| |
| |
Thuiskomst
door Henri van Booven.
Over de Schelde week wijder en wijder weg nog het daverende geloei van de stoomtoeter der Bruxellesville, toen de boot de aanlegplaats dicht bij ‘het Steen’ reeds naderde. De sleepboot was verdwenen, met eigen kracht drong zich het schip thans naar de kade, en van af het promenadedek zag Jules hoe het water tusschen boot en oever smaller, al smaller werd, als bestond daar een groote kracht, die het reuzige stalen gevaarte naar zich toe trok.
Hij was plotseling opgeschrikt uit zijn gemijmer en hij zag weer de felle werkelijkheid van alle dingen rond zich. De werkelijkheid kroop kil vijandig rond hem heen, de droom der lange reize was gedaan, daar buiten op den oever lag de stugge, harde wereld met haar onverbiddelijke eischen. En plotseling wist hij zich zoo eenzaam en ellendig verlaten. Hij bezag zijn handen die op de verschansing steunden, ze waren knokig en bleek-geel, en nu voelde hij ook de koude van den winterwind die over het Scheldewater uit het Noord Westen aanwaaide, en met schrik dacht hij er aan, dat hij geen ander goed meer had dan het sjofele en gevlekte blauwe pak, waarmee hij na Las Palmas zijn witte kleeren had verwisseld. Want terwijl hij ziek lag, was bijna alles hem ontstolen: het weinige geld dat hij altijd op een stoel naast zijn bed had willen hebben, maar dat verdwenen was toen hij in Brazzaville na lange bezwijmingen in koorts weer bij kennis kwam, een zijner geweren met alle schietvoorraad, ja, uit zijn koffers waren boeken en lijfgoed weggenomen en ook de dunne regenjas. De wollen ulster die hij aanhad, toen hij in de Golf met de anderen had gekeken naar de uitvarende Léopoldville, was hem ter leen gegeven door een man die de hut tegenover de zijne had betrokken, een landgenoot, die óók in dienst der Vennootschap, als machinist op den boven-Congo had gevaren, maar die, naar het heette, om plichtsverzuim en dronkenschap was weggejaagd:
Deze man, Beyner heette hij, was het, die bij het vieren van het nieuwjaarsfeest bewusteloos van drank naar zijn cabine moest gedragen. En nog een maal was hij zoo dronken geweest bij het invaren van het Kanaal, in een aanval van razernij had hij daarna allerlei in zee geworpen, óók kleedingstukken, waaronder de warme, wollen jas.
Jules zette zijn kraag op en stak de handen in zijn zakken, terwijl hij huiverde, maar dra namen de dingen op de kade al zijn aandacht, het was er zoo doodsch en triest alles onder het wintersche, koud-witte ochtendlicht. Niets was er van de drukte der menigte of van de muziek, die volks liederen speelde, toen de Léopoldville afvoer, lange maanden geleden. Op de kade stonden maar weinigen met bedruktheid te kijken hoe de boot vastgemeerd werd. Het was alsof het aankomen van een schip uit Congo geen vreugde bracht, al lag het ruim rijk geladen met duizenden kilo's ivoor, massa's kaoetsjoek en allerlei gewas der tropen. Even dacht hij er aan met bitterheid hoe heel die lading, al dat kostbaars, veel menschenlevens had gekost, en voor hem rezen de vizioenen, van rampzalige inboorlingen, die, aangehitst door de wapens der Belgische ambtenaren, de donkere, vochtige bosschen waren ingejaagd, terwijl hun vrouwen en kinderen hongerend, en ook gemarteld, in nauwe pakhuizen saamgedreven dikwijls stierven vóór wat verlangd werd, uit de kaalgeroofde wouden ingezameld was.
Maar nu zag hij hoe het schip stil lag tegen de kade, terwijl het scheepsvolk de bruggen uitlei. Hij bleef daar boven op het promenadedek staan en zag hoe een na een de reizigers het schip verlieten en dan even op de ruwe, puntige keien van de kade
| |
| |
groepen vormden bij bloedverwanten of bekenden. Hij zag ook den langen geel-bleeken, vreemden kerel met den zwarten baard in zijn blauwe pak, die met lange waggelpassen en kromme knieën naar de straat toetrad, terwijl een jonge vrouw, die hij niet herkende, hem luid jammerend aan zijn kleeren trok en hem bezwoer met haar mee te gaan. Maar voortslenterend met lompe schreden, stiet hij haar telkens van zich af, terwijl zij smeekend aanhield en hem eindelijk stijf omvatte om in zijn stagen tred te worden meegevoerd tot achter de loodsen, bij de lange rei goederenwagens op de spoorbaan. En daar ging ook als een verwilderde de ongelukkige die hij altijd met dekens rond het lijf gewikkeld zwijgzaam had zien turen bij de verschansing. Ook nu hield hij de dekens omgeslagen schuw kijkend rond zich heen. En alreeds waren ook de stoomkranen in beweging gezet, het ruim van het schip lag geopend en, een voor een, met ijzeren gekletter rezen de balen en lasten, de koffers omhoog, om dan met tragen, breeden zwier te worden neergezet op den wal.
Op eenmaal bedacht Jules met schrik dat hij niets aan geld meer bezat, en er moest toch wat zijn om te telegrafeeren naar huis, en ook voor een hotel en de verdere treinreis. Snel besloot hij, wellicht was Beyner nog niet van boord, hij wist dat deze in Banana veel geld had gekregen, zijn loon van twee jaren lang.
Hij ging de trap af, naar onder in het schip. Bavo liep hem tegen het lijf, sjouwend met stalen koffers aan riemen op zijn rug. De steward mompelde iets en zeulde verder, hij hield ook twee kooien, van hout, ruw getimmerd in de hand, waarin, diep in de warrige veeren gedoken, een paar kouwelijk kwijnende papagaaien.
Hij trad de lange, tochtige gangen door tot aan den corridor, waar zijn cabine lag. Dan stond plotseling een uitgeteerde, zwakke man voor hem, die hij nooit aan boord gezien had. Hij kon nauwelijks loopen met een zware handtasch in de linker hand en tegen zich aangedrukt, onder zijn jas half verscholen, een klein, sidderend aapje.
Jules staarde een wijle ontzet den man aan en het aapje. De man trok om het diertje de jas wat meer nog dicht, maar op dat oogenblik, toen door den tocht, deuren van cabines met luide smakken toe sloegen, zag Julus hoe het opgeschrikte, zieke dier te hoesten begon, terwijl een weinig bloedig schuim tusschen de klein-scherpe, witte tanden kleurde.
‘Nom de dieu! Nom de dieu!’ Hoorde hij den man prevelen, terwijl die den koffer neerzette, en zijn zakdoek voor den bek van het aapje hield, dat hoesten bleef, terwijl de oogen van het dier matter en vertwijfelder staarden in het gerimpelde, angstige gezichtje.
‘Il est malade?’ vraagde Jules den man.
‘Oh! Il est bien malade!’ antwoordde deze met een doffe stem.
Maar het aapje hield op met hoesten, de man verborg het kleumende dier geheel onder zijn jas, nam de koffer weer op, en strompelde moeizaam verder.
Jules bleef hem nastaren.
Een wijde deernis was als een groot wee over hem getogen, hij dacht aan eigen leed niet meer, maar tuurde naar dien rampzaligen zieke, met zijn kranke, kleine makker, die daar ver uit de eenzame tropen, uit de vrije, ongerepte wouden kwam, en die nu reeds in het barre Noorden zieltoogde.
Hij vond Beyner in zijn hut rukkend aan de riemen van een handvalies dat niet sluiten wilde. Hij hielp hem en vraagde het geld. Beyner, goedig, gaf het, een drietal goudstukken, die hij met veel andere rolletjes goud in een wijde binnenzak van zijn vest droeg.
‘Zeg maar hoeveel, een paar honderd pop, je kan ze krijgen, ik stik in geld. Verdomme, we zullen 't 'r een paar dagen van nemen hier’.
Dat had Beyner gezegd met een rauwe, misprijzende lach op zijn vale gezicht, een lach waar een grove honger naar allerlei
| |
| |
somber genot in grolde, als hunkerde hij naar een grondige afrekening met het vreugdlooze tropenleven. Straks zou hij er als dol op losstormen en plukken en grijpen van alles, naar alles wat er hier te nemen viel in de levende, levende, vrije wereld.
Jules zag het, en met ongerustheid dacht hij aan wat er van komen kon, hij moest Beyner raden niet te fel van wal te gaan en hem tot kalmte manen. Dat deed hij en hij vraagde hem of hij den weg wist in Antwerpen, hij moest seinen naar huis, ze moesten zorgen voor de koffers en voor een hotel en dan, als dat in orde was, moest Beyner met hem meegaan naar Het Steen, het museum. De machinist vond het goed, maar begreep niet, waarom Jules dáárheen wilde.
‘Wat motte we dáár nou doen, wat hebbe we dáár nou an, naar dat dooie Steen? Late we d'r liever eerst eentje pakke’.
Zij gingen dan van boord, twee sjofele, uitgeziekte, huiverende menschen met de kragen op. Zij stapten over stapels ivoor en tusschen hooge balen, vonden hun koffers en een man, die hen dichtbij een hotel wees, onderwijl de koffers op een wagen voortrijdend en ook de zware handvaliezen, waarmee ze eerst gezeuld hadden. Al dadelijk wilde Beyner een ‘bar’ in, maar Jules hield hem tegen.
Jules voelde zich als in een vijandige, grimmige wereld. Grauw was de winterhemel en de Noordenwind blies hem tot op 't lijf. Van over het wijde water kwam een gedaver van rustelooze arbeid, gepuf van stoom en stalen geratel; een locomotief, die achter de kade een goederentrein voorttrok, duwde dichte, witte dotten stoom uit, die dadelijk door den wind aangetast uiteengerukt neersloegen tegen de blauwe, puntige keien. Achter zich, vóór ze langs de loodsen gingen, zag hij de Bruxellesville gemeerd, en de kranen zwaaiden de lading aan. Uit de reuzige, hellende schoorsteen, werd roetige smook over de stad getrokken.
Hij dacht aan de passagiers van de boot. Ze waren allen verdwenen. Achter de loodsen had hij verwacht nog den man te zien met het meisje, maar ook zij waren er niet meer. Het nieuwe leven van den wal was begonnen. Hoe ver geleek de rust en de zorgeloosheid van het veilige schip, waar de dagen droomerig vergleden waren.
Op de kade joeg de winterwind feller voort, zij volgden den man met den wagen, die hen naar een klein hotel bracht, niet ver van het museum.
Samen gingen zij later de stad in, beiden telegrafeerden ze hun aankomst naar huis. Toen zij terugkwamen, vond hij het antwoord al op zijn kamer, het geld lag klaar, en zijn zuster zou hem den volgenden ochtend aan het station in Rotterdam afhalen.
Na het koffiedrinken bleven zij in de leeszaal van het hotel geruimen tijd gezeten, turend in de vlammen van een ijzeren haard die daar brandde. Zij wisten buiten den kouden wind en begeerden weinig zich daarin te begeven, nu de warmte hen doortintelde, terwijl zij hunne pijpen rookten. Beiden dommelend in hunne stoelen, hoorden ze de wagens voorbij ratelen op de straat, zware sleperskarren, en nu en dan, het diepe grommen der toeters van groote zeeschepen.
Tot Jules eindelijk opstond en vraagde:
‘Zullen we nu naar het Steen gaan?’
Beyner antwoordde niet, maar zeide toch na lang zwijgen:
‘'t Is zoo verdomd koud buiten, en wat heb-je an zoo'n mezeum?’
Maar later wandelden zij weder langs de kaden en toen zij voor het Steen kwamen, wilde Beyner daar niet in.
‘Eerst neme we d'r dáár een’, zeide hij, en hij haalde Jules over mee in een ‘bar’ te gaan. Hij bood Jules den jenever, waarvan hij zelf schielijk twee borrels dronk, en toen de ander dankte, lachte hij schamper:
‘Ferdomme, ka-je d'r niet tege?’
‘Neen’, antwoordde Jules.
Beyner veegde zich met de rug van zijn hand de mond af.
| |
| |
‘Neem dan wat anders gezellige mosch’.
Jules liet zich een glas port inschenken en dronk het dadelijk leeg, om Beyner vriendelijker te stemmen. Tegenover Beyner voelde hij twee neigingen, hij wilde hem zoo snel mogelijk verlaten en vergeten nu hij hem het reeds gezonden geld teruggegeven had, en toch dwong er iets hem, in de nabijheid van dien man te blijven, als of een macht, buiten zijn wil hem bestuurde.
Buiten weer, joeg de nog kouder geworden wind van over de rivier hen dadelijk binnen het muzeum.
In het oude Steen was het donker en kil.
‘Wat 'n lol nou’, zeide Beyner enkele malen, met misprijzen in zijn geel-grauw gezicht, en dan zweeg hij heel den langen tijd dat zij dien middag de zalen doorliepen. Maar goedig trad hij toch achter Jules voort, met wilde en wezenlooze oogen kijkend naar de voorwerpen.
Met een enkele opmerking trachtte Jules soms zijn aandacht voor bizondere dingen te wekken. Hij wees hem de opschriften en allerlei merkwaardigheden, maar Beyner hoorde het met een botte glimlach in zijn stompzinnig gelaat aan en het eenige wat hij ten slotte zeide, was een verzuchtend verachtend:
‘Godverdomme.’
Het werd al vroeg duister, en de schemering begon de nauwe, sombere kamertjes met vale en droeve geheimenis te vullen. De suppoosten maanden de bezoekers heen te gaan, en hun stemgeluid klonk als een dof gebrom door het trieste gebouw. Dra stonden zij dan weder op straat, en Jules zag tegen den bleeken avondhemel de nokken der huizen en de spitsen van torens, terwijl achter hem het ontzachlijke gedruisch van den arbeid op de Schelde als een dreigend grommen duurde. Tusschen de dunne wolken fonkelden sterren, het scheen te vriezen. Zij liepen wat door de stad om warm te worden, voor zich aan het middagmaal te begeven.
Telken male trachtte Beyner in een estaminet te sluipen.
‘'k Mot toch 'n borrel hebbe, voor den eten,’ zeide hij mokkend. Maar Jules wist hem telkens te beletten daar binnen te gaan, en antwoordde:
‘In 't hotel kunt ge toch even goed wat nemen.’
‘'k Heb honger,’ zeide Beyner eindelijk spijtig. ‘Laten we dan maar naar huis gaan.’
Binnen het hotel bleven ze nog wat hangen voor het heete vuur, dat in den schoorsteen knetterend omhoog trok met fel vonkend gevlam, toen een kellner er gruis en blokken steenkool op geschept had. Zwijgend zaten zij met de andere gasten aan tafel in de nauwe eetzaal, en het eenige wat Beyner zeide was een verwensching:
‘Mijn portie voor de hond.’ En hij schoof zijn bord van zich weg, doelend op een stuk vleesch, dat taai was.
‘We zijn anders door de vennootschap met eten niet verwend geweest,’ merkte Jules op.
‘Nee, verdomme, da's waar,’ gromde Beyner, ‘ze hebbe mijn bij Stanley-Falls drie maanden zonder iets laten verrekken, 'k heb al dien tijd niks dan boontjes en manniok gevrete, en annanas en wat gedroogde visch, en dat heette dan, dat de vennootschap je buiten je geld nog kost en inwoning gaf. Maar 'k was 'r toch nog minder beroerd an toe dan 'n vent, die in de Haut-Oubangi, een half jaar lang niks heeft gekrege. Maar da's nou eenmaal de taktiek zoo, ze rekene d'r op, dat je toch voor je zelf werkt, daarom krijgt 'r geeneen behoorlijk traktement en dan ga je immers wel handele voor je eige, wil je wat overhouwe; dat heb 'k zelf van begin af an gedaan, tot ze me snapte, maar ondertusschen, nou heb 'k tenminste wat.’
Beyner nam z'n glas wijn op en dronk het uit in één teug,
‘Zeg, je drinkt niet,’ zeide Beyner na eenigen tijd.
| |
| |
Jules glimlachte hoofdschuddend en Beyner vervolgde:
‘Des te meer voor mijn, ik lust 'm nog altijd, als 'k 'm maar houe mag.’
Jules deed nog verscheidene pogingen om het gesprek weer op te vatten, maar het was alsof Beyner vond alreeds te veel gezegd te hebben. Hij antwoordde met norsche stem enkele woorden en dronk de flesch geheel leeg. Zijn oogen staarden vurig, soms wijd open en even later waren ze half gesloten, als die van een verdwaasde, die zich van de dingen rond zich heen niets bewust is.
Hij stond eindelijk van tafel op, met een in grijns vertrokken gezicht, plomp en ontevreden gebarend, zooals een man doet, die minachting voor een hem omringend gezelschap opzettelijk begeert te toonen.
Beyner ging de gang door, rukte onverschillig zijn pet van de kleerhanger en wilde naar buiten gaan. Jules volgde hem en vraagde:
‘Heb je al dat geld van vanmorgen nog bij je?’
‘Ja, en wat zou dat?’
‘Je hebt 't toch niet allemaal noodig vanavond?’
‘Nee, nee,.... Maar,.... Wat, wat kan jou dat verdomme? 'k Heb 'n hoop geld noodig vannacht.’
‘Geef hier een deel in bewaring.’
Beyner zag Jules woedend aan, als wilde hij zeggen: ‘Waar bemoei je je mee.’
Jules vervolgde: ‘Al dat geld zal je vannacht zeker niet noodig hebben, neem vijftig gulden mee, met honderd franken doe je hier een heele boel.’
‘Honderd franken! Pfhe.... Je moer! Wat heb jk vannacht an honderd franken? Verroest nou effetjes. Ik heb driehonderd minstens noodig.’
‘Nou, neem dat dan en laat de rest hier.’
Beyner bleef Jules met ingehouden razernij bestaren, alsof hij hem te lijf wilde. Maar Jules keek hem kalm aan, en hij zag, hoe Beyner's blik minder woest werd, en allengs berustender, tot wezenloos toe. Opeens trok Beijner zijn vest los, hij ontknoopte de zak daar binnen in, en telde veel van de rolletjes goud op een rond marmeren tafeltje uit. Twee hield hij er bij zich, met de andere ging hij naar de loge van den portier, waar juist de eigenaar stond van het hotel.
Jules zag hoe die man het geld nam, en een bewijs schreef. De machinist stak het bij zich. Beyner liep toen het hotel uit, als ware hij alleen geweest en Jules volgde hem.
Het vroor. Van over de Schelde waaide de wind ijziger.
‘Ben jij daar ook nog?’ zeide Beyner, toen hij Jules naast zich ontwaarde.
‘Neem jij nou van mijn 'n raad aan, blijf thuis, 'k zie 't an je, straks verrek je van de malaria, met die kou, ‘la- mijn maar alleen scharrele.’
‘Dat zal wel schikken,’ antwoordde Jules, ‘ik wil hier ook wel wat rondkijken. Zullen we naar dat groote café chantant gaan? Je weet wel, dat groote hier?’
Beyner vond 't goed, maar als dien middag, sprak hij ook nu geen woord.
In het café chantant zat hij alles onverschillig aan te zien, maar zoodra een vrouw zong of danste, was zijn aandacht fel gespannen, en toen zes Engelsche danseressen kwamen, tuurde hij met strakken ernst, tot het gordijn weer daalde. Hij klapte rumoerig mee in zijn groezelige, gerimpelde werkmanshanden, en wellustig rolde 't van zijn dikke, zatte tong:
‘Verdomd lekkere teeve. Net gomelastiek die beene!’
Telkens bestelde hij brandewijn met suiker, later cognac. Hij was reeds dronken toen zij beiden het lokaal verlieten. Nauwelijks wist hij, dat Jules naast hem stond, toen de kellner kwam om af te rekenen. Maar toen Jules zijn eigen deel betalen wilde, zeide Beyner goedig:
‘La-sitten, ik betaal, je bent nou met mijn uit.’
| |
| |
Buiten werd hij nog spraakzamer.
‘Nou gaan we de stad in zeg,’ zeide hij met een gemoedelijke toon in zijn dronkemansstem.
Zij geraakten in nauwe straatjes, waar draaiorgelmuziek klonk en gelal van meiden. De wind joeg uit aangrenzende steegjes andere, jammerlijke muziek aan, en kreten van beschonkenen, getier, gevloek en meerder wild rumoer.
Beyner scheen er met genot naar te luisteren. Hij las het glasschrift op een gore nachtkroeg, waar hij breed waggelend voor was gaan staan en spelde hard op, wijzend naar de letters op de ruiten:
‘In den man zijn kapper.’
Hij trad naar voren en opende de deur.
Daar binnen hing dichte rook. Een meid die juist gezongen had, ging met een houten bakje bij de gasten rond, zeevolk leek het, dat met vrouwen en meisjes langs de wanden zat te praten, te drinken en te twisten.
Toen de meid met het bakje geweest was, kwam een ander meisje hen bedienen.
Beyner bood weer aan, en het meisje ging het bestelde halen. De machinist zat met ingezakte borst, en het hoofd daarop neer hangend bot voor zich uit te turen. Zijn oogen waren vuurrood en waterig, zijn gezicht grauw en glimmend, zijn beide grove knuisten lagen op zijn knieën. Hij bewoog in dronkemansspeelschheid een afgeknauwd brok sigaar van de eene besapte mondhoek naar de andere, waarbij soms zijn zwarte en brokkelige tanden te zien kwamen. Hij scheen zich op iets te verheugen en toen het meisje met het bestelde kwam en naast hem zitten ging, nam hij dadelijk haar hand en mompelde iets tegen haar dat Jules niet verstond.
Jules had verwacht dat Beyner handtastelijker worden zou, maar hij hield alleen de hand van het meisje stil tegen zijn knie gedrukt en kwam met zijn gezicht heel dicht bij het hare en mompelde weer wat, waarop zij lachte. Onderwijl duurde het praatgerucht in de nauwe, rookerige zaal. Een troep blerende, dronken kerels trok buiten op straat voorbij, een andere meid klom boven op een tafel en begon een lied te zingen.
Beyner luisterde er naar, met half dichte oogen knikkend het hoofd heen en weer bewegend en bemerkte niet, dat het meisje hem spotachtig zat aan te zien.
Toen het lied uit was, trok zij haar hand uit de zijne weg, en zeide plotseling:
‘Ge zijt ook een mooie, ge zegt geen woord, zullen we nog wat drinken?’
Beyner keek haar met zotte verwondering aan, een weinig verbouwereerd:
‘Wa, wà... Nauw... Seg... Nauw niet so heet gebakerd sus.’ En eensklaps, met een grijns: ‘Ik meen 't toch so goed met je hè; en strakkies hè, saampies.’... Er kwam even een vuur in zijn glazige oogen.
Maar het meisje achtte daar maar weinig op, en zeide:
‘Ik mot hier blijve, ze laten me er niet uit.’
Beyner bleef sprakeloos en als ontnuchterd een heelen tijd. Hij draaide zijn glas in den natten kring op de tafel wat rond en scheen onrustig.
‘Ferdomme... Ferdomme,’ mompelde hij teleurgesteld.
Het meisje keek hem nog eens goed aan, en zeide dan, wat vertrouwelijker, terwijl ze hem aan zijn mouw trok:
‘Kom vertel eens wat, of weet je niks?’
Beyner leek opeenmaal geheel tot zich zelf gekomen, hij spiedde door de rumoerige kroeg rond, en mompelde dan met iets vastberadens in zijn heesch, wrokkig geluid:
‘As 'k dan vertellen mot’...
‘Ik en meneer daar,’ zeide hij, op Jules wijzend, ‘zijn vanochtend uit Congo gekomme.’
‘Bij de zwartjes vandaan,’ vraagde het meisje, dat aandachtig geworden was.
‘Ja allemaal zwarte meide... Ik was machinist op 'n stoomboot van de maatschappij. Twee jaar lang heb op de bove-Congo gevare... en toen hebbe ze me weg- | |
| |
gestuurd. Ik lust 'm weet je, maar dáárom ging 't niet, dát was maar 'n truc, dát zeie ze maar, omdat we met de boot an de grond gezete hebbe en 'n lek gekrege hebbe, maar,’ en Beyner's oogen vonkten op, en zijn grove handen klompten zich tot vuisten op zijn knieën, ‘al was 'k toen bezope, de kapitein was 't nog erger, die heit me te laat gewaarschouwd!’ Even zweeg Beyner en wreef in zijn branderig starende oogen; dan vervolgde hij: ‘Né! de ware rede, dás wat anders, en jij wil verteld weze, dan mot je maar hoore!’
‘'t Was bove, twee dagreize van Stanley Fall's. We hadde daar al een maand goed wat te doen, maar 't huis zond maar niks, vrete bedoel ik, alles uit blik weet je, en daar heb je volgens overeenkomst recht op. Op de Factory daar zat 'n vent, die de pest an mijn had, hij was daar chef. Hem liete ze ook verrekke van de honger, hij had in maande ook niks van 't huis gekrege en hij vrat maar trouw cassave en gedroogde visch. Maar hij diefde ondertussche, en daar kwam ik al gauw achter. Een eindje stroomop lag 'n Gouvernementshuis, een stapelplaats voor kaoetsjoek. 't Gouvernement dwong de negers om, zoogenaamd as belasting, een bepaalde tax an kaoetsjoek op te brengen. De negers werden door soldaten 't bosch ingejaagd en hun vrouwen en kinderen zoolang opgesloten in een keet. As de kaoetsjoek binnen kwam, werden ze weer losgelate, kwam 't niet, dan werden de vrouwen en kinderen gemarteld of vermoord door de soldaten. De negers verdommen 't om te werken en meestal was de tax d'r niet op den bepaalden tijd en dan werden vrouwen en kinderen gegeeseld en gebrand voor de oogen van de lui die 't minst geplukt hadde.’
‘Wat wor-je bleek schat,’ zeide Beyner op eenmaal tegen het meisje. ‘Je wou toch da 'k zou vertellen?’
‘Nu ga maar door,’ prevelde het meisje. ‘Maar ik geloof dat ge maar wat zit te verzinnen.’
‘Ik mag dood falle hier waar je bij zit as 't nie waar is,’ antwoordde Beyner en hij vervolgde:
‘Eens toen een paar lui weer te weinig geplukt hadden, werden de uitgehongerde vrouwen en kinderen uit de keet gehaald en half dood geranseld met de chicot, dat zijn knuppels van gedroogde nijlpaardenhuid. De kinderen stierven al gauw, maar de vrouwen werden buiten kennis weer in de hut gesleept. En nou mot je maar niet schrikke kind, maar van de dooie kindertjes sneeë ze 'n beentje of 'n voetje nog af en van levende deeë ze dat óók wel en veel erger nog. 'k Heb in m'n koffer fotografieën bij de vleet van verminkte kinderen en mannen en vrouwen. Heusch de halve Congo is uitgemoord.’
Het meisje zat sprakeloos en doodsbleek te luisteren. Zij nam als in vertwijfeling Beyners glas en dronk er uit.
Jules voelde zijn hart van spanning bonzen. Ook hij dronk en Beyner was een oogenblik verlegen om de ontroering die hij had verwekt. Hij stotterde even en keek wat verward maar hervatte het verhaal:
‘Die chef dan, had de pest an me, omdat ik 'm 'n heele partij begrave ivoor door z'n neus geboord had, die heb ik eens heel toevallig gevonden in 'n zandbank en toen ik alles al lang met veel winst verhandeld had bij de Portugeeze, lui, die al dat soort zaakjes meestal opknappe, toen kwam die 'r pas zoo half achter, maar bewijze kon die nie krijge.
Op een keer kreeg ik order van 'm, om 'n uur voor zonsondergang stoom op te hebben. We voeren al dien tijd tegen stroom tot 'r ‘stop!’ gecommandeerd werd. We kwamen in een kreek te liggen.
Toen 't heelemaal donker was, kwam 'r 'n gouvernementsopzichter aan boord. De chef praatte een oogenblik met dien vent en ging weer weg, Een kwartier later droegen z'n negers een heele partij pas geplukte kaoetsjoek aan boord. Den volgenden ochtend, met stroom mee, waren we binnen een kwartier weer thuis. Dat ging
| |
| |
zoo dagen lang door. Ik begreep d'r alles van. De opzichter was door den chef van ons huis omgekocht om hem kaoetsjoek te leveren tegen een deel van de winst, die hij dan zelf op zou strijken buiten de vennootschap om
Maar nu begreep ik, waarom er in de keet bij het gouvernementshuis altijd geranseld en gemarteld werd, zóó konden de negers nooit op tijd zijn met d'r lui tax.
En zoo ging de tijd voorbij en d'r kwam niet genoeg in, en in de keet waren de kinderen ziek of dood, en wat dood was bleef maar liggen, en de vrouwen waren bijna uitgehongerd.
We hadden aan onze factorij ook een winkel, en daar kon je wat drinke, de lui van 't gouvernement kwamen er bijna alle avonden. Ik hoorde ze een avond zegge, dat as de volgende dag voor vier de tax d'r niet was, ze de keet in brand zoue steke en als alles goed brandde, zou de deur open gezet worden, en dan zou d'r geschote worde op wat d'r nog levend uit kwam. Toen die lui weg waren, ging ik naar den chef toe, en toen heb ik me opgewonde en 'm uitgevloekt. Ik gaf geen spat om me leve en ik zei 'm, dat de eerste de beste keer dat-i de boot van 't huis weer voor z'n eige gore zaakjes zou gebruiken, en hij was an boord, want hij most zelf altijd mee, dat ik dan de ketel zou late springe.
Hij keek me gemeen an en lachte 's valsch, en treiterde:
‘Ik weet nou wel wat me te doen staat.’ Ik vloekte 'm nog eens uit, en liet 'm toen stikke. Den volgenden dag was er voor twaalf nog niets geen kaoetsjoek thuis gebracht en ik begreep wel dat er niks van komme zou en zat al te piekere en te piekere wat d'r nou most gebeure.
Om twaalf uur na tafel slaapt alles een poos da-ginder, en toen 't na den ete stil was, ben ik stiekum naar de keet gegaan en heb 'm opengemaakt. 't Was daarbinne pikdonker en 'k struikelde al dadelijk over 'n dooie, en ik hoorde niks dan steune en 't stonk d'r zóó verschrikkelijk. Maar dáár stond d'r op eene een bij me, en die vertelde, dat ze allemaal maar weg moste, en dadelijk slope ze weg, 't hout in, zoo mager en ellendig als ze ware, met halfdooie kinderen bij zich. En toen alles d'r uit was, dee 'k de deur niet op slot, maar dee 'm zoo dicht, dat mocht 'r nog wat in zitte, dát óók weg kon.
Ik had lol van me werk en ik ging naar de winkel van 't huis en zoop m'n 'n brom in.’
Beyner zweeg even, zweet parelde hem op zijn glimmende voorhoofd, zijn oogen glansden van helsche opwinding. Het meisje zat met open mond den machinist aan te staren, zij was nog bleeker geworden....
Beyner dronk z'n glas leeg, maar het meisje vergat te vragen of hij nog meer nemen zou. Hij smakte, en lekte zich de lippen, dan vervolgde hij:
‘Tegen vier uur kwamen de ambtenaren met geweren, ze waren zóó dronken, dat het een heelen tijd duurde voor ze de keet in brand hadden, toen 't eindelijk met veel geschreeuw gebeurd was, wachtten ze daar in de buurt, terwijl een de deur in trapte, ze merkten niet eens, dat-ie al open was geweest.
Ik zat niet ver daar van daan in het bosch, met 'n razende lol, dat er geen van die arme bliksems ten minste van te lijden had. De kerels wachtten en wachtten, en daar kwam niks meer uit de keet. Maar toen er met den rook mee ook vlammen uit de deur sloegen, hoorde ik een vreeslijk gekerm, en ik begreep 't dadelijk, daar was een van die halfdooie wijven blijven liggen, en die was nou bijgekomme, en daar kwam ze naar buiten, gillend.
Ik zie 't nog, ik vergeet 't nooit. Ze had 'n kind in d'r armen en d'r pano brandde an d'r uitgeteerde lijf. Toen kwam de wind en joeg de rookwolken naar mij toe. Ik ruik die schroeilucht, een pest-walm.... En toen hoorde ik schieten, die verdommelingen schoten, en ze brulden als wilde beesten. Een paar kogels floten om me
| |
| |
heen, want die schoften stonden net tegenover mij. Ik rende als een gek het bosch in, tot ik niet meer kon. Ik had een haat tegen alles en als ik iets bij me had gehad, zou ik me zeker verdaan hebbe. Maar later kwam ik in den winkel terug, en omdat ik altijd alles voor me bleef zien, bezatte ik me, tot 'k van niks meer wist....’
‘En toen?’ vraagde Jules opgewonden, terwijl het meisje lijkbleek als wezenloos starend van ontzetting sprakeloos zitten bleef:
‘Nou,’ vervolgde Beyner, ‘toen kwam ik bij den volgenden ochtend, met koorts in m'n nest, op de factorij. De chef was in de kamer en 't eerste wat die zei, was: ‘Dat heb je an je zelf te danke. Je heb delirium gehad. 'k Waarschouw je vrind, da's de eerste en de laatste keer geweest.’
Den volgenden dag, de koorts was nog niet over, had ik weer dienst. We voeren 'n heel eind naar benede, de chef was ook weer an boord, ik zag al maar door die verschrikkelijke dinge, en ik zoop me weer 'n brom in, maar onbekwaam voor m'n werk was ik zeker niet. Tegen den avond voelde ik, dat even 'n kolk ons te pakken had. We waren d'r zoodra weer uit. Ik hoorde 't sein ‘stop!’ toen hard achteruit! Ik dèe 't allebei onmiddellijk, maar we zaten an den grond, met 'n groot lek. Ik heb de schuld gekrege, en de bons met een, die chéf, die vuns, wou me weg hebben, God weet....
Voor Beyner uitgesproken had, was het meisje wankelend opgestaan, zij scheen een bezwijming nabij.
‘Ik voel me niet wel’, zeide zij zwak en strompelde het lokaal door naar achter bij de toonbank.
Jules hoorde nu weer het rumoer rond zich heen. Hij zag afschuwelijk dicht bij de goorheid van de kroeg met den walm, de bemorste tafeltjes, de meiden en de dronken kerels. Op een langwerpige spiegel met vergulde lijst, die zwartachtig aangeslagen was, stond met zeep iets geschreven, dat hij niet lezen kon. Hij tuurde in het licht van de gaspitten aan ijzeren armen in de muren met witte balonnen in koperen ringen. Een kerel zag hij met wild gebaar een meid naar de strot grijpen, maar zij weerde zijn arm af en stoof achteruit, met een gil, waarop hij haar weer zocht te paaien en bij de rokken pakte die zij uit zijn vingers rukte. Hij zag hoe Beyner het gadesloeg met een brute lach, terwijl zijn hoofd lager en lager zonk en zijn oogen geleken dicht te vallen....
Het meisje kwam niet terug, een ander, wantrouwend kwam vragen of ze nog wat zouden drinken.
Met een harde vloek stond Beyner plotseling op. Hij smeet een tien francs-stuk klinkend op het tafeltje liep op de deur af, die hij woest openrukte.
Jules volgde hem terwijl ze boosaardig nageroepen werden door de gasten, die woedend waren, omdat ze de deur niet weer achter zich dicht hadden gedaan.
Beyner liep gestadig door alsof hij afging op een vast doel.
Nu en dan botste hij tegen Jules aan, of hij zwierde langs hem heen naar de trottoirs.
Eindelijk kwamen zij in een straat, waar Beyner rond keek, alsof hij iets te herkennen zocht.
Op een gordijn ontwaarde Jules de schaduwen van zich binnen de kamer bewegende gestalten. Hij wees ze Beyner aan, die er stilstaand naar bleef turen, terwijl hij hikkend grinnikte.
Beyner vond een huis waarvan de deur openstond. Zwijgend ging hij daar binnen, Jules zag hem door een donker voorportaal gaan, en hij hoorde hem een trap opstrompelen. Even zag hij zijn gestalte op die trap in het licht van een lampje dat daar tegen den muur hing....
Jules bleef wachten, maar Beyner kwam niet terug.
Door de eenzame nachtstraat zwierde mee in den kouden wind allerlei gerucht, dat ineenwarde, verzwond en weer aandeinde. Soms was het volkomen stil, en alleen stof stoof omhoog langs de gesloten luiken der huizen, de lichten der lantaarns.
| |
| |
Een hond sloop voorbij en snuffelde in de goot, waar afval lag.
Jules trad eindelijk van het huis weg om te trachten den weg naar het hotel te vinden. De koude had hem verstijfd en hij stapte met de kraag van zijn jasje omhoog haastig door in de vuile, halfduistere steeg, die tot in andere, nog vuiler sloppen voerde. Daar vond hij een agent, die hem den weg wees, een eindweegs met hem oploopend.
Hij zag eindelijk de kade terug.
De hemel was bewolkt. Hij hoorde in den toren de klokken spelen, het was hem alsof in dat klokkengeluid de nacht van een eindeloos droefgeestige verlatenheid werd; enkele sneeuwvlokken dwaalden omlaag toen hij in zijn dunne kleeren huiverend voor het hotel wachtte tot hem werd opengedaan.
Jules werd laat in den ochtend wakker. Door de witte gordijnen scheen de zon en hij wist niet dadelijk waar hij zich bevond. Maar dan herinnerde hij zich wederom de dingen van den vorigen avond. Alles in zijn denken was mat en onbestemd. Hij voelde zich geheel anders dan de ochtenden aan boord. Een onverschillige dofheid had hem aangetast, even dacht hij aan Beyner, en hij peinsde wat er wel van hem geworden was dien nacht.
Toen hij de gang door ging naar de ontbijtzaal, zag hij Beyner geheel verslagen op een bank zitten in de tochtige hal. Zijn gelaat zag vaal bleek, maar zijn doffe oogen keken ontnuchterd toch, en zich naar Jules keerend zeide hij met een rauwe stem:
‘Ze hebbe me bestole’....
Zij reisden samen naar Rotterdam. Beyner lag te ronken en Jules keek de raampjes uit en zag de zon ondergaan, terwijl de schemering over de verre vlakke landen trok en eindelijk het duister geheel gevallen was. Totdat de trein met stalen gekletter en ver over huizen en glinsterende rivier verhallend gegil van stoomfluiten, over de bruggen en viaducten van Rotterdam daverde.
Zijne zuster stond er op het perron. Haar wezen scheen hem frisscher en jeugdiger dan hij het ooit gezien had, en aan haar zorgelijk verwonderde en vragende staren bemerkte hij hoezeer zij hem veranderd vond. Zij namen een vluchtig afscheid van Beyner, die links gebarend het meisje groette, nadat hij eerst wat schunnig glimlachend onderzoekend haar gestalte betuurd had. Hij voelde zich zoozeer zwak en uitgeput, lijf en geest als afgemarteld. Hij had voortdurend een nijging om luid uit te snikken zooals hij dat uren lang eens deed in het treintje van Kinchassa naar Mataddi, vele weken geleden. Maar hij wist zich telkens met groote inspanning te vermannen en trachtte bedaard te antwoorden op al de vele vragen die zijn zuster hem deed. Maar toch voelde hij haar verwondering om al wat hij haar vagelijk, en dikwijls onsamenhangend verhaalde. Wellicht vermoedde zij van hem, dat de koortsen waarvan hij haar met weinig woorden verteld had, heel zijn wezen veranderd hadden.
Voorzichtig vertelde zij hem van zijne moeder, die ziek te bed lag, het was niet erg, zij had alleen maar wat gevatte koude en den volgenden dag zou zij wel weer opstaan.
De woorden gonsden in zijn hoofd: ‘Alleen maar wat gevatte kou’. Even dacht hij dat zijn zuster hem de waarheid niet zeide, maar aan wat zij verder vertelde bemerkte hij wel dat het niet ernstig was. Toch zou hij zich te beheerschen hebben....
Ik moet mij bedaard en rustig houden en vóóral niet bij haar uithuilen, je weet het nooit wat er dan nog gebeuren kan.
En zoo begroette hij haar dan in het halfduister van de slaapkamer, waar zij stil in bed liggend zijn gelaat maar onduidelijk zien kon, en toen zij hem vraagde meer licht te maken, praatte hij daar wat overheen, en hij verhaalde toonloos verder, terwijl hij soms zijn eigen stem niet meer hoorde, of op verren afstand, alsof een ander sprak.....
Elken dag verwonderde hij zich over al het oude bekende dat hij weer zag: De menschen, het oude buiten, de boomen daar rondom, de rijp des morgens op het
| |
| |
gras van de weilanden, de meubels, het was hem alsof hij alles herkende, na diepe bezwijming tot zich zelf gekomen. Of ook wel meende hij dikwijls dat hij zelf het niet was die dit waarnam, maar een vreemde, een ander wezen, dat zich op de ledige plaats gedrongen had.
Het herkennen was smartelijk, het deed hem pijn en hij begreep wel dat hij heel zwak was, ook omdat hij de neiging, onophoudelijk weerkomend, tot schreien, niet overwinnen kon....
Een week na zijn thuiskomst noodde zijn tante hem, eenigen tijd bij haar te komen in de stad, dat zou hem afleiding geven en den voorbijen tijd wat sneller doen vergeten.
Den avond van den derden dag dat hij daar wijlde, het was na het middagmaal, en in de dommelige rust der huiskamer, luisterde hij naar het zachte snorren van de, op het vloerkleed ineengedoken, poes en het razen van het water in de théketel. Een poos dacht hij aan betere dagen die komen zouden wellicht, wanneer hij geheel genas. Maar hoe moest een blijder tijd rijzen, indien, zooals men hem gezegd had, zijn lichaam zoo verzwakt was, dat er jaren voorbij zouden gaan, vóór hij weer krachtig zijn kon als voorheen...
Plotseling, als met een schok, doorvoer hem een lange huivering. Het was alsof het opeenmaal ijzig koud werd in de kamer. Bij elke beweging die hij maakte, geleek die kilte nog toe te nemen. Er gonsde iets rond in zijn hoofd, dat te gloeien begon. Hij herinnerde zich terzelfdertijd zijn onverwacht weer instorten voor Sierra Leona. Het was de zelfde huiver, de zelfde vrees zich te verroeren, de zelfde ijzige koude, de suisingen en de drukkende pijnen in het hoofd.
En als toen begonnen zijn tanden te kletteren op elkander zonder dat hij dat tegen kon gaan. Als in stalen omklemming had de ziekte, de malariakoorts hem aangetast.
De anderen in de kamer bemerkten het en brachten hem te bed, waar tegen den morgen de barre koorts minderde.
Maar telkens wanneer hij er twee dagen van vrij geweest was, kwamen de malaria's met giftige hardnekkigheid terug en sloopten in één nacht van ellende, wat moeizaam werd herwonnen.
En zoo was het den nacht vóór zijn terugkeer naar het land. Heel stil lag hij in bed, rillend en tandekletterend wachtend tot na uren van brandend lijden de slaap zou komen. Maar ditmaal bracht die ook de ontzettende vizioenen van weleer in een eindelooze, verwarde opeenvolging. En telkens, woelend als in de stuiptrekkingen van een gemartelde, werd hij wakker en staarde hij in het duister van de kamer, vol angst voor de schrikbeelden die straks opnieuw zouden aandoemen....
Eenmaal zag hij in den rooden tropenavond de gele ontzaglijke rivier en in de verte de zware schoorsteenen van de bevrijdende boot, maar die kwam niet nader en verdween in het einde weer achter de lage bosschen, de oevers.... Hij waadde er heen door moerassen, waar het water hooger, hooger steeg, en stond dan aan land bij een brandend pakhuis, waar rondom in smeulende asch de verkoolde lijken van gefolterden.... Heel ver, altijd verder klonken nog de signalen van de groote stoomboot, die niet meer te zien was aan den rooden, altijd rosser horizont, waar wild en hoog aangewakkerde, laaiende lichtstooten gloorden en de wemelingen van langzaam stijgende en neerkringelende vonken....
Wakker schrikkend hoorde hij de van ver over de havens en de huizen der stad aangalmende, dof loeiende geluiden van zeeschepen. Maar werkelijkheid en vizioenen waren nu niet meer te onderscheiden. Het was ál te saam geschrompeld tot hijgende angst en wurgende vertwijfeling in de duistere hel der koortsen, waaruit geen verlossing ooit te dagen scheen.
|
|