| |
| |
| |
Pyknotides, door Frank Gericke.
Fragmenten van het tweede hoofdstuk waarin Beppy zeven en Willem elf jaar zijn.
I.
Ochtend.
Wim, om zeven uur, was al op toen tante hem riep.
- Flink! zei tante; vlug voortmaken hoor!
En ze liep de trap weêr af naar Beppy toe.
Wim was gauw klaar. Hij ging naar beneden, en keek, op de eerste verdieping, even om 't hoekje bij tante.
- Kom u mijn brood geven? vroeg hij.
- Ja, ja, zei tante, dadelijk. Heb je je boeken bij elkaâr? Doe dat maar eerst gauw. - Kom Bep, insteken; ik zal beneden je jurkje wel vastmaken en je haar kammen.
Nu ging tante ook. Bep kwam achteraan met losse jurk en op haar rug een dikke blonde vlecht.
Op 't gelijk-vloerse, aan 't einde van den gang, bevond zich een klein vierkant eetkamertje, dat de annex werd genoemd. Antje had er het ontbijt al klaargezet: vijf bordjes op 't tafellaken, de broodschaal in 't midden. Het theewater stond te zingen op 't petroleumstel.
- Ga jij hier nu maar zitten, zei ze tegen Bep, dan help ik je dadelijk.
Toen klopte ze tegen het tuinraam en riep:
- Vooruit nu, Wim, het is hoog tijd. Heb je je boel nu? Eten, gauw.
Wim liep met zijn handen in zijn zak in den tuin te fluiten. Het overdadige najaarsgroen was half verlept en de ranken van de oost-indische kers hingen ordeloos tegen de muren. - Wim knikte geruststellend. Hij kwam nog niet dadelijk: tante riep veel te vroeg.
Toen hij eindelijk zat te eten, een kroes melk achter zijn bord, werd er gescheld.
- Daar hei-je Stef! riep Wim.
Stef kwam binnen en zei:
- Ben je haast klaar, zeg?
- Zou je de menschen eerst niet eens netjes goeiendag zeggen, zei tante.
- Dag juffrouw, zei Stef, en ging tegen den muur op een stoel zitten.
Stef was twee jaar ouder dan Wim; hij zat een klas hooger op school. Hij droeg kort steil haar boven een hoekig voorhoofd; zijn wenkbrauwen liepen rechtdoor en raakten elkaâr in het midden; zijn oogen lagen diep; het wat vierkante onderstuk van zijn neus, alsook zijn kin en onderlip stonden meer dan natuurlijk is vooruit. Hij had een norsch gezicht.
Tante ging voort met het borstelen van Beppy's haar; trots alles hield ze van Stef; hij had een goed hart; hij was lastig, maar maakten ze het er thuis ook niet naar?
- Hoe gaat het bij jullie, Stef? vroeg ze.
- Goed, zei Stef. Hij voegde er even later nog bij: - Claar is erg verkouwen; die moet binnen blijven.
Wim deed zijn dankgebed en liep het kamertje uit. Stef hem na, voordat Tante verder kon vragen. Wim trok zijn jas aan.
- Heb je moeder al goeiendag gezegd? riep tante.
- O nee, zei Wim, en wipte meteen de trap op.
Wim liep licht en flink, twee treêën tegelijk. Bij den omdraai van de trap nam hij een lossen zwaai, en schoot ineens den hoek om, verder naar boven. Wim hoopte dat Stef gezien had hoe kranig hij deed.
Moe sliep op de voorkamer van de eerste verdieping. Ze lag nog in bed. Wim gaf haar een zoen en zei:
- Ik ga weg, moes.
- Zoo, zei moe, is het al zoo laat; dan sta ik ook maar op. En toen: Dag vent, doe maar goed je best hoor!
Toen Wim weg was lei ze haar hoofd weêr neêr en sloot de oogen. Ze vond dat ze in 't vervolg wat vroeger moest zijn, vooral om de kinderen....
| |
| |
Beneden zette Wim zijn pet op, gooide zijn tasch over zijn rug en riep:
- Dag tante!
Zoo gingen ze samen weg. Wim was vroolijk gestemd. De meester had gezegd: - Een goed leerling gaat met plezier naar school; die fluit een deuntje onderweg. - Wim floot ook. Het stond hem goed, vond hij. Hij begreep niet waarom Stef het zoo naar vond om naar school te gaan.
Tante Cato was ook klaar met Bep. Die moest nu nog boterhammetjes en melk hebben. Tante ging aan 't snijden en aan 't smeeren en aan 't schenken. Ze liep naar de keukentrap en riep:
- Antje, kom je zoo? Beppy kan dadelijk meê. - Heb je je boeken al, poes? vroeg ze, toen ze weêr binnen was.
- Ze liggen in de huiskamer, en mijn tasch ook, zei Bep.
Tante ging naar de huiskamer en haalde Beppy's boeken.
- Ziezoo, zei ze, nu je manteltje en je hoed nog. Wacht, ik zal het even afborstelen.
Bep bleef zitten en at rustig haar boterham op. Toen liep ze nog even naar boven om moeder op bed goedennacht te kussen en ging met Antje naar school. - Ook Bep ging wel graag. Antje en zij konden wat gezellig babbelen.
| |
II.
Wim op school.
Er werd gefluisterd en gelachen, toen de jongens, na de bel van negen uur, in rij geschaard, voor het steenen trapje stonden. Ze hadden Duitsch: die meester konden ze zoo lekker pesten. Mijnheer Pfeidler kwam, zijn brauwen gefronst; hij droeg een bruinen baard, een lorgnet en een groot litteeken boven zijn linkeroog.
- Avanzez! zei hij.
Ze gingen het trapje op tot voor de deur, en stommelden toen over de houten treêën van de binnentrap naar boven.
- Hij moet zijn speech maar weêr houden, zei van Damme tegen Wim.
Het gerucht ging rond.... Nu schopte van Damme vooruit tegen het hout, er werd geschuifeld en tusschen de tanden gebromd. Maar in de klas was alles weêr stil, want Pfeidler zag, in zijn lorgnet, wat achter zijn rug gebeurde.
Wim, op de eerste bank, zat ingespannen te wachten naar wat komen zou.
Toen Pfeidler op den katheder geklommen was, sprak hij:
- Dacht jullie dat ik het niet had gehoord! Je wilt een redevoering, hè! Je wilt me tot een speelpop maken, omdat ik uitvaar als ik buiten mezelven ben. Maar vandaag heb je 't mis! Ik laat me door jelui niet ringelooren! Che ne zwis bas ine moule - een mossel daar kan je op trappen, maar op mij niet! De eerste die een vinger verroert gaat de klas uit....
Van Damme kneep Wim bij het beeld van die mossel in zijn dij; het ging wàt leuk vandaag.... Wim gaf nu een tik op van Damme's hand en die weer een prik in Wims zij; toen Wim nog een duw wou geven, riep Pfeidler ineens:
- Smith, so'tez!
Wim keek met een onschuldig gezicht op en vroeg:
- Moi, Monsieur? Pourquoi ça?
Pfeidler wees naar de deur en riep harder:
- Smith, so'tez!
Wim ging weg. Hij mokte. Net of het zijn schuld was; van Damme had niet te knijpen, en Pfeidler niet te zeggen dat hij geen mossel was. Nu moest hij een uur op 't portaal staan....
Het was er leêg en vervelend. Wim zon op wraak....
Toen haalde hij een oude vulpenhouder uit zijn zak. Die had hij thuis gevonden. Hij mocht hem wel hebben: moe dacht dat hij toch niets meer waard was. Hij wist hem niet te behandelen, en zou het eens aan van Damme vragen: die was ouder en van zooiets op de hoogte. Hij schroefde hem uit elkaâr: er zat een glazen buisje in met een eindje caoutchouc....
| |
| |
Eindelijk kwam Pfeidler uit de klas. Hij wenkte Wim. Wim kwam.
- Waarom had je zoo'n pret met van Damme, zoo strakkies? vroeg hij.
Wim keek verlegen.
- Nu, zei Pfeidler, spreek eens op.
- Ik bedoelde het heusch niet zoo erg, zei Wim.
- Zoo, zei Pfeidler weêr, ga dan maar naar binnen; maar gedraag je een volgenden keer wat rustiger.
Wim ging stilletjes terug; hij voelde zich wat vreemd gestemd wegens Pfeidlers ongewone vriendelijkheid, en bleef droomerig onder de volgende les. Toen dacht hij aan zijn pennehouder en gaf hem onder de bank door aan van Damme. Hij vroeg of hij nog goed was. Van Damme vond het geen beste meer, maar dacht dat het toch nog wel gaan zou. Hij vroeg of Wim hem ruilen wou voor een mooie koperen ketting en een paar handboeien. Wim schudde van neen. Ze zouden op de plaats wel verder afspreken, zei van Damme.
Die handboeien had van Damme uit de zaak van zijn vader. Het waren twee paar ijzeren staafjes met in 't midden een ringetje; tusschen twee van die ringetjes werd een stuk touw geknoopt; dat deed je om de pols, je hield de staafjes tegen elkaâr en draaide, zoodat het touw vast om de pols wrong. Van Damme werd wàt benijd om zijn boeien! Je kon ze heerlijk gebruiken bij het roovertjespelen.
Op de plaats sprak Wim met van Damme af dat die in elk geval 's middags zijn ketting maar eens meêbrengen zou. Dan konden ze nòg wel zien.
Wim kreeg er wel zin in nu ze weêr roovertje speelden. De roovers zaten in den hoek bij het trapje gedoken. Ze werden door de politie overvallen. Ze vochten hard. Ze hielden zich aan de spijlen vast. Het was een groote rukkende kluit. Iedereen schreeuwde. Maar als iemand de handboeien aanhad, was er geen ontkomen meer aan: hij moest willens of onwillens mee, want tegenstribbelen deed pijn.
Om twee uur bracht van Damme de koperen ketting meê. Hij was wel lang, maar Wim wist niet goed wat er van te maken viel.
- Wel, tusschen de twee ijzertjes spannen in plaats van touw voor een handboei, zei van Damme; je zal zien dat het prachtig wordt. Of aan de deur van je slaapmaker vastmaken, dat ze van buiten maar een klein eindje open kan.
Toen van Damme er nog tien centiem bijlei, nam hij het aan en sloot den ruil.
Ze moesten nu weêr naar boven. Er werd vanmiddag Fransche voordracht gehouden; wie wilde mocht een mooi stuk opzeggen. Wim durfde nooit; - maar Carlier, die met van Damme zijn beste vriendje was, - die wel!
Er kwamen er drie. Eerst Bender (die tegenwoordig aan den Parkschouwburg verbonden is). Hij zei het vers van Victor Hugo op:
‘Mon père, ce heros, au sourire si doux....’ flink, met klem op zijn woorden. Aan 't eind ging hij heel vlug:
‘Le coup passa si près que le chapeau tomba ‘Et que le cheval fit un écart en arrière..’
Bender hield zijn hoofd naar beneden, zijn wenkbrauwen gefronst, één hand geopend naar voren. Toen zei hij met rustige stem:
‘Donne lui tout de même à boire, dit mon père’.
De meester had achter in de klas met gekruiste armen staan luisteren. Wim draaide zich om: hij maakte nu aanmerkingen. Wim was blij dat de meester het mooi vond; hij zelf zag erg tegen Bender op.
Nu kwam Verstraeten, een lange jongen, die wel veertien jaar oud was. Hij droeg een groot vers over Columbus voor. Hij deed woester dan Bender. Bij het hoogtepunt, de weigering van de matrozen:
‘Trois jours, leur dit Colomb....’
dreunde zijn stem door de klas. Dat was prachtig. Wim voelde dat hij zooiets nooit zou kunnen....
| |
| |
Eindelijk was de beurt aan Carlier. Wim glimlachte. Carlier leek nog kleiner na Verstraeten. Hij declameerde over Garibaldi. Door Verstraeten aangemoedigd deed hij erg pathetisch. Toen er om drinken gesmeekt werd, viel hij op zijn eene knie en sloeg biddend de handen in elkaâr....
Wim vond het eigenlijk gek. Maar het kon daarom wel mooi zijn, dacht hij. Eerst toen hij bemerkte dat zijn vriendjes dezelfde meening deelden, vestigde zich zijn oordeel.
Om vier uur, na die vervelende aardrijkskunde, vlogen ze de schoolpoort uit, ineens de vrije lucht in. Het werd al avond en lekker frisch. De hemel was blauw; de toppen van de huizen en van de Begijnhofkerk stonden gouïg in de zon.
Met een heel troepje gingen ze den kant van de stapelplaats uit. Ook Carlier was er bij. En dan Duchateau, met zijn bokkesprongen en zijn gekke grimassen. Op den hoek van de Vaartstraat, stond Duchateau stil; de anderen met hem. Duchateau gooide zijn hand in de lucht en riep met een stem alsof hij een leger commandeerde:
- Awel, als ik zeg pataat, dan is het pataat!
Toen draaide hij drie keer rond en liep op een draf verder. Daar stonden nu allen te schateren van den lach. Wim begreep niet hoe iemand zóo leuk kon zijn.
Langzaam gingen ze uit elkaâr. Ze liepen nog langs de kleine haven, en op de Saincteletteplaats bleef Wim met Carlier alleen over. Die ging toen naar rechts. Wim liep recht door naar zijn huis op de Leopoldlaan.
| |
III.
Avond.
- Bep vraagt of je haar nog een zoentje komt brengen, zei Cato.
- Ja, zei Marie, dat moet ze nog hebben. Kom Wim, ga jij nu meteen maar naar bed, dan help ik jou ook nog.
- Hè, riep Wim, nou al!
- Nu, als moeder je helpt, zei Tante.
- Hè ja, zei Wim ineens. - Ga u maar naar Bep, ik loop toch veel harder dan u.
Wim las zijn hoofdstuk nog uit en gaf Tante een dikken kus. Toen hij bij de deur was riep Moeder van boven:
- Toe Wim, waar blijf je!
- Even mijn schoenen uittrekken, riep Wim; wacht u nog maar een hàlve minuut.
De schoenen uit, ging hij op zijn teenen naar boven. Op de eerste verdieping keek hij voorzichtig om een hoekje van de zijdeur, in de kamer waar Beppy met tante sliep. Moeder zat aan Beppy's bed, met haar rug naar hem toe. De kaars was aan. Bep vertelde hardop van school. Wim lei zijn vinger op zijn mond, dat Bep niets zou laten merken. Toen sloop hij stilletjes naar voren tot vlak bij Moe en schreeuwde haar in het oor. Moe die erg schrok trok haar hoofd met een schok opzij. Nu lachte Wim:
- Daar had u niets van gemerkt, hè! zei hij.
- Foei, stoute jongen, zei Moe, om de menschen zóó te laten schrikken.
En ze gaf hem een tik voor zijn broek.
Beppy lag te schateren onder de dekens; haar oogen en haar gezichtje glommen.
- Kom, zei Moe, nu naar boven. Nacht meid!
Ze kuste Bep. Ook Wim deed dit en Beppy zei:
- Wat schrok die moes, hè?
- Nou! zei Wim, ze dacht zéker dat het een leeuw was.
- O, o, zei Marie, zóo je moeder voor den mal te houden!
Toen blies ze de kaars uit en ze ging met Wim een trap verder naar boven.
Toen Wim in bed lag, kwam Marie beneden. In de huiskamer zat Cato. Ze naaide. Naast haar op tafel lagen kousen, een witte onderrok en een jurkje.
Marie nam een stoel. Ze staarde voor zich uit. Toen vroeg ze:
- Heb je mijn vingerhoed soms?
- Nee, zei Cato, maar hij is in de naaidoos. Wou je naaien?
| |
| |
- Ja, zei Marie, even dat jurkje van Bep.
- Dat zal ik wel doen, zei Cato.
- Nee, zei Marie, laat mij maar.
Ze zette zich neer en naaide. De kamer was hoog en smal. Helder straalde het licht. - Na een poos zei Marie:
- Leuk toch die Bep; ze houdt zoo ontzettend van juffrouw Vercruysse....
- Ja, zei Cato, ze vertelt telkens van haar.
- Vanavond nog, zei Marie. Ze wil nu volstrekt die chrysanthemum voor haar meênemen.
- Laat ze maar, zei Cato.
- Och ja, zei Marie, waarom niet?
Ze zwegen. De kamer lag ordelijk neêr. Langs de randen van 't buffet glom witjes het licht; lijntjes glansden over de piano. Drie eiken stoelen stonden leêg tegen den muur. - Het gaslicht suisde. Soms ruischte er een jurkje dat in den schoot werd verlegd. - Marie glimlachte. Haar handen lagen stil. Cato naaide door.
Het duurde lang eer Cato het eerste kousenpaar opnam. Toen zei Marie:
- Zijn er veel stuk?
- Nee, zei Cato; en ook niet erg; ze zijn niet slijtsch; Bep nog het meeste.
- Bep is erg druk, zei Marie, naardat ze zoo'n vréeslijk zoet kind was.
- Ze is toch wel huiselijk ook, zei Cato.
Marie glimlachte weêr. Ze zat nu rechtop, de handen in den schoot, en keek zonder zien naar de naald van Cato, die telkens over de gladde maasbal gleed. Cato zat over heur werk gebogen. Het licht gleed langs heur scherpe profiel, zoodat één kant van heur gezicht beschaduwd bleef. De witte schoorsteenmantel achter haar glansde. Alles wat wit was glansde sterk: de portretten op den piano, de randen van de groote kopergravures, de witte onderrok op tafel. Het pluchen tafelkleed kleurde zacht. Niets bewoog. Slechts roerde in die roerloosheid de naaiende hand van Cato.
- Ze zijn ook zoo ijverig! zei nu Marie; altijd vlug bij d'r werk; ze hebben niets geen moeite om meê te komen. Hoorde je van juffrouw van der Rest? Ik ben maar blij, dat ze weggaat; bij iemand die zoo weinig orde houdt en dan zulke lange straffen geeft en zulke rare dingen zegt, komen ze tòch niet vooruit. Als ze maar iemand krijgen als juffrouw Vercruysse: om die kinderen te leeren hoef je zoo knap niet te zijn; als ze van je houden komt het overige vanzelf....
Ze nam haar werk weêr op, maar staarde er overheen. Toen naaide ze wat. Ze zwegen beiden.
Om halftien klopten de meiden en zeiden goeiennacht.
Om elf uur was alles donker.
| |
IV.
Visite.
- Daar zijn ze al! dacht Cato, toen in den gang de huisbel klonk. En Marie weêr niet klaar!
Cato was in den salon nog aan 't stof-af-nemen. Ze wipte door de tusschendeur de huiskamer in en bergde den stofdoek weg.
- Kom Bep, gauw, deur dicht!
Wim zat, netjes aangekleed, aan tafel te schrijven.
- Pas je wel op, zei Tante, dat je je goed niet vuilmaakt?
Ze hoorde Mijnheer en Madame Klokman naar binnen gaan. Toen de gangdeur weêr toe was zei ze tot Bep:
- Ga jij nu Moeder eens waarschuwen, dat de visite er is. En dan mogen jullie ook wel binnenkomen. Maar zoet weggaan als het bedtijd is, hoor!
Bep ging naar boven en zijzelve langs de gangdeur de salon in. Ze glimlachte, en deed twee keer de deur weêr dicht terwijl ze zei:
- Mijnheer Klokman, en Madame, hoe gaat het u?
Mijnheer Klokman droeg een zorgvuldiggeknipte, peper- en zoutkleurige baard, een minder grijze en zeer gladgestreken snor, en kort recht-opstaand haar voor zoover geen kaalheid het had ingevreten; van uit zijn
| |
| |
ooghoeken, bij de slapen, liepen vriendlijk-glimlachende rimpeltjes. Om zijn hooge en rechte gestalte zat hoekig een grijs colbert van dure Engelsche stof. Een gouden horlogeketting hing over een roomkleurig vest en een zegelring sierde den ringvinger van zijn linkerhand. Hij boog en glimlachte zeer innemend.
Mijnheer Klokman was directeur der coöperatieve verbruiksvereeniging tot steuning van het werk der Evangelisatie onder de Roomschen. Ploegbaas op een Hollandsche suikerfabriek, had hij het examen in godsdienstonderwijs afgelegd en was als evangelist naar België vertrokken. Te Doornik was hij in kennis gekomen met de dochter van een welgesteld kruidenier; hij trad met haar in het huwelijk en verliet, daar zij een Roomsche was, het evangelisatie-werk om bij zijn schoonvader in betrekking te treden, die uitbreiding aan zijn zaken gaf. Het huwelijk was niet gelukkig, doch eerst bij de verdeeling der erfenis volgde een breuk. Madame Klokman verdween, nam met haar dochtertje in een klooster haar intrek en bleef onvindbaar. Nu vervulde Klokman een betrekking te Brussel. Op zekeren dag zag hij met schrik zijn vrouw het vertrek binnentreden, zich aan zijne voeten werpen en schuld belijden. Ze was in de wereld sedert geruimen tijd teruggekeerd, had te Brussel - hoewel ze dit geldelijk niet noodig had - een betrekking als caissière waargenomen, en was langs vreemde wegen tot het evangelisatie-werk geleid. Ze zag hare dwalingen in, catechiseerde en kwam haren man vergeving vragen. Deze mocht noch wilde zijn Christendom verzaken, bekende zelve van schuld niet vrij te zijn, en vergaf. - Reeds was hij te Brussel in den evangelisatie-arbeid werkzaam, had vele malen in kapellen en op markten gepredikt, en daar nu tot steuming van den arbeid de coöperatieve vereeniging ‘Help u zelf....’ werd opgericht, mocht Klokman met vreugde het directeurschap aanvaarden.
Madame Klokman, die haren man steeds gaarne drie stap voor liet gaan, was tenger van gestalte; ze droeg altijd zwart en dikwijls zij; een dunne gouden ketting liep om haren hals, tot op haar ceintuur waar haar horloge bevestigd was. Haar gelaat deed denken aan een mislukte Memlinck-Madonna: ovaal van vorm, met kleine onderkin, vlugge, soms starende oogjes waarmeê ze gaarne coquetteerde, dunne hooge brauwen, een neusje dat van-onderen iets wipte en een rechte niets-zeggende mond.
- Wilt u éven mijn schoonzuster excuseeren, vroeg Cato. Ze komt zoodadelijk.
Cato zat recht op haar stoel, zonder leunen. Ze informeerde naar Stef en Claar, en naar de meiden, en zei dat ze met veel genoegen in Brussel was - zooiets anders dan 't vrije buitenleven!
De kleine gaskroon brandde: drie waaierpitten op porseleinen kaarsen; twaalf andere kaarsen brandden niet; de kristallen guirlandetjes en de geslepen staafjes glinsterden bescheiden. Tegen de witte dubbele gangdeur kaatste onvast een lichtbaan uit den spiegel van den overkant, boven den witmarmeren schoorsteenmantel.
Nauwelijks was Marie met Wim en Beppy binnen of de schel klonk voor de tweede maal. Antje klopte en zei:
- Wilt u maar binnengaan?
Dit waren Mijnheer en Mevrouw ten Hove. Men zeide Madame Klokman en Mevrouw ten Hove. Mevrouw, eene geboren Vertongen van der Pals, was op dien naam gesteld.
Mevrouw groette met luider stem.
- Heb je lang op ons gewacht, Marie? 't Is ook zoo'n end! En ten Hove heeft zooveel te toiletteeren, nietwaar man?
- Zeker, zei glimlachend Mijnheer ten Hove, en zonder je hulp was ik heusch niet klaargekomen.
Mevrouw ten Hove kuste Marie en bracht hierna heur geestdrift op Cato, Mijnheer en Madame Klokman en de kinderen over. Mijnheer ten Hove, met zijn fijnen witten
| |
| |
kop, kwam langzaam achter haar aan, boog bescheiden en sprak met korte scherpe zinnetjes.
- Ik heb u in lang niet gezien, Mijnheer Klokman, zeide Mijnheer ten Hove, toen allen gezeten waren op de kanapee en om het tafeltje ervoor. Breidt de vereeniging zich uit?
Hij keerde zijn kleine, grijze, nog levendige oogen tot den aangesprokene en wachtte. Zijn zuiver witte haar, niet kort doch zorgvuldig gesneden, omlijstte een schilderachtig en van geest tintelend gezicht dat, kaalgeschoren en ovaalvormig, met rimpeltjes was doorploegd. Zoo teekenend was niet iedere trek, of geleidelijk en zoetjes was hij afgerond. Zijn gelaatstint, niet hoogrood, was zacht en kleurig. Zijn neus was iets gebogen, en om zijn fijngesloten lippen speelde voortdurend een bijna onmerkbare lach.
Mijnheer Klokman kruiste zijn beenen en antwoordde luid:
- Het gaat boven verwachting, we konden er moeilijk meer buiten; ze bestrijkt nu de helft van de onkosten reeds. U bent over de waar tevreden?
- Ik wel, zeide Mijnheer ten Hove. Maar ik ben een slecht beoordeelaar. Ik proef niet veel. Ik eet wat mijn vrouw me geeft. U zoudt het haar moeten vragen....
- Kom eens hier Beppy, vertel eens wat van school, zei Mevrouw ten Hove.
Beppy glimlachte schuw, aaide met haar hoofdje moeders schouder en kwam iets dichterbij.
- Toe rare meid, niet zoo verlegen doen! zei Moe. Vertel eens wat juffrouw Vercruysse van je chrysanthemum zei.
- O, hebt u nog chrysanthemen? vroeg Madame Klokman die naast haar op de kanapee zat, en voor een inwoner van Doornik Hollandsch, doch voor een Hollander Doorniksch sprak.
- Ja, ja, antwoordde Cato, Bep heeft er gister juist een meêgenomen voor de juffrouw; het was de laatste, maar hij was wàt mooi, hè Bep?
Bep knikte even, lachte, en zei met een heel hoog stemmetje ja.
Wim zat zoet op zijn stoel, terwijl Mijnheer Klokman praatte.
- Waarom heb u Stef niet meêgebracht? vroeg Wim.
- Ja, zei Mijnheer, mama vond dat Stef naar bed moest. Jij gaat toch ook niet om elf uur?
- Nee, zei Wim, anders om acht. Maar vandaag mogen we wat langer blijven.
Antje klopte en kwam met het theeblad binnen.
- Nu krijgen jullie nog een kopje, zei Moe, en dàn is het tijd.
Toen Wim zijn kopje thee en zijn koekje had gekregen, zei hij met een halve fluisterstem tot Moeder:
- Mogen we nou ook een stukje taart?
Moe sloot even toestemmend haar oogen en knikte.
- Ik zal hem wel halen, riep Bep en sprong naar het bonheurtje toe.
- Goed, zei Moe, laat Tante jullie maar wat geven....
Ook toen wilde Wim nog eventjes blijven.
- Nee, zei Moe, gaan jullie nu zoet sàmen en zeg iedereen goeiennacht.
Wim zette een pruilgezicht. Toen fluisterde hij Moe wat in 't oor.
- Nee, nee, zei Moe weer, vanavond niet! Je ben nu groot genoeg om alleen te gaan.
Wim liep stilletjes het rijtje rond. Toen hij bij Tante kwam zei deze:
- Ik ga dadelijk nog even naar Bep, en dan kom ik ook nog bij jou, hoor!
- Ha! riep Wim.
Hij gaf Tante een dikken kus en liep weg. Antje nam Beppy mee.
Even werd er met stoelen geschoven. Er kwam meer rust en ook meer strakheid.
- Ik dank u nog voor het zenden van den ‘Schildknaap’, Mijnheer ten Hove, zei Mijnheer Klokman. Ik lees hem met veel genoegen.
- Vindt u dàt nu geen sympathiek blad? zei Mevrouw ten Hove.
| |
| |
- De eenige krant in Nederland waar ik volkomen meê sympathiseer, zei Mijnheer Klokman.
- Toch was mijn man in zijn laatste stukje wat pessimistisch gestemd, zei Mevrouw weêr.
- Te pessimistisch en te optimistisch tegelijk, zei met een glimlach mijnheer Klokman. Ik begrijp niet hoe u aan het Vlaamsche volk zoo wanhopen kunt.
- Ik wanhoop niet, sprak Mijnheer ten Hove; het is een uiterst levenskrachtig ras; we mogen er veel van verwachten.
- Bravo! riep Madame Klokman en knikte met glimmerende oogjes; ik ben blij dat u zoo Vlaamschgezind zijt geworden.
- Dit noem ik juist een te groot optimisme, zei Mijnheer Klokman; u verwacht te veel van het ras en te weinig van het Evangelie.
- Ik verwacht van het Evangelie nog altijd zeer veel, zeide Mijnheer ten Hove. Het is verre van dood. Het Vlaamsche stambewustzijn wordt wakker; ook de innerlijke kracht van het Christendom sluimert er thans; maar komt het ras weêr tot vernieuwd geestelijk leven, zoo zal ook zijn oude mystieke hart wel ontwaken, en het sterken in zijn geestelijken groei.
- U spreekt thans anders dan uw stukje deed vermoeden, zeide Mijnheer Klokman. Uitbreiding van onze evangelisatie is hoogst noodzakelijk om den bodem te bereiden; maar de krachten ontbreken - en vooral de geldelijke steun. - Mag ik zoo vrij zijn u mijn fondsje voor de traktaatverspreiding aan te bevelen? ging hij zich tot Marie wendend voort. Ik beleef hieraan veel genoegen. Mijn jonge-mannenkring betoont zich uiterst ijverig. Maar het vergt wel groote krachtsinspanning bij anderen voortdurend den geestdrift aan te wakkeren.
- En tijd, zeide Madame. Hij is haast alle avonden bezet. Is dat nu goed? Het huisgezin heeft toch ook zijne rechten?
- Klaag maar niet, zeide Mijnheer Klokman. Andere mannen zitten 's avonds in de kroeg. Ik wijd haast alle donderdagmiddagen aan mijn kinderen. Maar de zaak van Gods koninkrijk en de uitbreiding van het protestantisme in België eischt van hare arbeiders volle toegewijdheid.
- Zoudt u denken, zei Mijnheer ten Hove, dat het protestantisme in Vlaanderen toekomst heeft? Aan de historie valt niet te tornen. De Hervorming greep plaats in de XVIde eeuw. Ze is in Vlaanderen onderdrukt. Sinds is het protestantisme eigendom van zekere volkeren geworden. Het heeft zich door de eeuwen vastgeworteld. Nu plant men het maar niet over.
- Vroeg of laat dringt de waarheid door! opperde mijnheer Klokman. En overplanten van uit Holland kan - althans in een den volksaard aangepasten vorm - toch evengoed geschieden als indertijd de politieke instellingen van uit Engeland naar het vasteland zijn overgebracht.
- Ook dit, hernam Mijnheer ten Hove, greep plaats in een tijdperk van hervorming; een staatkundige deze. Vernieuwing was een volksbehoefte; ze was in den geest reeds voorbereid. De vorm werd aan Engeland ontleend.
- Zoo zullen ook wij, voor de nieuwe geestelijke behoeften van het Vlaamsche land, onzen vorm aan het Hollandsche protestantisme ontleenen, vulde Mijnheer Klokman aan.
- Is er aan religieuse hernieuwing behoefte? bracht Mijnheer ten Hove in 't midden.
- We kunnen haar opwekken.
- Slechts als ze in kiem bestaat.
- Dat doet ze.
- Arbeid u voort, Mijnheer Klokman, ik zal u niet bestrijden, zeide Mijnheer ten Hove. En zich plotseling tot Marie wendende ging hij voort: - Geloof toch niet, Mevrouw, dat ik de Evangelisatie niet zou achten. De kleine kringen die ze vormt, zijn centra van geestelijk leven. Ik zag ze van nabij. En daarbij brandpunten van echt Vlaamsche cultuur. Dit is geen mindere verdienste. Toch is haar grootste glorie deze: dat ze
| |
| |
van hen die zich geven daadkrachtige en onverwoestelijke idealisten maakt; juist van de predikers meen ik. Dat het meer en meer Vlamingen zijn verblijdt me. - En met een lichten tik op de knie van Mijnheer Klokman voegde hij er bij: - Het maakt hen tot persoonlijkheden; elk werk is groot dat dit vermag.
- God schenkt ons voor Zijn arbeid kracht, zei Mijnheer Klokman.
- Dit loochen ik niet, zeide Mijnheer ten Hove met een plotselingen glimlach en even schudden van zijn hoofd.
- Wie weet er nu ooit of ten Hove serieus is of niet? sprak thans Mevrouw. Het is maar goed dat ik hem onder curatele houd, hè mannie?
- Jouw evangelisatie-werk, schat. Arbeid jij daar maar rustig aan door!
| |
V.
Draaierijtjes.
De ingang van Beppy's school was breed. Vroeger was het de inrij van een heerenhuis geweest. Een wijde trap kwam er in 't midden op uit.
Om negen uur, bij 't binnenkomen, hadden Bep en Claar de zwarte kist en de rieten mand al aan 't andere einde van dien gang zien staan, bij de glazen deur die toegang tot het tuintje gaf. Ze wisten: dit waren de koffers van juffrouw van der Rest die haar werden nagestuurd. Maar de bel werd geluid, en ze liepen op een draf naar boven.
Tien minuut voor elven in het vrijkwartier, draafden ze over de helderklinkende steenen naar de koffers toe; de ouderen mee. Beppy, vlak vooraan, riep:
- Daar! daar! daar! - En ze sloeg met haar vuistje op het harde hout dat er drie doffe toontjes klonken. Nu lachten ze. Met mond, oogen en wangetjes lachte Beppy mee.
- Vooruit maar, Bep! zei Tony.
En met haar voetje gaf Beppy nog twee trappen tegen den zijkant aan dat de sporen er wittig op achterbleven. - Onder de groeiende pret van de meisjes riep Beppy nu:
- Ik ga zand halen! - Met een sprongetje liep ze den tuin in.
- Wat wil je nou, Bep?
- Tusschen de reetjes strooien, zei ze, en gleed tusschen de meisjes door. Ze liet voorzichtig het zand in de mand, door de open plekjes tusschen het riet, naar binnen stroomen.
Luid pratend drongen ze thans om haar heen. Lekker! als van der Rest de mand opendeed was alles vuil! En kwaad, kwaad, kwaad zou ze zijn! - Met hun handjes sloegen ze op het deksel, dat het er goed doorheenglijden zou; en toen Beppy klaar was, sprong Amy er dansend bovenop.
- Roi et chiens! riep er een buiten.
Meteen vlogen ze, door de glazen deur, den tuin in. - In het verlengde van den gang liep een breed cementen pad tot aan het vroegere koetshuis door. Hier speelden ze. Adèle ving.
Drie keer liepen Bep en Claar heen-en-weer. Maar Adèle deed weêr zoo flauw, net of ze niet ècht konden meêdoen. Ze liep ze nooit eens goed achterna! En toen Hélène en Tony op het houten trapje voor de verandah gingen zitten, zetten zij er zich naast.
Een lentezonnetje scheen door de blâren van den hoogen boom aan den overkant. Zonneplekjes speelden tegen verandah en huis; maar de tuin - een grasperk met een rijtje van vijf denneboompjes en een bed met groene, bijna bloeiende goudbloemenplantjes - zonk heelemaal in de schaduw weg. - In den hoek waar ze zaten bloeide een hooge bloesemstruik: rose bloemetjes, net den vorm van vingerhoedjes; als je die bloempjes in elkander stak, kreeg je een lange rij die in een boek gedroogd kon worden. Als ze op den grond lagen mocht je ze hebben; maar Tony en Hélène hadden ze allen opgeraapt.
- Geef er mij ook een paar, vroeg Beppy liefjes.
| |
| |
- We hebben er zelf veel te weinig, zei Hélène; we moeten d'r een krans van maken.
- Pluk er dan wat, vleide Bep.
- Omdat het niet màg moet ík het doen, hè, oolijkerd! zei Hélène die zich wel heel veel ouder en wijzer wist.
Beppy keek glimlachend en ondeugend op. Tony zei:
- Weet je wat, ik zal d'r een paar voor je schudden! Die op den grond liggen mag je hebben, heeft de juffrouw gezegd....
En ze schudde meteen. Een roze regentje fladderde neer. Dan gingen Bep en Claar aan 't rapen; Tony en Hélène hielpen wat.
- We draaien om den leugen heen, zei Hélène.
- Hè nee! zei Bep, het is toch ècht waar!
- Zeker, zei Hélène, we liegen ook niet, maar we draaien d'r toch omheen.
Beppy raapte voort met een ernstig gezicht. Ze wist eigenlijk niet waar ze bang voor was.
| |
VI.
Een kleine Josef.
Ook in de stad is het prettig verstoppertje te spelen. In huis, vooral als het niet groot is als bij Willem Smith, vind je veel moeilijker de mooie plaatsjes. Het prachtigste had Wim natuurlijk zelf ontdekt; wie zou het huis ook zóó goed kennen als hij? Maar dit toch vooral! Sinds hij er de boeken lag te lezen uit Vaders oude bibliotheek die hem verboden waren, had hij er zich zóó lang al op gespikt het te gebruiken! 't Was op den hemel van het bed, waarin hij sliep. Moeder had plan gehad dien ouden hemel, die de lucht niet toeliet, maar op zolder weg te bergen. Gelukkig was er niet van gekomen! - Hij had er enkel Atie van gesproken. Atie was acht dagen bij hen gelogeerd: haar ouders waren uit stad. Het was kindervisite, en de anderen wisten het al: waar je Atie vond daar zat ook Wim. Wim vond het niets vervelend.
Ze hadden nu beiden gezorgd alleen op Wims kamer te zijn. Het was voor Atie een klauter er bovenop te komen; vooral daar je erg voorzichtig moest zijn, want de bodem van den hemel was van doek; alleen een dwarslat liep er middenover, en van dien dwarslat naar den rand had Wim een andere, onder uit zijn bed gehaalde plank gelegd. Toen Atie met veel moeite door Wim naar boven was geholpen, wiegelde de hemel zoo gevaarlijk op zijn houten stijlen heen en weêr, en kraakte telkens zoo, dat Atie fluisterde:
- Ik ga d'r af, hoor! dadelijk zakt alles in mekaâr.
- Welnee kind, zei Wim, het bed is sterk genoeg: van mahoniehout. Zit wat stiller; als ze binnenkomen merken ze het direct.
't Was nu doodstil. Een voorjaarszonnetje scheen door de vitragegordijntjes voor het raam. De kamer, daarboven, leek vreeselijk kaal: het plafond, effen muren, met de zwarte top van ééne plaat en het stoffig-grauwe linnen van dat hemel-dak; verder zag je niets. Je hoorde ook niets in huis.... Zeker nog niemand gevonden.
- Hè, fluisterde Atie weêr, ik hou het nooit uit!
- Sst, zei Wim, ik hoor wat.
De trap had gekraakt. De deur, met een ruk, vloog open.
- Ook een slimmerd! dachten Atie en Wim; die wou ons betrappen!
Het binnengekomen meisje keek rond, zocht achter 't bed, in 't bed achter de gordijnen, onder 't bed, in de kast - en ging toen weg. Wim en Atie glunderden elkaâr in de oogen. Atie gaf een prik. Wim zei weêr zachtjes: - Sst! en ze zwegen, want er werd in de kamer ernaast gezocht.
Het duurde heel lang. Ze praatten met kleine fluisterstemmetjes. - Al de anderen waren eindelijk gevonden.
Daar kwamen ze allemaal aan. Een stem zei:
- Ik begrijp er niets meer van! Ik heb overal gezocht, en ze zijn toch met zijn beiden!
Atie, ineens, kreeg een proestbui.
- Hou je toch stil, zei Wim.
Nu kwamen ze binnen en zochten. - Niets!
| |
| |
- Atie hield zich niet meer in: - Krak! dee het bed....
- Ik hoor wat! riep er eentje, en alles was stil.
Atie barstte nu in een schaterlach uit: de hemel schudde; Wim lachte ook; hij keek over den rand van den hemel heen en riep:
- Daar hadden jullie nou nooit aan gedacht!
- Flauw dat je 't niet verteld heb!
- D'r was toch geen plaats meer....
- Alleen maar voor Atie, hè?
Wim haalde zijn schouders op en klom naar beneden; maar hij vond het wàt leuk.
Tante, hoe druk ze er zich ook mee maakte, vond zoo'n kindervisite niets vervelend, en moe zelfs vond het prettig; hoewel ze er zelden toe kwam er eene te vragen. Alleen was ze bang voor breken; voor erger ongelukken zelfs.
Maar de dag liep heerlijk af. De kamer stond vol limonadeglaasjes en koekschoteltjes toen iedereen weg was, de stoelen - veel meer dan anders - wanordelijk door elkaar.
- Kom kinderen, nu jullie naar bed, zei Tante. Foei, Bep, wat is het al laat! Wat moet dat morgenochtend worden!
Bep werd bij een handje genomen, zei Moeder goeiennacht, en ging met Tante mee.
- Toe Wim, zei Tante nog, laat je nu niet alles twee keer zeggen.
Wim trok zijn schoenen uit.
- Zal ik mijn schoenen hier ook maar laten, Mevrouw? vroeg Atie.
- Doe maar, kind, zei Marie; je mag ze boven anders ook buiten je deur zetten....
- Ik zal het hier maar doen, zei Atie.
Maar Atie was wat babbelziek; nog was ze niet weg toen Tante weêr beneden kwam; Wim al een poos.
Tante had Bep naar de logeerkamer, waar ze dezer dagen met Atie in 't zelfde bed sliep, gebracht; de logeerkamer bevond zich naast die van Wim.
Wim lag in bed. Hij zong. Met trage en zachte stem zong hij het liedje van:
Malbrouck s'en va-t-en guerre,
Tarari, tarari, tarondaine....
Zijn kamerdeur stond open voor de versche lucht, en Atie, toen ze bovenkwam, vroeg:
- Wie zingt daar?
- Ik, zei Wim.
- Hè, zei Atie, ik dacht dat het Antje was die je een wiegeliedje zong.
- Malle meid! zei Wim.
Nu stak Atie op haar kamer de kaars aan. Ook zij liet de deur wat open. Telkens kwam ze, om op fluistertoon met Wim te praten, wat dichterbij.
- Leuk hè, daar straks, samen op die hemel!
- Nou!
- Volgende keer moet je mij d'r ophelpen, Wim! riep Bep.
- Stil toch, zei Atie, ze hooren je beneden nog, je moet slàpen.
Atie was nu klaar, nachtpon aan.
- Hoe vind je die Stien zeg? vroeg ze nog.
- Wel aardig, zei Wim, maar niet zoo aardig als iemand anders.
- Wie dan? vroeg Atie weêr. - Wacht, zei ze dan, ik kom even bij je, anders kunnen ze ons beneden hooren.
Ze kwam met haar kaars, plaatste die op het kastje, en ging zitten op den rand van Wims bed.
Al had Atie nu gehoord wie Wim aardiger vond dan Stien, ze praatte door. Dan deed ze confidenties, vroeg wat Wim ervan wist: Atie had oudere zusters; wat ze hoorde en zag begreep ze niet altijd. Maar Wim was niet beter onderricht dan zij. Ook Wim werd nu vertrouwelijk. Zijn wijsheid echter was ach zoo gering; zoo sprak hij over wat hij kende....
- Laat es kijken, zei Atie.
- Nee, zei Wim.
- Dan mag jij ook....
- Nee, zei Wim weer.
- Flauwerd, zei Atie.
En boos ging ze naar bed.
|
|