| |
| |
| |
Over boerenwoningen, volkskunst en openlucht-musea in Scandinavië en Nederland,
door E. van Erven Dorens-Bonnike.
Von dieser ganz wahren, nicht etwa scheinbaren, effektlügenden, sondern derben, reinen gewissenhaften Gegenwart, die zugleich etwas Strenges, Emsiges, Mühsames hatte, gingen die folgenden Wirker aus und nun konnte die Energie ihrer Natur, erleuchtet von dem Geiste ihrer Vorfahren, auferbaut durch ihre Kraft, immer höher steigen, .....aber wahre Gestalten hervorbringen.
(Goethe, Italienische Reise).
In April 1912 werd, door een kleinen kring van belangstellenden, tot de stichting van een Nederlandsch Openlucht-museum besloten, en zooals de mare het thans rondzegt, zit er leven en voortgang in de plannen. Is voor een denkbeeld de tijd gekomen, dat het openlijk en metterdaad uitvoerbaar wordt, dan eindigt een belangrijk hoofdstuk van zijne geschiedenis. Terwijl de menigte van het nieuwe verschijnsel met verwondering kennis neemt, met lichtvaardig oordeel eraan looft of hekelt, genieten enkele bevoorrechten de voldoening, dat eene gebeurtenis, die zij voorbereidden en verwachtten, ten slotte in vervulling gaat.
Noodzakelijk stelt tweeërlei beschouwing tusschen de opvatting van buitenstaanders en ingewijden, een verschil. Het publiek, dat aan de voorbereiding geen deel had, beschouwt de plannen, dus kant en klaar gereed, met minder gunst dan kritiek; even begrijpelijk is bij de voorbereiders zelf een vernieuwing van aanhankelijkheid aan hun belangstelling, nu de uitslag haar openlijk recht komt doen. De lezers van ‘Elsevier’, die wat aandacht over hebben voor plaatjes en een tekst, verhalend van volkskunst en openlucht-musea, zijn wellicht even benieuwd naar den samenhang van die benaming, met zich zelf in strijd, museum en openlucht, als belangstellend in het nieuwe streven, dat zij te kennen geeft. Een verklaring komt hier dus allereerst van pas, dan eerst kan de naam, en kunnen het vaderlandsch karakter en doel van de jonge stichting, duidelijk begrepen worden.
‘Open-lucht’ is een vertaling van het Zweedsche: ‘Friluft’; minder gelukkig ware een navolging van het Deensche: ‘Bygning’ - ‘Gebouwen-museum geweest,’ dat te uitsluitend op het gedeeltelijke doel van dergelijke verzamelingen maar wijst. Beide namen gewagen van de tentoonstelling van hééle gebouwen, huizen, boerderijen, complexen, vrij en buiten staande, maar het beschrijvende ‘open-lucht’ duidt aan onze opmerkzaamheid nog een andere eigenschap van het bedoelde tentoonstellen; het brengt voor onzen geest iets landelijks en wijds, terwijl het in tegenspraak, nochtans in verbinding, dus met ‘museum’ geschakeld en in verzet verschijnt. Met het modern karakter van kultuur-historisch tentoonstellen, waarbij de voorwerpen niet uitgestald zijn in zalen, kollectief volgens hun soort, maar met hunne oorspronkelijke omgeving samen, betracht het Openluchtmuseum-streven nog: de dichtst nabij-gekomen werkelijkheid in de uitvoering van die omgeving zelf.
Wanneer het, gelijk ons Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst voorwerpen te zien geeft, van oude gebruiks- en sierkunst, leidt het de aandacht niet zoozeer op hun kunstwaarde, dan wel op de beteekenis, die ze ontleenen aan, en terugwerpen op hun omgeving en waardoor ze, voor de uitbeelding van ons kultuurverleden, onmisbare gegevens zijn. In ons land zal de verzameling zich beperken tot de eenvoudige schoonheidswereld van het ‘platte-land’. Hoe het met de gehechtheid
| |
| |
aan hun volkskunst, bij de Zweden stond, toen Arthur Hazelius de Skandinavische Openlucht-musea in het leven riep, met zijn pittig en suggestief woord: ‘Alles wat een volk zich zelf kan leeren, wil ik in een beeld vereenigen?! Het gehoor dat hij wekte, heeft bewezen, hoe de volks-ziel voor zijn boodschap open lag. Bij ons zijn de vele eigenaardigheden van schilderachtig volks- en boerenwezen en de ongeëvenaarde overblijfselen van vaderlandsch traditioneel
afb. i. ostenfeldgaard (lyngby).
dorpsbeeld en -leven overbekend, maar, van die konventioneele als gemakkelijke waardeering voor de kunst van eigen bodem, is de opwekking tot vernieuwde belangstelling in haar naïve schoonheid, niet uitgegaan. De bewondering was in haar sleur welhaast ingeslapen, gewoonte vóórkwam hier de stemming van het spontane levende gevoel Aan de wetenschap de verdienste, dat zij, toen de roem onzer volkskunst van lieverlede boven de oplettendheid van haar bewonderaars verheven stond, bezorgde gedachten uitsprak, die ons vaderland waarschuwde, dat het een dierbaar bezit zachtjes maar zeker aan 't verliezen was. Misschien gaat het in den regel zoo en bekeert de natuur zich, door leeren, ten slotte weer tot natuur. In 1908 verscheen een standaardwerk; het bevatte de geheele oogst van kennis, door den schrijver Prof. J.H. Gallée, bij zijn studie van het Boerenhuis en zijn bewoners, verzameld, in zoover zijn vrienden deze beschikbaar vonden, want de schrijver was, voor de uitgave tot stand kwam, overleden. Het werk spoort ongetwijfeld aan tot nauwlettender belangstelling in onze landelijke bouwkunst; maar niettemin laat het onvoldaan, door eenzelfde euvel, als ook, bij het leeren in musea ons te leur stelt: gemis aan sprekende aanschouwelijkheid. Het natuurlijke geval, het geestigste, ontbeert de hoofdzaak, waardoor het boeit, onttrokken aan de stemming van zijn omgeving; alle vormen krijgen iets onverschilligs, verliezen het treffend zinrijke, buiten de samenwerking van het onafscheidelijk milieu. Als voorbeeld, verduidelijkt dit de gekopieerde boerenkamer in onze musea. Onecht van mise-en-scène,
| |
| |
vormeloos gedrongen tusschen haar coulissenwanden, blijft ze een vervelend namaaksel van het oorspronkelijke; de boedel van een heel huis staat er in opgehoopt; uit de zaken, op zich zelf, spreekt wel fraaie-kunstigheid, maar wat het geheel betreft, nemen wij genoegen met iets erg onvolledigs, want ons ontgaat de pakkende aansluiting van het meubel bij de kamer, van de kamer bij het woning-geheel, het eigenlijk waarom, dat hier zoo'n zin-gevoelige beteekenis krijgt. Het boeiend exposeeren, door gevoeliger navolgen van de werkelijkheid, is het punt van groot belang, in elk Openluchtmuseum. Geen stapelplaats mag zoo'n verzameling wezen; houdt een onderdeel, of een reeks van voorwerpen, er geen verband met de overige partijen, dan zijn we al teleurgesteld in onze verwachting. Geen tooneeltjes, geknipt uit de prent van ons kleurige boerenleven en die snipperig in lijsten gepast, maar die breede zijde van onze volks-ontwikkeling, in haar groot geheel voorgesteld.
Komt aan Prof. Gallée, als aan den wegbereider door het onbepaald gebied van onze uitéénloopende landelijke bouwstijlen, een peetrecht toe over het Nederlandsch Openlucht-museum, die voogdijschap deelen met hem een talrijke schaar Nederlanders, wetenschappelijke of kunstzinnige liefhebbers van het vaderlandsch-karakteristiek mooi, mannen en vrouwen, die met beschrijving en voorstelling, of door praktisch ingrijpen, onze kultuur-erfenis in verdediging namen, tegen het ernstig gevaar van haar onherroepelijken ondergang. Stukken bouw- en ambachtswerk, van een eenvoudige maar zuivere voortreffelijkheid,
afb. 2. ostenfeldgaard. zijgevel.
en, de eerste vooral, onmisbare bijdragen in het volledig beeld van onze historische landelijke kultuur, dreigen spoorloos weg te vallen. In een typisch boerenhuis is door de konkurrentie van het moderne, meest kunstlooze fabrieksgoed de ouderwetsche boedel langzamerhand aan kant gedaan; al gauw staat dan ook de oude romp, onttakeld van zijn eigenaardig gerei, den bewoners niet meer aan; elders passeert de geschiedenis omgekeerd. Die op hun vroegere plaats ongewenschte huizen en zaken zijn welkome aanwinst in het Openlucht-museum; daar worden ze in hun oorspronkelijk aanzien hersteld en authentieke relieken uit ons rijke volks-verleden, onderpanden van zijn kleurige historie blijven ze er, voor tijdgenoot en nageslacht bewaard. Is een getrouw weergeven eisch voor het bouwkundig voorkomen van het huis, dat
| |
| |
deeltje natuurlijke kosmos, waarmee het aan zijn landschap hecht, kan maar in zoover behouden blijven, dat de naaste aanleg om het huis in overstemming zal worden gebracht met de oorspronkelijke buiten-omgeving. Zoo tracht het Openlucht-museum in alles den zin van het milieu, van het saamhoorige, het kunsthuiselijke, den wederkeerigen invloed van ding en omgeving naarvoren te
afb. 3. ostenfeligaard. om den haard, links ‘siddelse’.
brengen. Het zal ons toonen het kompleete, liever dan de fragmenten, de woningen met de vertrekken in de vertrekken het huisraad; in de schuren, de stallen, de molens, de tuinen, al het bijbehoorigs. Van de afzonderlijke dingen kennen wij er vele, vonden ze belangwekkend en mooi. maar hun bevredigende samenhang bleef ons ongeopenbaard. Den harmonischen en eensgeäarden zin van onze landelijke volks-kultuur en -kunst zal de tentoonstelling in het Openlucht-museum verrassend tot uiting brengen. Men bouwt hier niet op verbeeldings-zand, maar op de rots, die het voorbeeld van Skandinavië, waar de nieuwe overtuiging al vóór dertig jaar opgang maakte onder dit eensgezind streven bracht. Daar heeft, in het kunstambacht, het eigen stempel de gunst herwonnen, toen men, bezorgd voor haar verlies, de hand legde op oude schatten. Het welhaast vergeten erf-bezit, overvloedig aan, bewijs, hoe vanouds het volks-gemoed, naief en vrijmoedig, in schoonen vorm zijn behagen zocht, werd er uitgangspunt, toetssteen en houvast van een nationale renaissance vol oorspronkelijkheid. Het verschafte tevens onschatbare verzamelingen aan een aantal typisch-vaderlandsche musea. De drie Skandinavische landen bezitten er thans samen acht, van aanzienlijken omvang; Noorwegen heeft de Openlucht-museua van ‘Bygdörs, in
| |
| |
de bergachtige omgeving van Christiania; en van ‘Lillehammer’, idyllisch gelegen aan den ingang van het Gudbrandsdal; Zweden ‘Lund’, in het Zuiden, ‘Jönköping’, in het meren-rijke midden-land en ‘Skansen’, het wereld-vermaarde aan den trans van zijn hoofdstad Stockholm. Denemarken roemt op zijn aantrekkelijk ‘Lyngby’, dat,
afb. 4. ostenfeldgaard. kasten in de pronkkamer, ‘pezel’, doorzicht naar de ‘siddelse’.
op een helderen dag, aan den horizon van Kopenhagen zichtbaar is. Daar willen wij het eerst een kijkje nemen. Van de stad een kwartier sporens, en we wandelen er in twintig minuten heen. Op de plechtige stemming van het koninklijke slotpark ‘Sorgenfri’, in zijn statige orde van rechtgetrokken lanen en geschoren grasperken, volgt, des te bekoorlijker verrassend, het vrije natuur-gebloei, omhoog, waar het museum ligt. Het tentoonstellings-terrein toont open landelijkheid aan alle kanten. Een zwerm gebouwtjes, verspreid binnen de rustiek aangelegde tuinen, stoort er het vrije uitzicht niet. Het ingangs-paviljoen, houten bouwseltje, gevolgd naar een IJslandsch origineel, bergt een verzameling oud-IJslandsch huisgerei, werktuigen en sieraden, meest alles houtsnijkunst, karakteristiek handwerk van dit eiland. We zijn één-en-al oog, maar wij kunnen de zaakjes, hier soort bij soort gerangschikt, maar gedeeltelijk thuis brengen waar ze hooren en meestal zijn wij in het onbekende, wat hun toepassing aangaat. Zoo
| |
| |
wandelen wij al gauw weer buiten, waar het in de tuinen kostelijk zomersch is. Langs een bochtje van het smalle pad, uit een verte-doorkijk, tusschen ordelijke boomgaardjes, achter lage heesters en bontbloemige bedden en randen, waar vrouwen in Deensche kleederdracht met tuinieren bezig zijn, wekken muurtjes en daken onopdringerig onze belangstelling. Onze blik ontmoet
afb. 5. boerenkamer van amak.
er met verstandhouding een breed-gewiekte molen, goede kennis van thuis. Een kompakt vierkant van hofstede-gebouwtjes; vreemdtrantige huisjes bij de vleet, zoeken wij met behulp van ons gidsboek thuis te brengen; sommige hooren vèr weg op de Färoe-eilanden en het vulkanische IJsland; wat een kontrast met onzen molen en het landschap, dat zijn vaderlandsch silhouet ons voor den geest brengt; maar toch, die IJsland-hutjes, al dragen ze aan hun grofsteenen muren het stempel van rotsige woonstreken, herinneren, waar ze van het kustgebied afkomstig zijn, aan onze schipperhuisjes, om Noord- en Zuiderzee. Een langgestrekte boerderij, bevleugeld onder haar laag-afdalend stroodak trekt nu ons oog; het is de ‘Ostenfeldgaard’, die een zekere Hans Petersen in 1685, zooals het aan de balk geschreven staat, in Husum, een dorpje van Sleeswijk, tegenwoordig Duitsche provincie, heeft gebouwd. Om met stelligheid te weten, dat een oud-boerenhuis iets heel moois en belangrijks kan zijn, hebben wij hier maar binnen te gaan. Door een laag deurtje in den zijgevel zijn wij gekomen en met een paar passen staan we in het midden van het huis; een breede en gestrekte ruimte ligt zijn binnenste voor ons open. We wisten het
| |
| |
niet, dat dit ‘Halle-huis’, (afb. 1) meer dan welke andere boerenwoning, de geestdrift heeft gewekt van alle vrienden van landelijke bouwkunst; dat het in de volks-verbeelding veréenzelvigd is met de oud-Germaansche ‘Hoogt-zaal’, waar, in den Sagen-tijd, de onsterfelijke helden troonden; dat anderen het om zijn drieledig grondplan, als van een kerkschip met zijbeuken, vergeleken hebben met de basiliek en met de prachtige Noorsche ‘Stander-kerken’; niet te min geraken wij onder den indruk van zijn eerbiedwaardigen eenvoud. Het raadsel, waar vandaan die stemming, dat vreedzaam bekoorlijke, het geheim van de volmaakte afmeting, de verhouding van hoogte tot breedte en diepte van zijn bouwvorm blijft niet enkel in figuurlijken zin nog voor ons verborgen; een fijne sluier van duisternis onttrekt aan ons nauwkeuriger waarnemen zoldering en wanden. Dan, gaandeweg, verhelderen zich de perspectieven in het half-duister, en krijgen wij een klaar begrip van den algemeenen aanleg. De vrije middenruimte, de halle, vandaar Halle-huis, doet ons wel aan een kerkschip denken; tot die gelijkenis draagt bij de dubbele rij standers of zuilen, elkander regelmatig tegenover staande, aan weerskanten van de deel. Die standers torsen het statige dak; de laag opgetrokken muren hebben enkel een beschuttend doel en nemen niets over van den last, die op de houten zuilen draagt. Wij vinden ze dan ook (afb. 2), als we een kijkje nemend, bij de put, buiten rond het huis loopen, maar licht gebouwd, van regelwerk en tusschengevoegden steen; ze zijn zoo laag, dat we onze hand vertrouwelijk kunnen leggen op de mossige dakvleugel; omdat ze zoo'n zorgeloos bestaantje hebben, zijn ze zeker zoo aanhalig geworden met wingerds en klimmende zomer-bloemen; ze kleuren vriendelijk bij den stemmigen ernst van het rustiek geheel. Al treffen wij het niet dat de vol bevrachte hooiwagen door de groote bans-deur, aan het einde van de dorsvloer
zegepralend komt ingereden en zich dan, verrassend, een bundel licht door het half duister van de middenhalle plant, toch piept er overal het blonde stroo-gewas door de zolderreten en hier en daar aan de zijposten van de deel, die dorschvloer tevens is, glanst er de muil van een fluweelig dier. Bij al het trouw-landelijke, dat de Saksische woning zoo gemoedelijk maakt, treft haar bouw door groote hoedanigheden; hij is gestempeld door eenheid en forsch karakter; die maken het nederige huis tot een monument van indrukwekkende schoonheid, iets onvergelijkelijks. De eenheid heerscht koninklijk in het primitieve Saksen-huis. Alles valt in één hoofdruimte samen, het eigenlijke woongedeelte tevens keuken en werkvertrek, de dorschvloer en de deel; stallen en bergplaatsen sluiten zich langs de lange zijden symmetrisch aan.
Zin voor spaarzaamheid spreekt in den aanleg mee; voor het onderbrengen van stallen en hokken is voordeel getrokken uit de lage schuinte van het dak; de dieren kunnen er hun kop niet stooten en hebben het lekkertjes warm. Eenheid heerscht ook in de bouwstof, hoofdzakelijk is alles van hout. Binnen den hoofd-omtrek heeft het meubilair, los en vast, zijn natuurlijk aangewezen plaats; waar zijn aanschaffing in het begin noodzakelijk bleek, daar handhaaft het de traditie. Bij den voorgevel sluit het eigenlijke woongedeelte aan; deze plek, voorhuis, keuken, ook ‘flet’ genaamd, (afb. 3) is het middenpunt van de gezelligheid en het huiselijk leven; op den haard, of liever de openstookplaats, laait of smeult er het nooit uitgebrande vuur. Uit den voormuur, waartegen de borden en schotels, op schappen te pronk staan, reikt de ‘haal-balk’, met machtigen arm, als een galg naar voren; daaraan houdt aan een hangel de ketel. Tegen de ‘wendezuyle’, even als de haalbalk rijk gesneden, is de plaats voor de huisvrouw. Haar waakzaam oog en bedrijvige hand hebben, in de Saksische woning hun faam niet om niet. Naar het geloofwaardige getuigenis zit hier de vrouw en past op alle in- en uitgangen van het huis; kijkt toe, wie binnen
| |
| |
komen en wijst ze een stoel in haar buurt, als het bezoekers zijn; houdt in het oog kinderen en dienstboden, heeft toezicht over het vee in de stallen, de werkzaamheden in kelder, zolder en kamer, drijft haar spinnewiel en bezorgt de pot onderwijl. Voor de niet met de zorgen van het bestier belasten is er ook een hoekje, om zich terug te trekken, in het Saksische huis. Aan weerszijden van het flet, tegen den zijmuur, bevinden zich de ‘siddelse’ (afb. 3) (aanvankelijk hebben
afb. 6. boerenhofstede in zuid zweden.
bedsteden hier het ontstaan aan grappig knusse kamertjes, ter binnenzijde open, gegeven). Met de ‘siddelse’ kreeg het Saksische huis zijn vensters. Maar zoo dralend zoekt het licht, door die alkoofjes zijn weg naar het middenhuis; het lijkt, of het in de zijnissen liever heimelijk en betooverend schalken blijft; de vriendelijke glas-in-lood-ramen staan in de kozijnen onbeweegbaar vast. Wie buurpraatjes maken wil en het huis niet in den steek laten, doet het over de onderdeur. Als de bansdeur gesloten is, valt hier het daglicht binnen en geniet het oog van uit den schemer het uitzicht in de weelderig bloeiende zomer-tuinen. In zijn schilderachtige verschijning boeit en verrast het Saksische huis, als een kostbaar intieme sprook. Van den grof-gestampten leemgrond komen wij uit de woonkeuken, niet zonder verrassing, de later uitgebouwde kamers binnen. Dikwijls zijn het er vier, aan den voormuur van het huis; de Ostenfeldgaard bezit er maar twee. Die vertellen ons echter genoeg dat een voorname weelde niet vreemd bleef aan den boerenstand: de pezel, de onverwarmde pronkkamer, waar, bij feestelijke gelegenheden de tafel werd gedekt, met massief eikenhout beschot en rijk gebeeldhouwde kasten (afb. 4), en het slaapvertrek, met zijn sierlijke rococo-paneelen (afb. 4), we staan er zoo'n beetje beteuterd van te kijken; het is van een kostbaarheid en verfijning, die wij, met onze mindunkendheid van den
| |
| |
boerensmaak er niet zochten. De Ostenfeldgaard is, maar in het verleden, Deensch onderhoorige; trouwens, geen enkel, onder de overige gebouwtjes van Lyngby, mag er heeten ‘het Deensche huis’. De oude hofstede van ‘Naes’ geeft wel een inheemsche, nog tegenwoordig gevolgde bouwtrant, maar Naes ligt in Skane, Zweedsch ingelijfde provincie en deze hofbouw komt voor in heel Zuidelijk-Skandinavië. Hier kan worden opgemerkt, dat de verbreidingskring van een woning-gebied niet samenvalt met nationale grenzen; elk huistype heeft zijne eigen vaderlandsche zone, bepaald door aloude stamverwantschap.
afb. 7. lappenhut in skansen.
Uit die oorzaak is de Sleeswijksche gaard ook de gelijke van het Oost-Nederlandsche Hallehuis, het zoogenaamd ‘loshoes’ van ons Drenthe en Twenthe, waarvan een voorbeeld in ons Openlucht-museum niet zal mogen ontbreken. Evenzoo spreekt uit het Noorsche huis overeenstemming met onze Friesche boerderijen; wier bouw zich niet strekt in den langen weg, maar alles regelmatig om een vierkant midden groupeert. Alvorens van Denemarken afscheid te nemen, pilgeren wij naar het eilandje Amak, stippend uit de blauwe Sund, aan de overzijde van Kopenhagen, of vergenoegen ons met een kijkje in de boerenkamer (afb. 5), van daar afkomstig, opgesteld in ‘Dansk Folke museum’. Typical Dutch, vereeuwigt dit plekje Denemarken de nagedachtenis van eene Amsterdamsche vrouw, Sygbrit Willems, die er, in het begin der 16de eeuw eene kolonie voor haar landgenooten stichtte. Achtentwintig Hollandsche boeren-gezinnen vestigden er zich op haar aanbod en vormden het geslacht van de ‘Amakers’, door de Deensche koningen uit milde hand begunstigd. Sygbrit's dochter, Duifje, won de liefde van Christiaan II; Duifje had een tragisch einde van koningsliefje, maar Sigbrit verstond het, hoe van schoonmoeder tot gunstelinge en rechterhand van staat op te klimmen; haar dankt Christiaan zijn Duifje, Amak zijn Hollandsch aanschijn en Denemarken een stuk vruchtbare en romantische geschiedenis. Moest dit land bij de buren leenen, om ons zijn oude kultuur, in haar opklimming voor te stellen, de Zweedsche en Noorsche Musea bergen, als de kasten van een eerzaam oud familiehuis, opgestapelden rijkdom. Terwijl de hoofdsteden, Stockholm vooraan, roem dragen op haar modern karakter, is het eenzame binnenland een haard van vaderlandsche huisvlijt en kunstnaarstigheid gebleven. Met den zin voor het nieuwerwetsche gaat een gehechtheid aan het oude samen, die, in de Noordelijke wereld, de moderne opvatting met den oorspronkelijken volksaanleg verbindt.
Onder den invloed van zeer verschillend natuur-klimaat en als gevolg van hun uiteenloopend lotgeval, openbaren de Zweden en Noren in hun kultuur, bij een trek van oppervlakkige overeenkomst, een innerlijk-tegenovergesteld karakter. Overleg in den opzet, een verzorgde en vlotte uitvoering geven distinctie aan het Zweedsche werk-produkt;
| |
| |
goede smaak en een geschoold technisch kunnen houden zijn stijl in een loffelijk evenwicht. Meer ingewikkeld verschijnt ons de Noorsche kunst, met haar wonderlijke vormen kleurenkeus, en haar plastiek, op effekt en rijkdom toegelegd. Het zusterland ‘Svea’ met ronde bergtoppen en wijdplooiende vlakteschoot, milder aangelegd dan het stugge ‘Norge’, bezit het kalm bevallige, in haar kultuur en kunst; die schijnen er het natuurlijk uitvloeisel van gelukkig aangeboren
afb. 8. de herderskamp ‘fäbodvallen’ in skansen, links het kegelvormig kookhuis.
gaven, aestethisch maatgevoel, takt voor het handwerk, door geduldige oefening tot zeldzaam meesterschap ontwikkeld. Het Noorsche genie daarentegen openbaart den buitensporiger aanleg van een hevigen, onrustigen volksaard. De lijn zoekt hoekiger verbinding; fantazie voert haar op in gezochter kontrasten; terwijl hij relief noch ornament ontwijkt, zich niet bepaalt tot eenvoudige weergave, maar op het saamgestelde munt, uitbundig, speelsch en vol raffinement. De ijdelheid op kleur, de naïve zucht tot opsmuk brengen een trek van barbaarsch sentiment in de Noorsche bouw- en sierkunst, maar zij schikken er ook het thema voor verfijnde en kostbare schakeeringen. Als het land, zóó de volksaard, zijn kunst-uiting. Schichtig vlieten de Noorsche berg-beken, gekenterd door versperringen, plotseling ontdooid uit de eeuwige sneeuw; streng verborgen kluizen er de dalen, tusschen rotsen, als binnen kerker-wanden; eng en versprongen zijn de toegangen van de woelige zee in de kern van het land; en nog spreekt uit het kunstwerk, Noorsch bezield, de geest, die aan de oude Vikingers inblies hun zwerftochten en avontuurlijke veroveringen; het geeft dat onberekenbare, uitkomst van vurige durf en hoogvluchtige fantazie. Als Vondel Zweden als het ‘ijzeren rijk’ bezingt, mag deze naam zinspelend wijzen op haar delfstof-bodem, niet op haar landschap is hij van toepassing. Het Zuiden is één glooiende vlakte; bosch en middelhoog gebergte bedekken het midden-land; overal
| |
| |
de vroolijke noot van het water, samengevloeid in meren of in breede bevaarbare rivieren. Benoorden Stockholm, in Dálarne, vergrootscht zich de natuur, als wilde ze hier een romantische schouwplaats ten dienste stellen van de meer aangrijpende voorvallen in de Zweedsche historie. Dan volgt de overgang naar het noordelijk uiterste, het kale hoogvlak van Lapmarken; waar een eenzame volksstam nog zijn primitief Nomadenleven leidt. Maar kiezen wij liever tot uitgangspunt den meer aantrekkelijken zuidelijken zoom, de voormalig Deensche provincie Skane. Hier immers, waar veel ons herinnert aan Holland, al liggen de akker- en weilanden er niet zoo recht langs den draad, bevinden wij ons in de zone van het hoogst georganiseerde landbouwbedrijf.
afb. 9. het woonhuis ‘stärriset’ in het herderskamp skansen.
Veeteelt en akkerbouw, niet gescheiden, als in onze Friesche streken, maar vereenigd tot één groot-bedrijf, geven er het bestaan aan omvangrijke boerenhofsteden (afb. 6). Deze bouworde komt voor in heel zuidelijk Zweden en vertoont een hoogtepunt in de ontwikkeling van de landelijke woning. Een aantal gebouwtjes, voor bedrijf en huisvesting bestemd, sluiten aan, om een open vierkant erf. Zoo is een kompakte eenheid, uit de vroeger verspreide huisjes, geleidelijk gegroeid. Om de waarde van zulke voltooide geheelen als deze hofsteden te schatten, moeten wij hun vóór-geschiedenis kennen, ze vergelijken bij vroegere uitkomsten van een, door haar uitkomst ten slotte bevredigd streven. Vinden wij ze geslaagd, en schrijven wij, zonder meer, onze bewondering toe, aan iets oppervlakkig aardigs, een schilderachtig détail, dan blijven de schoone waarden van haar langzame en boeiende voleinding door ons onopgemerkt; pas het aandachtig inzicht, dat zich rekenschap geeft van het waarom, waarvandaan dat rechtstreeks bevredigende verschaft ons het besef van haar eigenlijke voortreffelijkheid. Wat heeft een volk aan zijn overlevering als het verstandhouding er mee mist; haar meedraagt als een schat dom meegekregen, maar er geen voordeel uit te trekken weet? Zoo dacht in zijn land Hazelius, toen hij zijn beschouwing liet gaan, over de oud-Zweedsche volks-kultuur, en waarnam, hoe haar indrukken wegvloeiden, uit den gezichtskring van het moderne leven. Ingevingen, in die richting, bracht hem het eerst, de oude litteratuur van zijn land. Bestudeerd in de philologie, kon hij aan zijn geestdrift voor al het eigendommelijke van zijn taal en volk een waardevolleren inhoud geven. Uit een dagboek van zijn eerste reis door Dálarne, in 1870, spreekt zijn verrukking over het landschap van dit oudste plekje Zweden. Maar boven alles troffen hem de tafreelen van het volksleven, de menschen, hun origineele leefwijs, de schilderachtige aanblik der
woningen, nog aansluitend bij de lijn en kleurschakeeringen van haar omgeving. Die intakt-bewaarde, als natuurlijke harmonie mocht, vond hij, niet verloren gaan, verdwijnen voor het minder karakter-trouwe aangebracht door een banalen vooruitgang. Hazelius las de zinrijke en naïve sproken van de lippen der bejaarde moe- | |
| |
dertjes; hij raapte zeldzame relieken tusschen oude, in onbruik geraakte zaken, een kurieuse afgedane dracht redde hij uit de vergetelheid. Maar niet lang kon het blijven bij dit bescheiden zorgzaam zijn, in de afgelegen bergdalen om de kalme binnenzee. Om, met zijn voorbeeld, anderen te wekken, stelt hij het, zoo openbaar mogelijk, in de hoofdstad van het land, en prest uit zijn karige beurs, de eerste middelen voor het kunstlievende reddingswerk. Een kleine tentoonstelling maakte in Drottningsgatan, ‘de koninginnestraat’ van Stockholm, zijn eerste aanwinsten openbaar. Zoo gaat het werk, met vacantie reizen idyllisch ingeleid, van lieverlede in een wedijver van kracht en volharding over. Zonder moeite is het niet gegaan; die Franschen van het Noorden, de kunstzinnige, maar excentrieke Zweden, hoe bracht hij hun liefde bij voor het nederige, onopzichtige schoon? Niet zonder verzet gaf het publiek zich gewonnen; het noemde de verzameling een bijeenraapsel van vodden en oud roest, maar, niet afgeschrikt door dit schamper oordeel, gaven trouwe hulpen den stichter hun belangelooze medewerking. Onder degenen, die Hazelius voor zijn plannen won, vinden wij de namen van bekende kunstenaars, wetenschapmannen, maar ook van ambachtslieden en landbouwers, van talrijke vrouwen, uit alle maatschappelijke standen, hooge titeldraagsters en boerendochters, uit alle streken van het land; het lijkt een sprookje. Medewerking van de vrouw heeft Hazelius krachtig geholpen, bij de uitvoering van zijn werk; haar hoogschatting van het handwerk is hier ongetwijfeld van invloed geweest, maar zeker ook haar gehechtheid aan een roeping van
beschermschap over den huiselijken haard. Voor de beoordeeling van de beschaving van een volk is de inrichting van zijn woningen een voornaam toetspunt; als tusschen inhoud en vorm, bestaat er verband tusschen het leven van de menschen en hun huis. De spraak van het huis blijft ons verborgen, als wij ze niet uitleggen, overeenkomstig de leefwijs van zijn bewoners; smaak en kunst dienende zorgen, betracht bij bouw en inrichting van de woning, wenken van zelf de gedachten naar de intieme schouwkanten van het leven. Op de tentoonstelling van 1878, te Parijs, heeft de arbeid van Hazelius haar loonende propaganda begonnen; het werk nam al
afb. 10. zuid-zweedsche huis met aangebouwde schuren.
grooter vlucht; in 1891 werd eene aanzienlijke verzameling van volkskunst overgebracht naar ‘Skansen’ en daar geleidelijk tot haar tegenwoordig aanzien uitgebreid. Uit de overgeschoten middelen, vermeerderd met de opbrengst van eene loterij, door Zweedsche vrouwen op touw gezet, kon ‘Nordiska Museet’, die imposante hal voor volkskunst en -nijverheid, in de buurschap van het Openlucht-museum worden gesticht. Hazelius heeft de opening niet meer beleefd, maar de invloed van zijn sterken wil werkte voort in het vaderland.
Om ons te orienteeren door het uitgestrekte Openlucht-museum ‘Skansen’, hebben wij wegwijzing aan een reeks historische voorbeelden, die ons het volkshuis er toont, naar den gang van zijn ontwikkeling. Den grondslag voor al hun latere bouwwerken legden de menschen, toen zij hun vroegste onderdak vervaardigden. Dit in zijn soort al verheven maaksel vinden wij, in zijn
| |
| |
oorspronkelijke gedaante van tenthut, op heden nog terug, in de ‘losse nederzettingen’. De tenthut is bij de stammen, die hun woonplaats verzetten, naar de graasplaatsen van hun dieren, gebruikelijk gebleven. Rond, of in een verder stadium, als bij de kustbewonende-Lappen, vierkant in grondplan, blijft zij haar tentvorm bekennen. Het geraamte van losse stammen (afb. 7) vertoont, enkel in de regelmatige verdeeling van zijn vaste steunpunten, eenige bouwkundigheid. Met mospollen en boomschors worden die kegel- en pyramide-huisjes warm toegestopt. Het huisvlijtige Lappen-leven, dat wij in Skansen nog oog-getuigenlijk kunnen waarnemen, brengt een primitieve behagelijkheid aan, in die venster- en schoorsteenlooze, zwart berookte woonsteden. Door zijn losgestapelden bouw vertoont het kook- en brouwhuis van den ‘Fäbodvall’ (afb. 8) overeenstemming met de Lappen-hut, maar het verschilt daarvan door zijn bestemming. Lid in een huisjes-driemanschap, is dit elegante bouwseltje, waar de zuivelbereiding plaats vindt, de voorzaat van een later ook nooit-geheel-zelfstandige verschijning: het apart staande vuurhuis, in de friesche boerderij nog terug te vinden en daar ook wel het zomerhuis geheeten. Zijn metgezellen in het herderskamp (Fäbodvallen) zijn: de melk- en voorraadschuur (boden), ook als slaapkamer wel gebruikt, en het woonhuis (stärriset) (afb. 9).
Het ‘Fäbod’-herders-wezen, waaraan deze drietallige huisjesgroep (afb. 8) haar ontstaan dankt, is een zomerbedrijf. In de Lente trekken de herderinnen uit en vestigen zich, tot den Herfst, in het herderskamp. Als de kaasbereiding in het kookhuis (köksskaIen) heeft plaats gevonden, worden, in den naZomer, de voorraden, door een ploeg mannen en paarden, afgehaald en naar huis gereden. Het kookhuis dient, in het herders-erf, voor de bedrijfs-kokerij op groote schaal, de huiselijke spijsbereiding bezorgde de herderin, boven het open vuur in haar woonhuis, hier vandaan ook het ‘eld’-vuur-‘hus’ of ‘stärriset’ - ‘stekarhuset’ - de keuken genaamd. Voor de geringe eischen van het herdersleven bleek deze inrichting zeer voldoende en op plaatsen, waar dat leven zelf niet veranderde, vinden wij de oude nederzetting nog in haar oorspronkelijk voorkomen. In sommige gevallen groeit langzamerhand hieruit een gehucht. Onder andere omstandigheden brengt een latere bouwwijs de drie uiteenliggende gebouwtjes tot één huis samen. Het ‘stärris’ vormt de kern, waarbij de anderen zich voegen tot een geheel. Het kern-huis (afb. 9), in zijn eersten staat, is geheel met de bijl vervaardigd, uit ruwe stammen, in blokverband aan elkaar gelast, op de vier hoeken. Op vierkanten opstand rust het schuine dak, breed gevleugeld en verlengd over de doorgetrokken zijwanden, zoodat aan het front van het huis, een portiek ontstaat Met de afsluiting van deze open ingangs-portiek komt het huis in zijn tweede stadium van ontwikkeling In de voorgaande periode voorzag de woning maar zeer onvoldoende aan noode eischen van gemak en beschutting. Geen ingesloten stookplaats, geen rookafvoer, kent het vroegste huis; de rookt trekt er weg, door de opengelaten deur en voornamelijk door een vierkante opening in den nok van het dak, recht boven de stookplaats, midden in het vertrek, de
zoogenaamde ‘ljöre’. Waar een stuk dak, tot dit doel is weggenomen, brengt een standvast kapje, van buiten, of een van binnen-uit, met den ljörestang beweegbare klep, beschutting aan. Terwijl de deur recht tegenover den haard gelegen is zal de tocht, in het ‘open-haard-huis’ (aarehuset) den rook meestal van den goeden weg hebben gebracht. Een groote verbetering bracht hierin de afsluiting van de front-portiek en het verplaatsen van de deur om den hoek, in de langzijde van het huis. De vroegere voorgevel wordt zoodoende binnenwand; de vergrooting van het huis met een gesloten ingangsportaal is hiervan het gevolg. Een nieuw woningtype ontstaat, het meer-vertrekkige. Inplaats van één tellen
| |
| |
wij nu drie kamers. De losse drie-éénheid van het herderskamp smolt samen, in een nieuwe vaste verbinding. De splitsing van vroeger wordt, in het hoofdvertrek, door twee, overdwars in de kamer gehangen sierbalken, figuurlijk aangeduid. Dit huis valt met het vorige nog onder ééne historische benaming, zoolang de haard er open, in het midden van de kamer ligt. Het ‘Eldhus’ in Fäbodvallen, de ‘rögstu’ uit het Noorweegsch Opdal, een verschijning nog uit den sagen-tijd, en de Saksische Ostenfeldgaard, van 1685, worden identiek ‘aarestu’-haardhuis genoemd. De vorm der stookplaats is dus wel van groote beteekenis, voor de bepaling van het woning karakter. De haard, in het midden, of aan den kant van het vertrek, geplaatst, wijst op een vroeger of later bouw-stadium. Wij zagen, hoe het huis zijn vóórhuis kreeg. Dit voorhuis is verdeeld in een voor- en een achterruimte, de laatste toegankelijk slechts, vanuit de groote, ‘hooge’ kamer. Dit bij-vertrekje (kove) is gezolderd; hier is een uitgangspunt voor verdiepingbouw. In Zweden beperkt de verhooging zich meestal tot een vlierinkje, langs een struikelig laddertrapje, te bereiken door het voorportaal; in Noorwegen ontwikkelt zich hier, met dikwijls voorname zelfstandigheid de ‘loft’. Dit Noorsche woord, sinoniem met verdieping, is toepasselijk op elk gebouw, met een bovenvertrek. De voorraadschuur met ééne étage heet dus ook ‘loft’; een slaapstede, waar de bedden boven elkaar liggen, heet: ‘sang’ (slaap) ‘loft’. De voorraadschuur met opkamer, in Noorwegen en Noord-Zweden, van het huis vrij staande, is er in Zuid-Zweden bijgetrokken; dikwijls vinden wij nu twee schuren, links en rechts aan het huis gebouwd (afb. 10). In den regel steken die bijgebouwen een heel eind boven het lagere middenhuis uit en ondanks het aardig
symmetrisch effect, zou het ongepast lijken voor deze ondergeschikte afdeeling, bleek er niet de noodzaak van haar bestemming uit, want zoowel tot ‘bod’ voorraadkamer, (wij denken aan het
afb. 11. noorsche voorraadschuur.
Duitsche: ‘Bude’, kast) als tot ‘härbärge’, logeerhuis, dienen deze verdiepingschuren. Nog opvallender verschijning in de Skandinavische architectuur is de vrijstaande ‘bod’ of ‘loft’. De ‘njälla’ is haar kinderlijkste vorm; dit vrijstaand bergkastje, waar de Lappen, als ze op excursie gaan, allerlei kostbaar bezit in achter laten, is niet grooter dan een duiventilletje. De Noren hebben hun voorraad-schuren zoo uitvoerig bewerkt, alsof het meubelen gold, stukken rijke ornamentkunst ervan gemaakt. De Zweedsche ‘bod’ neemt gewoonlijk het karakter van een verdedigde stelling aan. In beide landen is bij de bouwconstructie, moeielijke toegankelijkheid beöogd. Nooit staan de voorraadkamers onmiddellijk op den grond, maar altijd op een steenen fondament of houten paalgestel; daarom heeten ze ook ‘stolpbod’, palen-stelten-kamer (afb. 11). Met overmaat van voorzorg zijn
afb. 12. interieur van huis uit mora.
| |
| |
ze ongenaakbaar gemaakt voor ieder ongewenscht bezoek, hetzij van muizen en ratten, azend op den voorraad er geborgen koren, hetzij van menschen, ongenoode gasten, die, niet er op verdacht, struikelen over den hoogen ingangsdrempel of licht in de gaping achter het losse stoepje terecht komen. Bij de Zweedsche paal-schuren verdwalen de oningewijden, in de gesloten galerij-gangen, waar de binnendeur, die tot de slaapvertrekken toegang geeft, met veel omslachtigheid verborgen is. Maar in deze hooge kluis is, met de familie-kostbaarheden, ook een schat bewaard, nog omzichtiger te beveiligen, de dochters van het huis. Uit de bevallige bouwtrant en inrichting van de Noorsche opkamer ‘Iomfruburet’ - valt haar vriendelijke bestemming nog af te leiden. ‘De jonkvrouwen wonen in hooge vertrekken, van die der mannen gescheiden en deelen met haar dienstmaagden kamer en bed’, zoo staat het in de Zweedsche ridderverhalen. Ware Julia een Noorsche geweest, wij hadden haar balkon in deze afdeeling van het huis te zoeken. Hier vervlogen, door de schuilige venstertjes, de neuriewijsjes, die het reppend spinwiel begeleidden, hier werden de teerhartiger tafereelen van het omgangsleven afgespeeld. Een uitdrukking van kostbare heimelijkheid, verraadt aan de Noorsche ‘loft’ nog iets van haar diskreete geschiedenis. Lijken die ‘ramloft’-huizen, met hun zoden-beplante daken, waar, in voorjaar en zomer, een wezenlijk tuintje groeit, voor ons, konventioneele groenliefhebbers, van al te naturalistisch fatsoen, werkelijk thuis kunnen wij ons voelen in het 18de-eeuwsch boerenhuis, uit Dálarne, de eersteling van de met huid-en-haar, door Hazelius, naar Skansen overgebrachte wonin-
| |
| |
afb. 13. de gemetselde hoekhaard in het huis uit blekinje, in het dak links gevensterde ljöre.
gen. In dit ‘hooge-huis’ (högstuga), afkomstig van het plaatsje Mora, krijgen wij een volkomen indruk van het typisch Noord-Zweedsch boeren-interieur (afb. 12). In latere stijl-verfijning wordt zijn robuust bouw-karakter onder versiering meer bedekt hier treft het ons, door zijn forsche kloekheid. Wij vinden van nu-af-aan den haard ommetseld in den hoek, naast de hoofd-deur van het vertrek geplaatst. Ofschoon hij niet meer letterlijk het middenpunt van de kamer uitmaakt, blijkt zijn gewichtigheid nog evenzeer uit een omvangrijken aanleg (afb. 13). De bescherming, vroeger van losse steenen, is uitgebreid tot een statig metselwerk, waar het rookkanaal in mondt. Als een poort, met diepen boog gewelfd, staat de mantel, boven haar massieven sokkel, ver in de kamer naar voren. In de ruime stookholte hangt, aan een haak, de onmisbare ketel of pot voor de bereiding van het dagelijksch maal. Daarnaast bevindt zich nog de nis van een kleineren oven, bestemd voor de broodbakkerij. Verrassend komt deze blanke haard-partij tot haar recht, in de boerenkamer, waar de kleurcontrasten, door de bekleeding van wanden en schuine dak, met bonte doeken, erg sprekend zijn. De fijn-ruwe pleistering, effen-wit en roomblank langs het beloop van den volumineuzen mantel, brengt in die gemengelde omgeving de tegenstelling van een zacht egaal mooi. Nog op andere wijze brengt de haard-verplaatsing een zoowel aesthetisch als practisch voordeel. Nu het midden van de kamer, onder de hooge daknok is vrijgekomen, krijgen wij beter kijk in haar statige ruimte; moeilijke vraagstukken van indeeling en belichting zijn gelukkig opgelost. De ‘ljöre’ eertijds ook lichtgeefster en de primitieve kijkgaten, die haar taak overnamen, zijn door onbeweegbare, vierkante venstertjes vervangen. Hun geschiktheid, als luchtververschers zou men veel later pas toepassen; deze functie bleef gedeeltelijk aan den schoorsteengang, ook wel aan de
| |
| |
ljöre-klep nog toevertrouwd. Soms ook is deze laatste gevensterd (afb. 13); in andere gevallen, blijft, aan den buitenkant van het dak, een uitwas, als een soort lidteeken, achter. Is dit een waarschuwing, af te doen met den ouden vorm? Het vriendelijk bovenlichtje pleit daarentegen voor de samenwerking van nieuw en oud. Eerbied voor de overlevering handhaaft allerlei oudwettigs in den stijl van het huis; zoo is de planken vloer van de deur tot voorbij den haard, weggelaten, omdat deze ruimte de keuken voorstelt, in de oudere orde, een afzonderlijk vertrek; de grens tusschen kamer en keuken wordt, langs de zoldering, door de kroonstang expressief herhaald. In het Mora-huis (afb. 12) is de oorspronkelijke verdeeling in drieën, met orthodoxie gevolgd, want een tweede dwarsbalk scheidt, aan den overkant van de keuken, het werk-vertrek af van de eigenlijke woonkamer, in het midden gelegen. Vroeger stond, in dit derde vak, de lange bank, vast aan den muur, het massief getafelte breed er voor; de bank werd meestal, om den hoek verlengd; een kleine geldkast gewoonlijk driehoekig van vorm, neemt de cosy-corner in. (afb. 14) Hier tegenaan zetelt, aan het boven-eind van de tafel, de heer des huizes.
In het vroegere huis valt, uit de plaatsing van de vaste en losse meubelen, van allerlei, omtrent de zeden en gebruiken van de menschen, de regels van hun samenleving, op te maken. De slaapplaatsen, bekrompen in enge bedsteden, zijn meestal onhygienisch dicht bij den haard gelegen; met haar kleurige gordijntjes, doen ze decoratief in het vertrek. In sommige huizen zijn ze door een kast gescheiden, dit is nauwkeurig volgens de traditie; ook dat ze, als scheepskooien, in twee verdiepingen zijn, met een gelijkvloers-kastje, waarin, bij het pluimvee, de kinderen van het huis een plaatsje vinden. In de ‘Morastuga’ onderbreekt de groote staanklok haar intimiteit (afb. 12); maar dit is ook het thuis van een uurwerk-maker; zijn werkbank is aan het raam geschoven. Tot de eerste kroonbalk reikt het keukengebied; werd, in dit profaan domein, een misdaad begaan, zoo telde men die minder zwaar dan wanneer gepleegd verder in het vertrek. De kroonstang heet ook wel bedelaarsbalk; ze geeft symbolisch den gewijden drempel aan, dien geen daklooze vreemdeling overschrijden mag; legde men, op deze plek zijn hand aan de ljöre-stang, zoo raakte men het hart van het huis; een gewichtige mededeeling, een huwelijksaanzoek werd, in deze houding, naar zijn ritueelen eisch voorgedragen. In een vroegeren beschavingstijd zochten de lichtgeloovige menschen diepzinnige, figuurlijke bedoelingen achter al de verschijnselen van de natuur en het leven; hun verbeelding aanvaardde ze als de uiterlijke teekenen van een raadselvol, onveranderlijk, schoon en smartelijk wereld-lot; het fatalisme suggereerde hun bewustzijn, dat zich maar langzaam vrij maakte, uit die afhankelijkheid. Elk gebeuren is voorbeschikt, wetten wisselen niet naar tijden en omstandigheden, maar de vorm van het heden is niet anders dan die van het verleden en blijft dezelfde in de toekomst. De vastgelegde vorm is heilig en onverbrekelijk, hij ontleent zijn gezag aan de gerechte traditie. Met
naïviteit leefden de menschen zich in de natuur in; uit haar grootsch beeldschrift haalden zij, met allerlei bijgeloovige droomerijen, de eerste modellen voor hun kunst. Aanvankelijk waren zij er maar aan toe, uit haar onuitputtelijken voorraad, enkele ruwe vormen, voor nauw bepaalde doeleinden te bemachtigen, allengs leerden zij van de natuur-samenstelster en maakten zich haar vernuft zelf eigen. In het eerste stadium wordt aan de materieele vondst haast niets veranderd: een boomstam wordt gebruikt als zitbank; uitgehold, geeft hij een boot; boomtronken met afgeknotte takken, bij wijze van pooten, doen als zitkrukken dienst; losse takken vinden wij toegepast als klinken, handvatten aan deuren; een stam met zijtak geeft aan een hek zijn verband. Het vroegste huis, waar- | |
| |
van de maten afhangen van de stam-lengten der gebruikte boomen; een trap, waarvoor een boomstam, met uitgekeepte treden dient, het oudste kastmodelletje, een uitgeholde tronk, onder en boven met een plankje toegesloten, en waarin ronde gaten voor het inbergen, het illustreert alles de Robinson-Crusoë-episode van een beschaving nog in windsels. Op een volgenden trap ondergaat het brute produkt een stileerende bewerking. De ‘kubbstol’, die in geen oud-Skandinavisch interieur ontbreekt, is een boomtronk, maar met de bijl in model gekloofd, met relief simpel gesierd. Het verdient hier opmerking, dat het ornament, aan dit oudste meubel van boerenkunst, is overgenomen uit een ander handwerk, dat nog vroeger beoefening vond, het vlechten, waaruit het weven en het franje knoopen is voortgekomen. Van dit franje patroon, in randversiering toegepast aan onzen houten stoel, valt het ons op, dat het thuishoort in een andere techniek en werkmethode. Van die onzuivere en dikwijls smaaklooze opvatting over het aanbrengen van versiering bestaan voorbeelden te over in de oude en moderne nijverheid; in ons Makkumsch aardewerk b.v. vervalschen ornament en werkwijze uit de
houtsnijkunst nagebootst, den stijl van het pottebakkersprodukt.
(Slot volgt).
afb. 14. de lange bank met de geldkist in het zweedsche huis.
|
|