Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Aan de Latijnsche zeekust,
| |
[pagina 9]
| |
boomen, wilde olijven, elzen en eiken. De Campagna is volstrekt niet overal zoo boomloos als hij, die ze alleen van uit den trein ziet, allicht denkt. (Afb. 10).
afb. 10. plas en boomen in de romeinsche campagna.
Gregorovius schildert de macchia om Astura met deze woorden ‘De knoestige stammen zijn met korstmossen bedekt en worden omarmd door klimop, die duizend takken en twijgen en wuivende ranken met einstig donker glanzend loof opdrijft en kronkelt en strengelt door het bonkige, lichtgroengebladerde eikengewas, òp tot den zonnigen top, waar wilde wouden zeevogels hun wijde kringen beschrijven’. Dit oerwoud woekerde om en op de oevers van het beekje Astura lang, lang vóór achterdochtige, altijd overval vreezende middeleeuwers het ongastvrij slot bouwden, dat nu op deze door de natuur tot stille gepeinzen geschapen plek altijd de gedachte aan de boosheid der menschen wakker houdt. Uit die verre, verre tijden doemen herinneringen op, zoodra men het somber kasteel niet meer ziet en de bekoring ondergaat van de ongetemde wildernis, die door haar verlatenheid troost, wie zich alleen voelt, alleen met verloren idealen, alléén omdat geliefde menschen stierven. Den troost, dien dan deze plek kan geven, ontdekte weer Cicero. Zijn gemoed is zoo na aan het onze verwant! 't Is modern, zooals zijn gezicht op de mooie buste te Florence (afb. II), die zeker gebeeldhouwd werd in een periode van zijn leven, toen teleurstellingen hem oud maakten; misschien wel in 45 vóór Christus, toen den gevoeligen man als zwaarste slag de dood van zijn eenige dochter trof. Tullia was Cicero's lievelingskind, op wie hij misschien te meer al zijn liefde concentreerde, omdat hij van zijn zoon niet veel genoegen beleefde. Het gelukte hem haar op te voeden naar zijn principes, hij wijdde haar in zijn studies in, deelde haar de liefde voor de producten van den geest, die in hem zelf zoo groot was, mee en omdat ze daarin belangstelling toonde, herkende hij, zooals hij eens zijn broeder schreef, in haar ‘zijn trekken, zijn woord, zijn ziel’ en had hij haar innig lief. Tullia scheen voor het ongeluk geboren: ze huwde op dertienjarigen leeftijd, maar haar man stierf spoedig, een en twintig jaar oud trouwde ze weer, zes jaar later was ze gescheiden vrouw. Dit moet men nu eens niet in modernen zin uitleggen. Een scheiding benadeelde toen slechts het persoonlijk geluk van de gewezen echtgenoote, niet haar aanzien bij de bekenden. We weten van bijna geen enkele vrouw van stand uit dezen tijd, die niet minstens eenmaal scheidde. Het volk alleen waardeerde nog de standvastigheid in het huwelijk. Op de grafsteenen der eenvoudigen van harte staat vaak als lof: ‘zij had slechts één man’. Dat dit als iets bizonders vermeld wordt, werpt een helder licht op de toestanden. | |
[pagina 10]
| |
afb. 8. astura van het zuiden gezien.
Tullia bleef als dochter van een beroemd advocaat een goede partij, ook voor een derden echtgenoot. Vooral tijdens Cicero's gouverneurschap van de provincie Cilicië wemelde het van pretendenten aan de deur van het huis waarin ze weer met haar moeder Terentia samenwoonde. Stadhouders kwamen bijna altijd schatrijk terug, vooral als ze in Klein-Azië de belangen van het rijk en hun eigene behartigd hadden. Zoo zeker waren de vrijers er van een goede partij te doen, dat een van hen, Tiberius Nero, wiens zoon later keizer Tiberius werd, zelfs extra naar Cilicië reisde om Tullia's hand te vragen. Maar omdat hij den schijnbaar zekersten weg insloeg, kwam hij te laat. Zonder den raad van man en vader in te winnen - de vrouwen waren toen in Rome echt geëmancipeerd - beslisten Terentia en Tullia ten gunste van Cornelius Dolabella. Vóór zijn huwelijk had deze wel is waar een beetje erg stormachtig leven geleid, maar hij beloofde natuurlijk beterschap. Die belofte echter hield hij niet; integendeel: hij bracht, na de rest van zijn eigen vermogen verbruikt te hebben, ook den bruidschat van Tullia door. Veel tijd had hij daarvoor niet noodig, want hij maakte kennis met een dame uit de groote wereld, Caecilia Metella, vrouw van den oud-consul Lentulus Spinther, die berucht was om haar galante avonturen en jonge mannen tot de dolzinnigste verkwistingen wist te brengen. Zij ruïneerde bijvoorbeeld den zoon van den grooten tooneelspeler Aesopus - ook toen verdienden beroemdheden geld als water! -, die, niet wetend hoe hij zich gauw genoeg in het verderf zou storten, den zonderlingen inval kreeg gedurende een diner, dat hij zijn geliefde aanbood, een parel van de waarde van een ton gouds in een beker wijn op te lossen en dat zoo kostbare vocht te drinken. Dat Cicero tegen de gewoonte uit Cilicië niet noemenswaard rijker terugkwam dan hij er heen gegaan was, werkte allicht mee om Dolabella teleur te stellen. Hij liet het er nu niet meer bij zijn vrouw te bedriegen en arm te maken, maar dreigde haar zelfs weg te sturen, als zij klaagde. Tullia verdroeg zijn beleedigingen geduldig, omdat ze den jovialen kerel ondanks alles liefhad en bleef zoolang ze het maar even uithouden kon bij haar man, ofschoon ieder haar aanried te scheiden en zelfs haar vader sprak van dwaze gehechtheid aan een onwaardige. Maar ten slotte werd het samenleven onmogelijk, keerde de jonge vrouw in het huis haars vaders terug. Al spoedig daarop stierf ze tengevolge van een ontijdige bevalling, een en dertig jaar oud. Cicero was ontroostbaar. Toch trachtten | |
[pagina 11]
| |
al zijn vrienden en kennissen hem moed in te spreken. Caesar had de oplettendheid uit Spanje, waar hij bezig was de zonen van Pompeius te verslaan, een eigenhandig schrijven te zenden en met Caesar schreven vele anderen. Maar geen van al die brieven zal den treurende meer geroerd hebben dan die van een van zijn oudste vrienden, den grooten rechtsgeleerde Sulpicius, toen stadhouder van Griekenland.
afb. 9. astura van het noorden gezien.
op den voorgrond in het water de kamermuren van romeinsche villa's. ‘Ik moet’, schrijft Sulpicius, ‘een overweging u mededeelen, die mij in droeve tijden getroost heeft, misschien zal zij er ook in slagen uwe aandoening te verminderen. Toen ik op mijn terugreis uit Azië van Aegina naar Megara zeilde, bekeek ik het land om mij heen. Vóór me Megara, achter Aegina, rechts de Piraeus, links Korinthe. Vroeger waren dat alle zeer bloeiende steden, nu zijn het slechts op den grond verstrooid liggende bouwvallen. Toen ik dat zag, zei ik tot mezelf: Hoe durven wij, kleine sterfelijke menschjes als we zijn, wij, die een zoo kort leven van de natuur gekregen hebben, ons beklagen over den dood van een der onzen, als we met één blik de lijken van zoovele groote steden kunnen omvatten?’ Hoe gevoelig die gedachte van een der politieke leiders uit den tijd der burgeroorlogen, een tijd, waarvan wij ons gewoonlijk voorstellen dat toen harde zelfzucht den eenigen toon van het leven aangaf! Het antwoord van Cicero is ook roerend. Hij beschrijft Sulpicius de smart, die hij gevoeld heeft bij de vernietiging van de republiek door Caesar en vervolgt dan: ‘Maar ik had tenminste mijn dochter. Bij haar kon ik mij terugtrekken, uitrusten. Haar aangenaam gekout deed me al mijn zorgen, al mijn leed vergeten. Nu heeft de vreeselijke wond, die haar verlies mij sloeg, in mijn hart al de andere, die ik geheeld waande, opengereten. Vroeger zocht ik in mijn huisgezin een schuilplaats om het ongeluk van den staat te vergeten; heeft nu echter de staat mij een middel aan te bieden om mijn huiselijk leed te stillen? Ik voel me genoodzaakt zoowel mijn huis als het forum te ontvluchten, want mijn huis troost mij niet meer over het lijden, dat de politiek mij aandoet en de politiek kan niet de leegte aanvullen, die ik in mijn huis vind!’ Het was hem ernst met die woorden. Wel is waar bracht hij de eerste weken na het ongeluk - Tullia stierf in Februari - in het Romeinsche huis van Atticus door, maar op den zesden Maart zocht hij werkelijk de stilte en het alleen zijn. Hij reisde over Lanuvium naar Astura, waar hij een landhuis had gekocht. Hij kende de plek blijkbaar, had ze van Antium - waarheen hij | |
[pagina 12]
| |
niet wilde terugkeeren, omdat daar de herinnering aan gelukkig samenzijn nog leefde - en van den berg van Circe uit vaak gezien. Misschien wist hij ook van het oerwoud. In ieder geval leerde hij het nu waardeeren. Hij schrijft aan Atticus, dat de eenzaamheid van Astura hem minder opwindt dan de voortdurende bezoeken in Rome; dat hij naar niets anders haakt dan naar een kluizenaarsbestaan.... ‘Ik spreek hier met niemand, en als ik 's morgens me verborgen heb in het dichtst van het wilde woud, dan kom ik vóór 's avonds niet weer te voorschijn.’ Toch - hoe natuurlijk in iemand, die altijd leefde te midden van het rumoer der politiek - houdt hij het alléén niet uit, keert hij een maand tot Atticus terug. Maar den tweeden Mei is hij weer in Astura. Dan laat de gedachte aan de geliefde doode hem nog niet los. Integendeel hooger en hooger stijgt ze in zijn schatting. Hij peinst over een grafmonument te harer eere en schrijft aan Atticus, dat hij daaraan liefst den vorm van een kapelletje zou willen geven: zoo zou het heengaan van Tullia 't meest op een apotheose lijken. Maar het lag niet in Cicero's natuur zich passief aan zijn verdriet over te geven; aldra zocht hij door hard werken aan wijsgeerige geschriften zijn smart te temperen en te louteren. Dat hij niet slapen kon beschouwde hij als een voordeel: zoo waren zijn werkuren verdubbeld. In deze weken stelde hij een traktaat ‘ter verzachting van den rouw’, dat we niet meer kennen, op en vervaardigde den ‘Hortensius’, een eveneens verloren aansporing tot het betrachten van de wijsbegeerte, een vermaan van zoo diepgaande werking, dat de lezing er van vierhonderd jaar later Augustinus terug bracht tot de religie. Verder voltooide hij den dertienden Mei zijn ‘Academica’ en ontwierp een brief aan Caesar omtrent hervormingen in de staatsregeling. Op het eind van de maand Juli van hetzelfde jaar 45 - de levendige briefwisseling met zijn trouwen Atticus stelt ons in staat Cicero's leven op den voet te volgen - komt hij nog eens naar Astura om te genieten van het woud en de stilte en dat gelukt hem, ofschoon een buurman - blijkbaar een parvenu, die graag beroemde connecties had - hem ontdekte en nog al eens vervelen kwam. ‘Niets verdient hooger geschat te worden dan deze eenzaamheid, ofschoon Philippus ze een beetje verstoort door zijn babbelzucht. Niets gaat, geloof me, boven dit landhuis, de kust, het uitzicht over zee, de heele omgeving. Maar dit is geen waardig onderwerp voor een langen brief....’ Cicero toont hier, als elders, duidelijk, dat hij genieten van natuur, kunst en wetenschap, dat wil zeggen: voor zich zelf leven, zooals Atticus het voortreflijk verstond, eigenlijk als een diefstal beschouwt gepleegd aan den staat, die recht heeft op alle arbeidskracht van zijn burgers. En Cicero sprak in dit opzicht de meening van de meerderheid der voorname Romeinen uit. Het werken voor het algemeen welzijn was hun zóó ingeboren, dat het den alleenheerschers later juist de meeste moeite kostte de hoogere standen te doen berusten in een ambteloos leven, dat ze als nietsdoen beschouwden. Dit was een van de redenen waarom Cicero, als de smart hem niet neersloeg en er iets gewichtigs te doen viel, niet van de eenzaamheid hield. Zijn laatste verblijf in het huisje bij het bosch - in Juni 44 vóór Christus, na de vermoording van Caesar - is vol politiek. Hij confereert voortdurend met Brutus en Cassius, die met een vloot eerst vóór Antium, dan vóór Circei ten anker liggen. Daarom verblijft Cicero in Astura, dat midden tusschen de beide reeden ligt. Maar niet zoodra zijn de aanvoerders der republikeinen sveggezeild naar het Oosten of Cicero gaat zich vervelen, wat hij Atticus volmondig bekent. ‘Ik zeg je: 't landschap is hier heel mooi, | |
[pagina 13]
| |
heel geschikt om je te verbergen en als je iets schrijven wilt, dat ongestoord te doen. Maar toch voel ik een verlangen naar den ‘eigen haard’, mijn voeten trekken me als 't ware naar mijn villa bij Frascati. Pittoresk is het boschoevertje hier zeker, maar je wordt het gauw zat. Ook ben ik bang, dat er een regentijd komt: de kikkers zijn zoo eloquent....’ Cicero verveelde zich niet lang werkeloos in Astura. Hij stortte zich met meer vuur dan ooit in den politieken strijd.
afb. 11. cicero. galleria degli uffizi te florence.
Eerst wilde hij zich in Griekenland bij Brutus en Cassius voegen, maar tegenwind dreef zijn schip naar Italië terug. Toen vatte hij het koen besluit Antonius, die probeerde Caesars opvolger in de dictatuur te worden, in Rome aan te vallen en bracht het ten uitvoer door de veertien beroemde Philippica's te houden, die aan den politieken toestand niets veranderden, maar hem den onverzoenlijken haat van zijn tegenstander op den hals haalden en de norzaak werden van zijn dood. Toen Octavianus, de latere keizer Augustus, die eerst net gedaan had alsof hij vóór den senaat tegen Antonius streed, zich opeens met dezen verbond en zij samen de lijst opmaakten van hen, die sterven moesten, rustte Antonius niet vóór Octavianus er in toestemde ook Cicero te veroordeelen. Het bericht, dat zijn naam voorkwam op de lijst der proscripties bereikte den redenaar op zijn villa in Tusculum, die hij evenals zijn andere landhuizen met behulp van een schadeloosstelling uit de staatskas weer bewoonbaar gemaakt had. Hij begreep, dat hem na het verraad van Octavianus, dien hij bijna als zoon beschouwd en behandeld had niets anders overbleef dan de vlucht naar het Oosten, waar Brutusen Cassius de baas waren. Hij ging dus naar Astura en scheepte zich in. Maar weer trof hij tegenwind en het voortdurend laveeren maakte hem zeeziek. - Tot op het laatst is het leven van Cicero een bestaan van onopgesmukte menschelijkheid! De groote moedeloosheid, die de lijders aan deze bijna belachelijke kwaal pleegt te overvallen, bracht Cicero er toe zich in Gaëta weer aan land te laten zetten. Vandaar ging hij naar zijn huis in Formiae, waar hij hoopte niet ontdekt te worden. Maar hij hoorde, dat men hem ook hier reeds zocht. Trouwe dienaars droegen hem weer naar het strand | |
[pagina 14]
| |
en het nog gereedliggende schip. Maar de zendelingen van Antonius haalden hem onderweg in. Toen bleef Cicero niet anders over dan te doen, wat hij beloofd had in een van zijn redevoeringen tegen Antonius: ‘als een dapper zwaardvechter goed te sterven’. En zijn dood was werkelijk een gladiator waardig. Toen de vervolgers hem bereikt hadden, zoo vertelt Plutarchus, stak hij zijn hoofd buiten den draagstoel; ‘zijn haren en baard waren vuil, zijn gelaat vermoeid, maar hij zag, met een gewoon gebaar zijn kin steunend op de linkerhand, zijn moordenaars vast in de oogen’, en wachtte den dood af. Popilius Laenas door hem vrijgepleit in een proces wegens vadermoord, bracht hem dien door een zwaardslag in den nek. Antonius deed het hoofd en de rechterhand van zijn tegenstander, die zich nooit met andere middelen dan die van wet en recht geweerd had, op het spreekgestoelte, waar hij zoovele triomfen vierde, ten toon stellen. Men zegt, dat zijn vrouw Fulvia de tong, die haar zoo doodelijk beleedigd had, met gloeiende naalden doorpriemde. Ook in Cicero's tijd, die zoo humaan lijkt, als we zijn brieven lezen, sluimeren in velen de oude elementaire driften, die ‘theatraal’ schijnen. Maar de brutale misdaden zijn zonder spoor verdwenen, de humaniteit van den vermoorden wijsgeer werkt nòg door.
* * *
Onder de keizers stijgt Astura, evenals Antium, in bezochtheid en aanzien. De rijksbestuurders bezaten er villa's. Tot deze behooren hoogstwaarschijnlijk de bouwvallen, die men overal aan het strand onder de oppervlakte van de zee ziet en waarvan de met hel blauw of groen water gevulde kamers, zooals een Italiaan fijn opmerkte, gelijken op de gezette steenen van een reusachtig halssnoer. (Afb. 9). Maar ook dan rust, naar het schijnt, een vloek op de plek, van waar Cicero zijn laatste zeereis begon. Ze bracht ongeluk eerst aan Augustus (afb. 12), toen aan zijn opvolger. ‘Toen Augustus’, zoo vertelt zijn levensbeschrijver, Tiberius op diens reis naar het Oosten tot Beneventum wilde vergezellen en telkens processen, waarin hij zijn uitspraak geven moest, hem terughielden, riep hij ten slotte ongeduldig uit: ‘“Als alles zoo langzaam gaat, kom ik nooit weer naar Rome terug”’. Dat gezegde gold later als een voorteeken, want Augustus kwam werkelijk niet weer. Hij begon de reis (in den zomer van 14 na Christus) en ging eerst naar Astura. Daar liet hij zich tegen zijn gewoonte, om een luchtje te scheppen, na zonsondergang naar buiten dragen; de uitwasemingen van de rivier deden hem onwel worden’. Dat wil dus zeggen, dat Augustus in Astura malaria kreeg. De Romeinen wisten, blijkbaar toen al, dat de besmetting juist na zonsondergang wordt overgedragen. De oude keizer overleed na eenige dagen aan ‘moeraskoorts’. Precies éénzelfde lot trof drieentwintig jaar later keizer Tiberius. Zoo brachten het stille water en de schaduw van het oerwoud, die de muggen kweekten, den dood.
* * *
Wellicht deed de verlatenheid der middeleeuwen de kiem der ziekte verdwijnen - in de eerste eeuwen na het jaar duizend is de Campagna vrij dicht bevolkt -, maar al was het verblijf daar op zich zelf niet meer doodelijk, toch week de vloek niet van Astura. Het eerst verschijnt de naam weer in een schenkingsacte uit de tiende eeuw, waarin een zekere Benedetto Conte en zijn vrouw Stefania aan Leo, abt van het klooster Sant' Alessio op den Aventijn in Rome, al hun bezittingen in Astura overdragen: ‘uit liefde tot God Almachtig en ter vergeving van hun misdaden’. Er staat niet ‘zonden’, maar ‘misdaden’. | |
[pagina 15]
| |
Astura diende toen, zooals blijkt uit een handelsverdrag tusschen Genua en Rome van het jaar 1166, tot haven. Dus was er geld te verdienen door tol te heffen van de landende kooplieden. - Toevallig zijn nog heden ten dage de douanebeambten de eenige vaste bewoners van het slot. - Het kasteel, dat zich verhief op de ruïnen der oude keizerlijke villa's, veranderde dan ook voortdurend, naarmate de een of de andere adellijke familie in Rome de overhand behield, van eigenaar, zonder de aandacht van de buitenwereld te boeien, tot in de twaalfde eeuw de Frangipani er zich vestigden. Aan hun naam knoopt zich een feit, dat ons tot de zuivere ro mantiek terugbrengt, een feit, waarvan het poëtisch avontuurlijke al van de middeleeuwen af de menschheid heeft bekoord: de gevangenneming en dood van Konradijn van Hohenstaufen in het jaar 1268.
Het is de tijd van Italië's wedergeboorte. Wat in de lange rust van het leenstelsel, dat alleen landbezit, geen geld kende en dus tot vorming van welgeorganiseerde staten onmachtig was, gezond geslapen had, ontplooide opeens al zijn kracht nu de kruistochten, de handel en de opkomst der stedelijke burgerij het economisch stelsel deden veranderen. Overal schoten kleine, onafhankelijke stadsstaatjes op, die, bedwelmd door de vrijheid van beweging, welke de jonge welvaart hun gaf, geen ander wachtwoord kenden dan strijd: strijd om de politieke of economische oppermacht met naburen, strijd van partijen en standen in eigen boezem. Ook strijd op het gebied der beschaving. Zelfs in de vreedzaamste beroepen vuurt de mededinging de geesten aan. Op alle gebied verbreekt de persoonlijkheid zijn boeien, slaat de fantasie wijd haar vleugels uit.
afb. 12. augustus. museo nazionale te rome.
De heilige Franciscus van Assisi en Thomas van Aquino zijn op kerkelijk gebied even goed vermetele baanbrekers als Cimabue en Nicola Pisano in schilder- en beeldhouwkunst; de troubadours, die als eersten boven het traditioneel Latijn hun eigen Italiaansch als dichtertaal verkozen, brengen de omwenteling ook op het terrein, waarop Dante zonder hen geen rijpen oogst had kunnen binnenhalen. Maar als alle jeugd kende het jong Italië in zijn streven geen maat. Geweldig botsten de vrij zich uitlevende persoonlijkheden op elkander; verbijsterend is de verscheidenheid der stroomingen. Terwijl de wereldsche aanvoerders der partijen ons ontstellen door hun volslagen gebrek aan geweten, geen goed of kwaad onderscheiden, trekken door het land ras aangroeiend de scharen der Geese- | |
[pagina 16]
| |
laars, die in mystieke vervoering zich bloedig kastijden om door eigen leed den toorn Gods wegens de door ànderen begane misdaden te verzoenen. Wel raast wild de storm van strijd, die de eenlingen, de families, de steden, de landen tegen elkaar opzweept, rust alleen gunt binnen de hooggekanteelde muren van zwarte steenmassa's als Astura, maar boven al die kleine verdeeldheden, zijn vlagen jagend ver over de grenzen van Italië, gaat de orkaan van den kamp tusschen keizer en paus. Als heel het leven wonnen in de dertiende eeuw ook de partijen in dit duel, dat al honderden jaren lang telkens hervat en telkens onderbroken werd, aan kracht en beslistheid om nu eindelijk het geschil te beslechten! Nooit groeide sterker de macht van het Hohenstaufenhuis dan toen ze lag in de handen van Frederik den Tweede, en nooit was ze vrijer van priestervrees. Frederik was in Italië uit een Italiaansche moeder geboren, en groeide in Sicilië, waar sedert tweehonderd jaar Christenen en Muzelmannen eendrachtig samenleefden, op onder de voogdij des pausen. Hij kende dus van kind af Rome en het Vatikaan, wist hoe menschelijk de Stedehouders van Christus waren in zwakheid en gebreken. Om het ‘geestelijk zwaard’ lachte hij; dat zou den aanstorm van zijn onwankelbaar trouwe Saracenen niet tegenhouden! Wie dan wel? De Bond van Lombardijsche steden, die slechts den paus hielpen, omdat ze den keizer als gevaarlijker beschouwden voor hun vrijheid? Hij sloeg ze neer. En toch overwon hij niet! Ook toen zijn laatste medestanders op het schiereiland machteloos waren gemaakt, versaagde de opvolger van Petrus geen oogenblik. Ook toen hij vluchten moest uit Rome en tevergeefs om gastvrijheid vroeg in Frankrijk, Engeland, Spanje; toen hij geworden was als de Zoon des Menschen, die geen plek had om het hoofd neer te leggen, bleef hij gelooven aan eindelijken zegepraal. Het geestelijk zwaard nam het op tegen den krommen sabel der Saracenen: de in de aartsbisschoppelijke stad Lyon bijeengekomen internationale kerkvergadering veroordeelde den keizer. De paus zeide slechts: ‘Ik heb mijn plicht gedaan, de rest behoort aan God.’ Toen Frederik vernam, dat door de geestelijke overheid over zijn kroon beschikt was, nam hij dat symbool van zijn regeeringsmacht, zette het zich vast op het hoofd en riep uit: ‘Ze zal niet vallen vóór stroomen bloeds gevloeid zijn!’ De paus antwoordde met het prediken van een kruistocht. Toen dreigde Frederik van zijn kant de Turken en de Mongolen, die aan de grenzen van Duitschland stonden, te hulp te roepen. Het was de tijd van de groote middelen! Vijf jaar later smeekte de schitterende keizer-koning den armen kerkvorst die geen enkele stad zijn eigene noemen kon, om vrede! Maar Innocentius de Vierde was onverbiddelijk, hij wilde het ‘addergebroed’ uitroeien. De haat heerschte oppermachtig ook in het hart van den Herder der Christenheid. Lang nog boden de Hohenstaufen weerstand, eerst in 1266 gelukte het den door den paus voor den Italiaanschen troon bestemden pretendent Karel van Anjou Frederiks zoon Manfred te verslaan. Karel is een echt man van dezen harden tijd. 't Moet niet alleen de onbeholpenheid van den dertiende-eeuwschen beeldhouwer geweest zijn, die aan de trekken van zijn standbeeld (afb. 13) zoo groote strakheid gaf. Ze lag in zijn karakter. Wie verwacht, dat een Fransche prins, die den paus komt bijstaan in een kruistocht tegen een vorst, die in den ban gedaan is, het recht op diens rijk koopt voor een jaarlijksche toelage van 8000 oncen gouds aan de kas der kerk? Was dan niet het wachtwoord der kruisvaarders: ‘Gòd wil het’? | |
[pagina 17]
| |
En worden wij, die toch nooit in den riddertijd leefden, niet woedend, wanneer we lezen, dat Karel Manfred alleen overwon, omdat hij zijn mannen beval de paarden van de vijanden te dooden, wat als onridderlijk gold?
afb. 13. karel van anjou. palazzo dei conservatori te rome.
Tegen hem, tegen den man hard en koud als staal, trad Konradijn, Frederiks kleinzoon, de laatste wettige spruit van het schitterend ras der Hohenstaufen, in het krijt. Als een sprookjesprins uit Droomenland trekt de blondlokkige jongeling met het kinderhart over de Alpen in de richting van Frederiks rijk, waarheen hem vele boden van het reeds nu Karel hatend volk als bevrijder riepen. Als een sprookjesprins, vol idealen, maar met weinig volgers en weinig geld, trad hij den vijand tegen. Toch viel Noord-Italië hem bij. Stad na stad nam hem op - Italië houdt van kinderen -; Rome haalde hem juichend in en zelfs de paus sprak vol medelijden het droeve woord: ‘Het is een lam, dat men ter slachtbank leidt’. Als liefde het pleit had moeten beslechten, zou Konradijn al dadelijk overwonnen hebben, want ieder Italiaan gevoelde zich door zijn verschijnen geroerd. Maar niet de liefde, neen, een krijgslist besliste den slag bij Tagliacozzo. Weer is het trouwelooze sluwheid, die den Hohenstaufer ten val brengt. En het is verraad, dat hem de laatste kans ontneemt. Nog nù voelt ieder Italiaan de smart, dat zoo iets in zijn land moest gebeuren. Daarom vloekt Dante Astura, daarom zingt Aleardo Aleardi: Sull' estremo lembo
Della cerula baja, ove i fastosi
Avi ozïar nei placidi manieri,
Ermo, bruno, sinistro evvi un Castello.
Quando il corsaro fe' quest' acque infami,
La paura lo eresse....
Ivi pare di sangue colorata
L'onda che sempre ne flagella il fondo:
Poi che una sera sul perfido ponte
A consumare un' opera di sangue,
In sembianza di blando ospite, stette
Il tradimentoGa naar voetnoot*).
| |
[pagina 18]
| |
Naar Astura immers vluchtte Konradijn met weinige getrouwen. Hier bereikte hij de zee, die hem zou kunnen brengen in Sicilië, waar heel het volk hem riep, of ook naar het machtige Pisa, zijn trouwe bondgenoot. De visschers, die voor hun heer, den eigenaar van den somberen burcht, uitzeilden iederen dag als het goed weer was en anders wachtten tot het goed weer zou zijn, wat wisten zij van strijd of politiek? Waarom zouden zij niet het goud aannemen, dat de gehaaste vreemdelingen hun boden voor een boot? Konradijn en zijn volgers staken van wal en bijna dachten ze zich al in veiligheid. Maar de visschers toonden hun meester Giovanni Frangipane - hij genoot in de warme Augustus-maand van de zee - het vele geld, dat ze voor hun schuitje hadden gekregen. De slotheer kreeg toen natuurlijk achterdocht en liet door het wachtschip het bootje terughalen.... Het arendsjong was in den leeuwenmuil gevallen - zooals een après-coup gefabriceerde profetie het uitdrukte. De jonge man smeekte, bezwoer den burchtheer hem niet uit te leveren in de handen van den bloeddorstigen Anjou, beloofde rijk losgeld, ja verplichtte zich de dochter van Frangipane te trouwen en tot koningin te maken. Hij bad hem zich de weldaden te herinneren, die zijn geslacht van Frederik den Tweede genoot. Naief idee van nog niet wereldwijzen jongen! Frangipane kon zich toch daardoor niet meer gebonden voelen! Die gunstbewijzen waren al tientallen jaren oud; zoo lang duurde de trouw in deze tijden niet! Toch schijnt hij een tijdlang geweifeld te hebben: hij overlegde blijkbaar wie meer kon geven: de Hohenstaufer of Anjou. Maar niet lang werd hem de keus gelaten: spoedig na de gevangenneming van Konradijn kwamen de galeien van Roberto van Laveno, admiraal van Karel van Anjou, die van Sicilië vluchtte, waar de Pisanen hem verslagen hadden, vóór Astura ten anker, en verscheen aan de landzijde de kardinaal Giordano van Terracina, die namens den paus de gevangenen opeischte ‘als geëxcomuniceerde misdadigers, gearresteerd op het grondgebied der Kerk’. Ofschoon hij ook zoo nog misschien het sterke slot tot de komst der Pisaansche vloot had kunnen houden, nam Frangipane het zekere voor het ongewisse en aanvaardde de rijke belooning, die men hem bood. Konradijn en zijn makkers gingen uit het sombere burchtverlies, dat men op Astura den bezoeker nog vertoont, over in de handen van hun doodsvijand. Karel van Anjou hield in Napels een schijngericht en veroordeelde hen, ofschoon de rechters vrijspraak wilden, ‘omdat ze misdeden tegen de kerk, opstonden en hoogverraad pleegden tegen den wettigen vorst’. Op den 29sten October van het jaar 1268 voerde men de jongelingen - Konradijn van Hohenstaufen en Frederik van Oostenrijk - naar het plein voor Santa Maria del Carmine, waar de beul wachtte. Nadat Robert van Bari het doodvonnis had voorgelezen, trad Konradijn naar voren en betuigde met luider stem zijn onschuld. Na een kort gebed kuste hij Frederik vaarwel en bood onverschrokken den beul zijn hals aan. Als laatste gunst had hij verzocht vóór zijn vriend te mogen sterven. Reeds boog hij het hoofd, maar nog eens hief hij het op en riep: ‘O, moeder, wat breng ik u veel verdriet’! Het volk vertelde later dat een vogel, de adelaar van het Duitsche keizerhuis, tijdens de terechtstelling boven het schavot zweefde, en, toen het hoofd viel, neerdaalde, den vleugel doopte in het bloed en verdween in den hemel. | |
[pagina 19]
| |
Het harde eigenbelang van den nieuwen tijd sloeg het ouderwetsche dwepen van het schoon verleden wreed neer; het kòn niet meer bestaan. Hoe weinig een figuur als Konradijn reeds door het volgend geslacht begrepen werd, bewijst de legende, die vertelt, dat hij van het schavot af zijn handschoen onder het volk wierp met het verzoek dien te brengen aan Peter van Aragon ten teeken, dat de laatste der Hohenstaufen hem alle rechten op Apulië en Sicilië overdroeg. Alsof de jonge idealist op dat oogenblik er aan denken kon in verre landen een wreker zich te zoeken! Zijn strijd was uitsluitend gevoerd voor de grootheid, de erfenis van zijn geslacht; zijn laatste gedachten waren liefde voor vriend en moeder, geen verre wraak! Toch kwam die wraak. De opstand op Sicilië in 1282, ‘nel di segnato kostte den Anjous het bezit van het rijke eiland, dat op de koningen van Aragon overging. En de Sicilianen herinnerden zich de Judas-daad van Frangipane. Hun vloot verscheen voor Astura, nam en plunderde het noodlottig slot en stak het in brand; de veroveraars doodden met velen van de bezetting ook den zoon van den verrader.
Hoe rijk is de historie van dit stukje strand en hoe diep, hoe scherp het contrast tusschen de rust der rozige avondstonden, waarin de onbezorgde badgasten van Anzio boottochtjes doen naar Astura, en den rouw, den roem, de ellende, de misdaad, de poëtische avonturen en de romantische wraak, waarvan het in den loop der eeuwen getuige was. Niet alleen om de stèden van Italië wond de geschiedenis een lauwerkrans van poëzie en glorie! |
|