Maar de menschen op de wegen waren nog niet wakker. Zij liepen doelloos en onrustig voort en zagen elkaar aan, verbaasd over elkaars onbeholpenheid en wat of ieder toch wel wilde. De meeste gezichten waren nog grauw, met slappe rimpels van slaap rond de oogen. De meeste gestalten waren nog krom van het stil zitten en slaperig zijn. Het leken wel allemaal gebochelden, die een kwaden roes hadden. Zoo vreemd schenen mij deze menschen, die er zoo geheel anders uitzagen, dat ik schrok en twijfelde. En nu zag ik ook in de natuur niets meer. Ik begreep het niet, maar het licht, het wondere gouden licht, dat mij bedwelmd had, zag ik niet meer; gewoon vaal licht als bij regenzon, meende ik; en de wind was guur en deed mij telkens rillen als in wintertijd. Hoe hulpeloos stond ik daar! Ik was de wereld kwijt; dat voelde ik in mij klagen alsof het een zelfverwijt ware. Ik leefde niet meer met haar; mijn hart had in den nacht gezongen dat het morgen was!
Maar ineens schrokken mijn oogen op van twee blije meisjesgezichten. Zij kwamen achter de ruggen der menschen te voorschijn en het was voor mij als het moment, waarop ik het eerste voorjaarslicht goud door de spleten der langzaam opengaande vensterluiken had gezien. Mijn polsen klopten van vreugde; ik moest diep ademhalen. O, zij zijn wakker, deze meisjeszielen, zij voelen wat mij bezielt. Ook zij begrijpen er niets van dat de anderen nog slapen. O, dit is geluk! riep ik bij mijzelve uit en mijn oogen staarden hun gezichten aan, die blank en lachend naar mij toekwamen. Het goud hunner haren woei op in den wind, hun stemmen klonken ontroerend helder als van vogelgeluid in den vroegen morgen. Ik stond stijf en strak en bezag met gretige, verwachtende oogen hun gezichten aan, waarin ik een herinnering terugvond, welke een gansche aan mij voorbij gegane wereld deed ontwaken. Hoe heerlijk rijk is het leven! zeiden mijn bewogen gedachten opeens, in dit korte moment dat wij langs elkaar heen gingen. Ik stond daar maar stijf en links van houding te staren en even troffen onze oogen elkaar, en snel, als door vrees, wendden de meisjesblikken zich af -.
Als een bliksemstraal ging dit alles aan mij voorbij; en daar kwamen weer andere menschen met afschuwelijk grauwe gezichten en trouwelooze, slaperige oogen; geheele stoeten gebochelden achter elkaar. Maar ik schudde mij los uit mijn ijskoude verstijving en keerde naar huis terug, gebogen en moedeloos, en peinsde er over na, waarom ik mij als een kind zoo verlaten gevoelde en toch niets van alles begreep. In mijn oogen was nog het gouden harengewarrel, en in mijn ooren het kirrend geluid van hun praten. Waarom wendden zij zich af van mij, die zich met hen wilde verheugen over de herboren aarde en het nieuwe, heerlijke licht? En deze vraag hamerde mij tot stomp wordens tegen den geest.
Eenzamer dan ooit keerde ik in mijn kleine kamer terug. Daar waren alle bekende dingen, die ik iederen dag voor de oogen had en die mij nu vreemd toeschenen. Ik zette mij neer in mijn leunstoel wachtende op iets, dat ik zelf niet begreep. Toen eindelijk was ik in staat mijn gedachten te verzamelen.
Ik wist het nu: mijn tijd was voorbij.
Zij, die uit een nieuw leven komen en in een nieuw leven verder gaan, kunnen niet meer begrijpen, wat zoo plotseling de harten der in heimwee verlorenen, die den strengen arbeid als eenige redding des levens leerden waardeeren, zóó plotseling bevangt bij het zien hunner eigen onbekende jeugd, terwijl zij zich door de hulpeloosheid hunner gebaren niet meer kunnen verstaanbaar maken en achter moeten blijven met hun hunkerend en nimmer gehéél gestorven menschenhart.
En in mijn kleine kamer stak ik de lamp weer aan, bracht de boeken bijeen, die ik ordeloos had neergegooid, om een nieuwen arbeid te beginnen en keerde terug tot mijn eigen wereld, waartoe ik mij zelve had veroordeeld, voor altijd.