Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Anna van Gogh-Kaulbach, De Sterkste, Amsterdam L.J. Veen; het jaartal ontbreekt.Mevrouw Anna van Gogh-Kaulbach, evenals de meeste harer vrouwelijke collega's, schrijft zeer gemakkelijk en zeer veel - het is minder gemakkelijk, althans voor iemand die het volgen der nederlandsche belletristen nu eenmaal niet als zijn eenige levensoccupatie te beschouwen vermag, al haar litteraire evolutieën zorgvuldiglijk na te speuren; ook de Boekbespreker in Elsevier moet bekennen, sinds de verschijning van Moeder (waarvan in October 1899 ter zelfde plaatse werd verslag gedaan) geen roman van deze schrijfster ter hand genomen te hebben, vóórdat, nu eenige dagen geleden, een exemplaar van dit lijvige nieuwe boekdeel, genaamd ‘De Sterkste’, in zijn greep geraakte. Het is jammer, maar het is nu eenmaal zoo! Jammer, natuurlijk niet voor mevrouw van Gogh-Kaulbach, wier groote productiviteit háár misschien al evenzeer belet, alle recensies van haar boeken te lezen, als ik er door verhinderd word die werken zelf in geregelde opvolging te genieten, maar jammer voor mij die zoo gaarne in staat zou zijn te constateeren langs welke lijnen van geleidelijkheid dit niet juist groote en sterke, maar toch zoozeer belangwekkende en sympathieke talent, van zijn merkwaardige opstrevingen in Rika en Moeder tot dit... ik geloof alweer niet nieuwste, maar stellig lang niet ‘sterkste’ werk te dalen kwam. De woordspeling is goedkoop, lezer, maar zij was waarlijk haast niet te ontgaan! Waaruit men alweer leert hoezeer voorzichtigheid is aan te bevelen bij het kiezen van boektitels. Met Rika, ik wees er destijds op, trachtte mevrouw van Gogh haar naturel min-of-meer te forceeren. Tot het plastisch en drastisch uitbeelden van volksleven, zoomin als tot een weelderig-realistische natuur beschrijving (à la Querido) scheen dat naturel wel allerminst aangelegd. Doch de goede kant van 't geval was: bij deze haar zoo moeilijk vallende poging werd de schrijfster zelve als 't ware gedwongen haar uiterste krachten in te spannen, en zie, het resultaat bleek een lang niet voluit geslaagde, maar dan toch zeer merkwaardige roman, met pootig en pittig neergezette scènes er in. Haar veel meer harmonieuse aanwending schenen daarop mevrouw van Gogh's gaven gevonden te hebben bij het schrijven van dat échte vrouwenboek Moeder. Het zou mij, nu achteraf, geenszins verwonderen, als met dat boek het hoogtepunt in haar litteraire carrière gepasseerd te zijn bleek. De roman Moeder had m.i. zijn psychologische zwakheden; de schrijfster, al te veel willende bewijzen, was haar doel voorbijgestreefd - wat hieronder te verstaan is heb ik toentertijd in den breede uitgelegd -, ook in haar taal waren nog allerlei teekenen van forceering merkbaar, maar de volmaaktheid is nu eenmaal illusie, en dit alles neemt volstrekt niet weg, dat Moeder tot de, laat ons zeggen twaalf of veertien beste door vrouwen geschreven nederlandsche romans behoort, en dat Anna van Gogh-Kaulbach's naam, ware het om dat boek alleen, zal genoemd blijven naast die van Ina Boudier Bakker, Top Naeff, Margo Scharten-Antink, Augusta de Wit, Carry van Bruggen....Ga naar voetnoot*). Hoeveel warmte en fijnheid van vrouwelijk gevoel, hoeveel eerbied voor al het menschelijke, hoeveel begrip ook, maar vooral hoeveel innigheid werd er aan besteed. Het | |
[pagina 528]
| |
kan zijn dat het boek Moeder in mijn herinnering gegroeid en vermooid is - zoo iets komt bij ons allen voor -, dat is dan toch in elk geval geen kwaad teeken, en zeker is dat ik het thans voel als een bij uitstek toegewijde en vrouwelijk-innige creatie. Evenwel, dit kon ook wel eens, zij 't gedeeltelijk, veroorzaakt worden door de onwillekeurige vergelijking van het in mijn heugenis voortlevende werk met ‘De Sterkste’, dat ik nu pas gelezen heb, en dat, naar mijn beste weten en gevoelen, juist door gebrek aan innigheid en onvoldoende toewijding, faalde te worden wat het zijn kón en moest, wat ook de schrijfster er klaarblijkelijk mee bedoelde.
Het onderwerp is er een, dat zich m.i. wel degelijk eigende voor mevrouw Van Gogh's talenten en bijna geheel in haar macht lag. De Sterkste, een roman, of liever, zuiver principieël genomen, een novelle, met drie hoofdpersonen, bevat als inhoud een conflict tusschen deze drie karakters. Een liefdesconflict. Bart Hoevendaal houdt van Wies Termolen en brengt haar thuis als zijn verloofde; dan krijgt ook zijn broer Herbert het meisje lief, en dit zoete, natuurlijke kind, de broers naast elkaar ziende, voelt zich al spoedig heel wat meer tot den ouderen, veel steviger in 't leven staanden, Herbert aangetrokken dan tot Bart, den droomer, die tot niet veel ‘nut’ is. Haar liefde voor Bart krijgt dan meer en meer iets beschermends, bijna moederlijks, maar op Herbert, tot wien zij vertrouwend opziet, raakt zij dol verliefd. Toch, wanneer de catastrophe gekomen is (op ingewikkelder wijze dan noodig scheen!) erkent zij dat Barts zielekrachten van een hoogere en fijnere soort zijn dan die van Herbert; als het te laat is begint zij den jongeren broer eenigszins te begrijpen; en zij weet ten slotte, dat, terwijl zij haar natuur volgt, een groote schat onherroepelijk voor haar verloren gaat. ‘Hare plaats was naast Herbert, maar zij oogde Bart na met stil verdriet,’ aldus, de slotzin van het boek. Welk een prachtig onderwerp, niet waar? En daarbij, naar wij haar uit Rika en Moeder hadden leeren kennen, gehéel in de lijn liggend van mevrouw Van Gogh, kenster bij uitnemendheid als zij is van het vrouwengemoed, dankend aan dit kennen haar grootste successen. Had zij van Wies haar eigenlijke hoofdfiguur gemaakt (geen bladzij méér over haar zou er voor noodig zijn geweest, maar wel veel meer verdieping, inleving in 's meisjes wezen) wij zouden haar nieuwe schepping met dankbaarheid naast die beide vorige geplaatst hebben in onze waardeerende herinnering. Maar deze Wies Termolen is een veel te vaag begrepen, te weinig afgedacht persoontje om ons krachtig te interesseeren, en ook schijnt de eigen liefdevolle belangstelling der schrijfster met grooten voorkeur uitgegaan te zijn naar Bart, den dichterlijken droomer en idealist, den innerlijk ‘sterkste’ van de broers, volgens haar. De titel wijst hem zelfs als hoofdpersoon aan. Doch wat heeft zij nu gemaakt van deze figuur? Op deze creatie doelde ik, toen ik schreef, dat het onderwerp m.i. bijna, dus niet gehéél, in mevrouw Van Goghs macht lag. Een echte, groote dichternatuur scheppen - zij bleek er niet toe in staat. Met den naam Bart Hoevendaal wordt in dit boek een vrijwel onaannemelijk, schimmig schepsel aangeduid, een soort ‘reiner Tor’, maar zonder Parcivals dadenbelustheid, een jongeling van edele zeden en gedachten - maar die, wanneer hij thuis is van zijn vage ‘reizen’, niets doet dan wat ronddazen en bazelen en door geen enkelen daad recht geeft iets werkelijk goeds of moois, laat staan groots van hem te verwachten. Integendeel, wij ergeren ons ten zeerste aan zijn eigendunkelijken glimlach en staan met onze sympathie geheel aan de zijde van dien geenszins ‘grooten’, zeer zeker feilbaren, maar zooveel menschelijker Herbert, ongetwijfeld de best geslaagde persoon in het boek. Herberts gedrag mogen wij afkeuren, wij begrijpen het volkomen, en van begrijpen tot vergeven is 't maar een stap. Bart daaren- | |
[pagina 529]
| |
tegen achten wij een luilak, een egoïst, een zwakkeling en een mooie-praatjes-verkooper, wij gunnen hem zijn lot en betreuren met Herbert, dat diens liefdegeluk hem door de sympathiekerige heldenpose van zijn broer ietwat bedorven wordt. Hetgeen alles toch heusch jammer is, en ook heelemaal niet zoo had moeten, noch had behoeven te zijn. De schrijfster bedoelde de innerlijke grootheid en zelfbewuste kracht van den kunstenaar (zij het nog slechts in aanleg) te stellen tegenover de zooveel meer voor het praktische leven geschikte, maar in wezen veel geringer, rustig-werkzame flinkheid van den nuchterdenkenden zakenman. Dat bij een conflict tusschen deze twee - een conflict althans in het hart van een alledaagsch meisje als Wies - de laatste het schijnbaar winnen moet, maar dat, ook wanneer zij zich daadwerkelijk niet aan hem gelegen laten liggen, de grootheid van den dichter, in hen die hem niet begrijpen kunnen, een besef van minder-zijn veroorzaakt - zij heeft het alles zeer goed opgemerkt, en het ons ten slotte ook wel ongeveer te verstaan gegeven. Doch zóó wij het verstaan komt dat toch meer - gelijk zoo vaak! - uit een vermoeden van wat de Schrijfster bedoeld heeft en een overmijmering van die bedoelingen, dan doordat zij ons haar gedachte, gelijk het had moeten zijn, door een duidelijk en sterk sprekend beeld voor altijd levend en onvergetelijk zou hebben gemaakt. Een mán moet iets zijn en iets doen. Ook een artiest, een dichter of een droomer in een roman moet iets uitvoeren wil hij ons interesseeren. Het komt er weinig op aan wát, laat het desnoods maar werk zijn op een bankierskantoor! Een dichterlijke kruidenier zal wel zeldzaam zijn, maar een dichterlijke praatjesmaker en niksnut is al even onuitstaanbaar als een ondichterlijke. En dat vooral wanneer zijn praatjes zoo geheel-en-al het kenmerk dragen van onecht, van verzonnen en mooi-gemaakt te zijn. Het is duidelijk dat de schrijfster gemeend heeft den iongen Bart vooral door zijn phrases over ‘het geluk’ interessant voor ons te maken, maar waarlijk zij heeft het tegenovergestelde bereikt. Wie zou niet ongeduldig worden bij een gebazel als het volgende (blz. 96): - Hij sprong op en kwam vóór haar staan. ‘We zijn geboren voor geluk’, sprak hij opgewonden voort, ‘en niet voor leed. Dat idee heeft afgedaan. We moeten den weg leeren om gelukkig te zijn. niet tevreden of voldaan, maar echt gelukkig.’ Hij nam hare handen en trok haar omhoog. Toen, tot haar overgebogen, sprak hij door: ‘Weet je wel, lieverd, dat wij op 't oogenblik heel nuttig zijn omdat wij 't quantum geluk in de wereld vergrooten. Heusch kind, je moet er niet om lachenGa naar voetnoot*), ik weet zoo zeker, dat niets verloren gaat, dat al onze mooie, lichte gedachten en gevoelens hunne werking doen. Onze mooiste droomerijen zijn vruchtbaar, ze maken ons zelf gelukkig en daardoor beter, en ze doen onwillekeurig hunne uitwerking op anderen.’ Hij trok haar weer naast zich in het heidekruid en legde haar hoofd op zijn schoot. ‘'t Klinkt zoo egoïstisch’, murmelde Wies. Bart glimlachte. ‘Lief-hartje mijn, jij durft nog niet gelooven, dat we geboren zijn voor geluk. 't Klinkt ook bijna krankzinnig in deze wereld, waar zooveel ellende is. En toch is 't zoo en eens zal iedereen 't leeren begrijpen; later, als veel van het leelijke is opgeruimd, als alle menschen ruimte hebben gekregen om zich te bewegen en tijd om over hun geluk te denken. ‘Dan zal er een ander geslacht van menschen komen, menschen, die weten wat 't is, gelukkig te zijn en andere menschen gelukkig te maken. ‘Soms voel ik me, of ik al in die mooiere wereld leef; o ja,'t is illusie maar juist door die illusie zal ik leeren, ook | |
[pagina 530]
| |
anderen mee te deelen van m'n verlangen. We zullen samen leeren begrijpen, lieveling wat voor ons de weg is, en hoe we mee kunnen helpen, de menschheid op een hooger plan te brengen. Nu weet ik 't nog niet: alles is verward in me. Maar.... heb jij ook niet dikwijls het gevoel gehad, alsof je weet van een groot, heerlijk geluk....? je kunt er niet over spreken, maar als je er over spreken kon, zou iedereen je verbaasd aankijken omdat 't zoo wonderbaarlijk is en tòch wat iedereen zoekt. Ken je dat gevoel?’
Wat de bijpersonen betreft, die zijn geheel in eerste schets gebleven, géén die door een treffend trekje ons voor oogen komt. Of 't moest tante Betsie zijn - maar haar figuur is ook al zoo'n zeer alledaagsche, conventioneele! Dat er inderdaad vaders zouden bestaan, als die van onzen voor 't geluk geboren jongen vriend, wil er ook nog niet goed bij mij in. De schrijfster vindt als excuus voor zijn karakterlooze verwennerij, dat hij meent aan den jongen te moeten goedmaken, wat hij aan diens jonggestorven moeder, door wanbegrip, misdaan heeft. 't Is mogelijk! De oude heer Hoevendaal is bankier in een kleine plaats en de bedoeling (toch zeker ook de afspraak?) schijnt te zijn dat zijn beide zoons in de zaak zullen komen. Maar terwijl hij duchtig beslag legt op Herbert, trouwens van nature een werker, vindt hij alsmaar goed dat Bart, voor papa's rekening dan toch zeker, groote en langdurige reizen onderneemt, en zelfe wanneer hij, daarvan teruggekeerd, zich verloofd heeft, nauwelijks nu en dan even op kantoor komt neuzen, maar weken en maanden lang aan de rokken van zijn meisje blijft hangen, terwijl hij zijn vader en broer maar sappelen laat! Over zijn werk op het bankierskantoor praat de jeugdige dichter-zonder-verzen precies als een kind dat niet graag naar school toe gaat! Waarlijk, ik ken menigen vader die zich tegenover zulke brooddronken zoontjes een gansch andere houding zouden veroorloven dan meneer Hoevendaal gepast acht! Maar het is dan ook eigenlijk niet papa Hoevendaal, maar de schrijfster zelve die een dweperige zwakheid voor den profetischen jongen gelukzoeker blijkt hebben gekoesterd. Zij dorst hem niet aan. Even stevig als Hubert, wiens scherp omlijnde figuur wij als lijfelijk voor ons zien staan, zóó had zij ook Bart moeten aanpakken en hem met desnoods een dozijn ondeugden, een beetje werkelijke genialiteit-in-daden, maar vooral met wat menschenbloed moeten bedeelen. Wanneer ik zeg, dat Herberts figuur ons lijfelijk voor oogen staat, en dus zeer geslaagd heeten mag, denk ik daarbij niet aan zekere phrases van hem, tegen het einde der geschiedenis, welke al even onecht klinken als die van Bart het heele boek door. Mevrouw van Gogh's dialoog in De Sterkste is verbazend veel slechter dan die in de boeken Rika en Moeder. Van het luisterend gesprekschrijven der goede moderne realisten is zij teruggegaan naar de ouderwetsche phrase - die immers zooveel beschaafder klinkt! En dit alles heeft maar één oorzaak: gebrek aan innigheid, aan aandacht. Dit nieuwe boek van haar is veel te haastig en te vluchtig, bijna flodderig ineengedraaid. Verbazend jammer wel van het prachtige onderwerp! Maar ik zou er mij toch niet warm om maken - hoevéle groote onderwerpen worden niet door onmachtigen aangevat en verknoeid! - wanneer er hier niet zooveel slofheid en achteruitgang te constateeren viel, wanneer ik niet in mijn ziel overtuigd was: dat dit alles toch ook wel ánders had gekund. Ik wil er mevrouw van Gogh niet te hard om vallen, het leven wordt een nederlandsche belletriste dikwijls niet makkelijk gemaakt, maar wel wil ik hartelijk de hoop uitspreken dat deze knappe en gemoedvolle schrijfster zich spoedig herstellen en schitterend revanche nemen zal.
Intusschen, het zou niet billijk zijn aldus te eindigen. Ik heb gesproken van goeds in dit boek, o.a. van Herberts welgeslaagde figuur, ik voel mij gehouden ook van dat | |
[pagina 531]
| |
goede hier iets te vertoonen. Herberts gezonde persoonlijkheid werkte zegenend overal waar bij optrad; telkens zoodra er maar sprake is van den ouderen broer wordt de schriftuur als van zelf goed. Curieus verschijnsel! Zoo is er in het gansche boek geen beschrijving zoo voortreflijk, in haar kortheid, als die van het kamertje waar Wies Herbert ontvangt, als hij haar opvorderen komt en zij hem weigeren, hem afschrikken wil, in opzien tegen het leeddoen aan Bart. ‘In de spreekkamer, beneden, wachtte zij hem af,’ zoo lezen wij bl. 190. ‘'t Was een ongezellig vertrekje, gemeubeld met wat overschoot van de andere kamers: een oude uittrektafel, een paar mahoniehouten stoelen en een ouderwetsche canapé. Op de tafel stond de schrijfmachine, waaraan de jongste klerk overdag zat te tikken. ‘Het gas gloeide schel in de lamp zonder afhangenden rand. Wies voelde dat licht als brutaal en hinderlijk; maar ze wou toch hier blijven. Hier, in 't spreekkamertje, zou hun samenzijn dadelijk iets minder intiems hebben dan wanneer ze Herbert boven ontving in 't salon of in haar eigen kamer’. Ook de psychologische opmerking, geuit in dit laatste zinnetje, lijkt mij zeer juist. Ik vind dit een uitstekend eindje. En zoo ben ik ook zeer ingenomen met de beschrijving van Herberts zielestaat in de uren waarin hij weet dat hij overwonnen, dat Wies Bart voor hem prijsgegeven heeft. Zoo vind ik b.v. de hier volgende alinea slecht, slordig geschreven, maar psychologisch prachtig. Dat ‘kleven’ van ‘iets wankeligs’ aan ‘zijn verwachting en aan zijn vreugd’ is abominabel, maar wij begrijpen wat er bedoeld wordt en zijn vol bewondering voor het scherpe doorzicht der schrijfster (bl. 251): ‘Aan zijn verwachtig en aan zijneGa naar voetnoot*) vreugd bleef iets wankeligs kleven, iets dat hem gehaat was, omdat 't wees naar wat hij in zichzelf liefst niet erkende: een zwak en machteloos smachten naar geluk. Hij wilde zichzelf zien als beheerscher van het leven, en dat hij 't niet kon, juist nú, nu 't om zijn liefde ging, weet hij aan Bart. Weer was Bart de schuld, dat hij 't geluk niet voluit en trotsch zou kunnen genieten; in Barts schijnbare nederlaag bleef iets van den overwinnaar’. En zoo ook op blz. 252-253; ‘Ik heb 't dikwijls overdacht’, ging Bart voort, ‘wat er toch tusschen ons was. Of 't van mij uitging of van jou, ik weet 't niet. En nu... nu weer begrijp je zoo verkeerd wat in me omgaat. 't Is of je zoudt willen, dat ik dit leed om Wies niet dragen kon’. ‘Dat wou ik ook!’ viel Herbert opgewonden uit. Hij liet alle zelfbedwang varen. ‘Ik zou je eens ten minste klein en ongelukkig en beroerd willen zien’. Voortreflijk, niet waar? Helaas volgt daarop: ‘Dat zou me goed doen, omdat ik me dan tenminste je gelijke kon voelen, je meerdere’. Dit is weer mis. Dit gevoelt Herbert wel, dit denkt hij misschien ook, maar dit zegt hij zeker niet. H.R. | |
Lode Monteyne, De Tweede Lente van Meneer Quistwater, Antwerpen, Uitgave, ‘Plantin’ Ed. Secelle, 1914.Terwijl men dit boekje leest, wordt men telkens even gestoord door een halve, of een vage, herinnering. Waar drommel, zoo ongeveer verwoordt zich deze opduikende gedachte, heb ik dat verhaal méér gelezen, al een jaar of tien, twintig geleden misschien! Toch is men bij eenig nadenken overtuigd, dat de heer Monteyne absoluut geen plagiaat gepleegd, noch zijn novellen al vroeger gepubliceerd heeft - wat men zich herinnert, het zijn de vele gelijksoortige verhalen, tien, twintig jaar geleden in vlaamsche tijdschriften en afzonderlijke publicaties ontmoet, en toen ook wel genoten, zij het allicht met mate. Van óvermatig genot zal wel bij niemand, die zich met De Tweede Lente | |
[pagina 532]
| |
van Meneer Quistwater onledig houdt, sprake kunnen wezen, hoe goed - ja, werkelijk deugdelijk en zorgvuldig, dit verhaal dan ook moge zijn vervaardigd. Verhalen als deze zijn vroeger geschreven door Buysse, maar dan forscher, door Verschoren, maar dan leutiger, door Sabbe, maar dan humoristischer, door Vermeersch ook - dan pessimistischer, wranger en.... dieper. Lode Monteyne schijnt een man van de eerzame middelmaat te zijn, een wat laat aankomende vlijtige naturalist, die schrijven kan, maar.... niet veel te zéggen heeft. Dat is de kwestie wel, geloof ik; in dit zijn boekje worden sommige dingen bepaald goed, andere tamelijk wèl gepreciseerd, maar onder al die dingen is niets nieuws en niets bizonders. Als 't niet te gek was, zou men den heer Monteyne een goed of knap, maar volkomen onoorspronkelijk schrijver kunnen noemen. Als ik wel heb, is het met onze oorspronkelijkheid gelegen aldus: Noch in feitelijkheid, noch in gevoel, noch zelfs misschien in de uitgepuurde gedachte kan eigenlijk ooit meer iets nieuws gegeven worden. Toch voelt men vele der telkens versche producten als waarlijk nieuw en oorspronkelijk aan. Dat Komt door de persoonlijkheid. In een goed boek uit zich, verwerkelijkt zich een persoonlijkheid. En deze kan wel degelijk en behoort ook altijd nieuw te zijn. Wij schrijvers moeten voortdurend werken aan onszelf, aan onze vernieuwing. Een verhaal, of gedicht of drama, is oorspronkelijk wanneer het den stempel, het karakter draagt eener persoonlijkheid zooals die bij het schrijven was, en nooit vroeger, noch ooit later meer, geheel-en-al hééft kunnen of zóu kunnen zijn. Persoonlijkheid en tijd hangen ten nauwste samen, een groote persoonlijkheid is óf zijn tijd vooruit óf precies van zijn tijd. Het schijnt soms alsof hij zijn tijd voourit is, terwijl later wordt ontdekt dat hij alleen ván zijn tijd was, de anderen achterlijk. De heer Lode Monteyne nu is zeer zeker ten achter. Ik heb - het is mijn trouwe lezers haast al te goed bekend - niets tegen het naturalisme, zoo min trouwens als tegen ieder ander isme. Ik ben ook niet anti-isme; alle ismes als zoodanig laten me vrijwel koud! Maar ook een naturatistisch schrijver - even goed als ieder ander, 't spreekt van zelf! - moet van zijn tijd zijn, een persoonlijkheid in harmonie met den datum van zijn boek, wil hij mij interesseeren. Ik zeg dus niet: het naturalisme is dood of afgedaan of ouderwetsch, ik zeg: de heer Lode Monteyne, naturalistisch schrijvende, is ouderwetsch en geeft niet veel blijken van sterk te léven in zijn tijd. Wat verder te zeggen van dezen meneer Quistwater en zijn tweede lente? Al op bl. 20 of 25 begrijpen wij het geheele verhaal en weten precies hoe het verloopen moet. Natuurlijk gaat Meneer Quistwater hertrouwen, niet met zijn schoonzuster Angélique (de telkens in de vlaamsche litteratuur terugkeerende figuur van de comisch-trouwlustige, zure oude-juffrouw) maar met een of andere appetijtelijke volksdochter die hem neemt om zijn ‘centen’, en zal dan later zijn zoon terugkeeren en hem bedriegen met dat vrouwtje. Ook de moeder van Rachel, ook haar overige familie, ook de kroegvrienden van Quistwater, ja zelfs de duivemelkerij van Fons, den teruggekeerden zoon, zijn vrijwel stereotiep in dit soort verhalen. Wat een vaste conventie in zoo korten tijd! Het zijn, goed bezien, toch dit soort middelmatige, tam-drastische, vrijwel ziellooze verhalen, die de naturalistische schrijfwijze als zoodanig verdacht maken. Maar men behoeft volstrekt niet zielloos, niet plat of ordinair te zijn om zich bij voorkeur te uiten op de naturalistische manier. Lode Monteyne moest zich eigenlijk een beetje schamen, daar hij, zoo perfect kunnende schrijven, zoo'n gemakkelijk werkje verkoos. Hij zal zich duchtig aan moeten pakken, wil hij zijn goede voorbeelden naar de kroon steken. Wachten wij af. H.R. | |
[pagina 533]
| |
J.B. de la Faille, Emil Pottners Radierungen, Berlin, Graph. Kabinett, I.B. Neumann.Een aardig, smakelijk uitziend boekje is het. Wel moeten we nu maar niet te veel hechten aan principes op boekgebied, aan logica, want dan is het natuurlijk niet te verantwoorden om papagaaien zoo maar mir nichts dir nichts over het titelblad te laten zwieren, om initialen te ontwerpen waar een eendvogel door heen vliegt of waarin twee kraaien elkaar aangenaam bezig houden; maar ondanks dit zit er iets prettigs in het boekje, iets frischs. Trouwens Pottner is geen boekversierder, geen verluchter, maar etser vooral en daarom gaat het hier.
emile pottner, zelfportret.
Dat wil de heer B. de la Faille laten zien, daarvan vertelt hij, van het rappe, geestige werk van Pottner, die de vogels kent als.... misschien Hoytema ten onzent, maar dan op een andere wijze. Pottner bespiedt ze in hunne snelle bewegingen, in hun vlucht, in hunne acties. ‘Pottners Modelle halten nicht still, er zeichnet nicht die Bewegungslosigkeit in der Natur; das Leben, das er will ist Bewegung und dieselbe ist die einzige Handlung seiner Werke. Die Handlung - ein Hahnenkampf, das erschrockene wegstieben eines Wasser-hähnchen, oder der schnelle Flug einer Schar Wildenten, hat ihn überrascht und nur diese Uberraschung will er hinschreiben.’ Hij heeft iets, zegt Baart de la Faille van de Japanners in zich..... ‘in zwei Punkten in der Wahl des Stoffes und in der Bewegung könnte man vielleicht den Einflusz der Japaner auf Emil Pottner sehen’, maar toch is zijn werk persoonlijk genoeg om geen oogenblik aan een nadoenerij te denken. Het is vlot en frisch, raak en typeerend, zoowel zijn inktkrabbels als zijn houtsneden of zijn luchtig gekraste etsen. En toch weet Pottner in die eenvoudigheid den gang, de actie goed vast te leggen, zoowel van de plassende eenden, als van het golvende water of het wuivende riet. Daarbij, de heer Baart de la Faille wijst ons er op, is geen sprake van moment-opname. ‘Nichts ist Naturnachahmung, weit von photographischen Momentaufnahme, alles nur entstanden durch strikte Beobachtung, unter Beibehalt der feinfühligen Individualität des Kunstlers’. Met de talrijke illustraties, reproducties naar etsen, houtsneden, penkrabbels, en de toelichtende tekst krijgen wij een vrij goed denkbeeld van Pottners grafisch werk, dat in Holland nog zeer weinig bekend is, en wel belangstelling verdient. Vandaar dat wij de goede gedachte moe- | |
[pagina 534]
| |
eenden in het riet, ets van emil pottner.
ten prijzen van den heer J. Baart de la Faille, die onlangs in dit Maandschrift de Oostenrijksche kunstenaars recht deed weder varen, om thans Emil Pottner aan ons voor te stellen, tegen wien wij oprecht gemeend en niet als beleefdheidsfraze zouden kunnen zeggen ‘Aangenaam met uw werk te hebben kennis gemaakt.’ R.W.P. Jr. | |
Een aardig kinderportret.Mej. W.C. Drupsteen, die ook op de tentoonstelling van De Vrouw 1813-1913 zulke goede wandschilderingen had, exposeert thans in den kunsthandel van mevr. Piena Deenik, behalve kleinere portretstudies en ander werk, een groot staand kinderportret. Het heeft eenige verwantschap met het meisjesfiguurtje, door dezelfde kunstenares ter ‘Vierjaarlijksche’ ingezonden, maar dat toen door slechte plaatsing niet erg tot zijn recht kwam. Dit kinderfiguurtje, portret van Mientje Asser, geschilderd in opdracht van het tentoonstellings-comité van De Vrouw 1813-1913, is echter nog beter, nog vaster en meer doorgevoerd. Er zit iets decoratiefs in de opvatting van het geheel en toch is het werk niet plat en vlak. Het is eenvoudig gehouden in lijn en in kleur, groot van vormen en van tinten. Het doet even denken aan het werk van Boutet de Monvel, aan diens kinderportretten, waarin ook de actie zoo simpel weg, maar zoo raak werd gegeven. Het is geen snoezig portret, maar een eerlijke studie, die ons toch de gratie van dit kleine meisje toont, dank zij den smaak van de schilderes, die het schilderij mooi van lijn, van kleur, van compositie wist te maken. 't Kan zijn dat een deel van het publiek, gewend aan ‘salon’ kunst, de opvatting van mej. Drupsteen wat te eenvoudig vindt, te weinig charmeerend, maar ik zou hun die zoo oordeelen dan toch raden eerst eens na te gaan of hun eigen-opvatting misschien niet wat te veel op overlevering en conventie berust. Wanneer ze onbevangen dit kinderportret bekijken dan kan de bekoring die er van uitgaat hun niet ontgaan. R.W.P. Jr. | |
[pagina 535]
| |
August W. van Voorden in den kunsthandel ‘De protector’ te Rotterdam.In een groote tuinkamer op het, nu vlak aan de stad grenzende, vervallen landgoed Woudesteyn, heeft August van Voorden zijne werkplaats. Door drie hooge ramen komt het licht. Het is er zoo helder als buiten op het veld; en hoe dicht bij de stad, het is er rustig. Aan de inrichting van de kamer is niets, dat tot verfraaiing dient; nergens ziet men iets anders dan werk. Het hangt er aan de muren, het staat er gestapeld en op een ezel. En al die krabbels en studies betreffen feitelijk één onderwerp: de havendrukte van Rotterdam. Zoo-als een werkzaam dier de dingen uit het veld onder den grond sleept, zoo brengt Van Voorden al wat hij van het bedrijf wist vast te houden, naar de stilte van dit dichtbij gelegen atelier. Het zijn brokken van de stad, van de kaden waar gewerkt wordt, havens met booten en elevators, ophaalbruggen, schuiten en sluizen, groepen menschen op markten en groepen paarden. Paarden vooral van sleeperswagens. Temidden van dit groot stadsgewoel is Van Voorden opgegroeid. In 1881 is hij te Rotterdam geboren, waar hij tien jaar lang de avondklas van de academie bezocht en het onderricht van Maasdijk genoot, terwijl hij overdag als decorateur werkzaam was en wanden met engelen en rozen versierde. Op zijn drie-en-twintigste jaar trok hij er uit en schilderde te Laren binnenhuizen met figuur, doch keerde spoedig naar zijn geboortestad terug en maakte in 1907 reeds groote doeken naar stadsgezichten, die gretig verkocht werden. Het te vroegtijdige succes heeft den jongen schilder echter niet bedorven, hij was zich van zijn tekortkomingen bewust en is hard blijven werken. Dagelijks trekt hij er uit om nieuw materiaal op te doen, dagelijks teekent hij. Honderden schetsboekbladen liggen opgestapeld, waaronder mooie composities, mooie vondsten, die zóó als motief voor een schilderij kunnen dienen. Thuiskomend schildert hij wat nog versch in zijn geheugen leeft. De hierbij gereproduceerde Open brug is een van deze frissche doekjes
open brug.
met levend licht, die spontaan en malsch geschilderd zijn. Veel schildert hij ook direkt buiten, en deze doekjes zijn wel zijn beste werk. Er zijn krachtige, gevoelige sneeuwstudies, koeien en kalveren in de wei, sloepen en vlonders van buiten de stad. Zijn vermogen om vlug alles in zich op te nemen en vlug te werken, stelt hem in staat zoo'n mooi natuurmoment zuiver op het doek te brengen. Zijn omvangrijke arbeid van het havenbedrijf moet echter in het atelier geconcipieerd worden. Dagelijks werkt hij daar hard aan. Wat van grooten opzet is, trekt hem aan. Men bemerkt het weer hier op de tentoonstelling in den Protector. Zijn Laatste gang is een groot schilderij, waarin hij reeds veel bereikte. Het is een late, regenachtige Herfstdag, tegen den avond. Achter de bruinende, vergeelde blaren, blauwen de groote huizenblokken ver weg. Op de brug en op de schepen is nog | |
[pagina 536]
| |
beweging. De zon is ondergegaan. Haar laatste schijnsel kleurt nog even de lucht. Op den voorgrond wordt een troep uit Engeland aangevoerde paarden naar het abattoir geleid tot ons aller voedsel! 't Is de laatste gang van deze oude afgetobde beesten, die hun leven in de mijnen doorbrachten. Dieren die zóó versuft, zóó versleten zijn, dat men ze niet meer in staat kan denken te hinneken bij het ruiken van de frissche lucht na hun donkere bestaan, zooals Zola's
de laatste gang.
paard in Germinal. Beesten, die afgestompt zijn voor alles, die werkten alleen nog als een roestige, oude machine, welke nu is gebroken. Het voorste paard, dat wit is, trekt met moeite de pooten op, het is alsof zijn huid afzakt, langs de uitstekende plompe botten. De oogen, te moe, te ziek, om zich open te houden, sluiten klein weg in den neergezakten grooten kop. Bloed loopt er uit. Een frisschen toon heeft het doek, het geeft goed het nattige van een regendag weer en knap is het geteekend, mooi van compositie. Maar de opvatting van het straat verschiet en van de avondlucht had beter kunnen zijn. Vergelijkt men dit doek bij de schilderijtjes direkt buiten gedaan of in een élan op het atelier geschilderd, dan leeft de natuurstemming daarin reëeler en levendiger en de schildering is er malscher, spontaner. August van Voorden is nog jong, en al wat hij nu maakt is nog als studie te beschouwen, om het doel, dat hij voor oogen heeft te bereiken. De glorie van Rotterdam te geven is zijn illusie! Hij droomt van een groote muurvlakversiering, een tryptiek van een meter of elf voor een of ander gemeente-gebouw, 's Avonds bij de lamp, rustig te midden van zijn gezin, teekent hij de ontwerpen. In het middenvak stelt hij zich voor de haven-drukte te geven, met de kranen en elevators in volle werking en rechts en links er van de gaande en komende werklieden. Een groote, eenvoudige lijn moet er in komen, het geheel streng, in stijl opgevat.
A.O. | |
[pagina 537]
| |
De neger van Jan Sluyters.Te zeggen, dat de tentoonstellingen van het Genootschap Arti et Amicitiae suf zijn, wordt langzamerhand een gemeenplaats even nutteloos als andere banaliteiten, doch onvriendelijker dan de meeste. De schilders weten het zelf wel. Wat niet slordig is, is doodgewerkt. Bijna alles is doodgewerkt. Er is altijd een behoorlijk aantal fatsoenlijke stukken, die men ergens op een niet al te lichte plaats in een niet al te mooie kamer kan hangen zonder dat ze iemand zullen hinderen. Er zijn ook altijd een groot aantal, waarvan men dit niet eens zeggen kan. Drie schilders, van wie in verschillende groepen het beste werd verwacht, zijn ditmaal door groote schilderijen vertegenwoordigd. Monnickendam is geheel afgeweken van zijn vroeger streven, toen hij wat houterig geteekende maar door het zoeken naar suggestieve kleur- en lichteffecten, en naar typeering, merkwaardige ‘schellinkjes’ schilderde. Wij krijgen nu elk jaar van hem een groot stilleven, of stilleven-achtig schilderij, krachtig, maar niet volkomen waar van verf, naar alle windstreken afgepuimd; het geheel tot één gladde spiegel als van glimmenden steen geworden, knap gedaan, maar monnikenwerk. Want men gevoelt niet meer, waarom het gemaakt is, men ziet de motieven niet meer die den schilder moeten hebben aangetrokken, men ziet geen schilder meer, doch bewerkte verf. Het groote schilderij van Piet van der Hem toont wel wat heel direkte en bijna te handige navolging van Zuloaga, maar ik vind het sympathiek, dat een zoo bekwaam en zoo voorspoedig man als deze jonge schilder het zoo royaal over een anderen boeg gooit, en men moet het maar ineens kunnen, dat is zeker! De neger-bokser van Jan Sluyters echter toont nog beter aan, waar het heen kan en moet. Wat is de oorzaak (ik bedoel de meest nabijliggende) van het doodgewerkte van al die schilderijen op zoo'n expositie? Het altijd weer gebruiken van dezelfde recepten, de zelfde oplossing voor het zelfde probleem, het zoo precies weten, theoretisch, hoe het moet. Hoe men een schilderij moet maken, hoe het palet moet zijn, welke kleuren in het licht, welke in de schaduw. Sluyters nu doet de meest gewaagde en brutale dingen, geeft zijn negerhuid groene lichten, maakt de lippen van een rauw paars, plaatst een gordijn scheef achter hem, om de kleur en de lijn vlot te houden en het geheel levend, en hij blijft bij al die met rasvernuft toegepaste barre middelen de echte rasschilder, die zich niet vergist. De groote charme van zijn ongemeen kloek werk is de onmiddellijkheid, het inééns gedane, de driftige vlotheid, niet te verwarren met een slordigheid als die de naast zijn werk hangende doeken toonen. Dit schilderij kookt en bruischt, er is hartstocht in, liefde of haat, het komt er niet op aan wat; er is niet een goed geschilderd stukje hier, een minder goed daar, het is niet schetsmatig, noch braaf-af, het is brutaal, maar van een geestige brutaliteit. Het demonisch schreiende en vuisten ballende zuigelingetje op St. Lucas van een paar jaar geleden, het kinderportretje bij den Modernen Kunstkring van verleden jaar, en nu deze manskerel van een nikker, het gaat steeds stijgend met dezen schilder. Misschien heeft hij ook hier weer eenigen wakker geschrikt, het is te hopen, want men kan niet spreken van vooruitgang, zoolang er niet veel meer zijn die iedere praestatie tot een daad weten te maken. Nu moge het zijn dat de schilder werken als deze niet als schilderijen doch als studies beschouwt, wij moeten daarin berusten. Maar wel is het te hopen dat hij zich door de in elk geval nog lang niet zoo rijpe werken, die hij wel schilderijen noemt, niet zal laten weerhouden van het maken van meer zulke ‘studies’. C.V. | |
[pagina 538]
| |
Lanooy's aardewerk.Het is nog niet lang geleden dat in het Stedelijk Museum, dank zij de goede zorgen van een commissie, die zich daarvoor had aangegord, een zeer belangrijke en uitgebreide tentoonstelling is gehouden van hedendaagsch Fransch aardewerk. Opvallend vooral was bij dit werk in het algemeen de waarde die aan het materiaal als zoodanig was toegekend. Verschillende kunstenaars hadden niet of tenminste pas in de tweede of derde plaats gedacht aan ‘versiering’ van hun vazen en pullen, maar zij hadden hunne grondstoffen gemengd, hunne glazuren laten druipen, hunne vuren gestookt, en wat daar uit den oven kwam, het was een weelde van kleur, het was een pracht van materiaal. Vooral voor de hedendaagsche Hollandsche sierders, en plateelbewerkers was deze tentoonstelling nog meer dan een genoegen voor het oog; het was een les door een goed voorbeeld. Onze plateelfabrieken toch zoeken voor een zeer groot deel hunne kracht in de versieringen, in de beschildering, in de ornamentatie, en niet zelden komt het voor dat vaasjes en bakjes die niet onaardig van ornament zijn, allerondeugdelijkst van maaksel blijken, een gevolg van het te weinig waarde hechten aan het materiaal. De Franschen daarentegen gingen uit van het materiaal, en het goede gebruik hiervan; zij profiteerden van de eigenaardigheden van glazuur, van de kleurverandering der verschillende kleisoorten bij het bakken, en van meerdere vakgeheimen, zij kenden hun métier tot in de kleinste finesses en wisten als de Japanners wat er in te bereiken was. Aan deze onvergelijkelijke pottenbakkers voelden zij zich misschien onbewust verwant, en ook zij trachtten die wonderlijke kleuren van dit gestolde glazuur te krijgen, en zij maakten vazen en pullen en schotels, die een lust waren om naar te zien.
aardewerk van lanooy.
Velen zullen bij het bezoeken dier tentoonstelling van Fransche potterie wellicht niet geweten hebben dat ook in Holland aardewerk gemaakt wordt, dat in deze niet voor het Fransche behoeft ten achter te staan. Men kent ten onzent het Rozenburgsche werk en herinnert zich dan vagelijk de naam van Colenbrander, men kent het werk van | |
[pagina 539]
| |
‘De Porceleinen Fles’ uit Delft en noemt u den schilder A. le Comte, men weet van de met zooveel energie begonnen fabriek ‘De Amstelhoek’, wellicht ook de naam van ‘De Distel’ als artistieke pottenbakker zal de naam van Brouwer niet onbekend zijn en ook Lanooy heeft men wel eens hooren noemen maar.... men kent ten onzent over het algemeen slechts namen en firma's en dan meer nog de firma's want die werken met de reclame. De ingewijden, zij wisten echter wel dat, waar die verschillende fabrieken aardewerk maken, waarbij in hoofdzaak de ornamentatie op den voorgrond treedt, het werk van Lanooy daarentegen juist die kwaliteiten had waardoor het zich wonderwel met dat zijner Fransche kunstbroeders zou hebben verdragen. Of hij dit zelf ook gevoeld heeft, ik weet het niet, of dat hij eens een gelegenheid wilde hebben te laten zien wat hij zoo al in die jaren gemaakt heeft? Het kan zijn; maar feitelijk doet het er niets toe. Lanooy heeft uitgestald en wij hebben kunnen zien en genieten. Wat deze tentoonstelling te meer aantrekkelijk maakte, was dat hij een overzicht gaf, een zekeren ontwikkelingsgang. En daarin was zeer duidelijk na te gaan, hoe Lanooy meer en meer de opgebrachte versiering zijner vazen en borden loslaat en zich bepaalt tot de materie zelf, tot de werking der glazuren, tot de menging zijner grondstoffen. Hebben zijn vroege vazen onder glazuur-geschilderde vischjes en plantjes, ingekraste en daarna ingevulde ornamentaties, dra gaat hij zoeken naar kleurharmonie zonder aan bepaalde vormen vast te houden.
witte pul, aardewerk van lanooy.
En hij zoekt naar nuances, naar combinaties, hij zoekt naar mooie materialen, naar grondstoffen die een zeer hooge temperatuur kunnen verdragen, naar samenstelling van brillante glazuren, naar mengsels van een zeldzaam-kleurige pâte, naar.... ja waar naar niet al. Ik zou haast zeggen.... naar telkens meerdere volmaking van de technische kwaliteiten in zijn werk, maar daarbij zonder te ontaarden in een technisch raffinement, wat ook een chemicus zou kunnen bereiken. Neen, hij probeert wat mogelijk is, om die mogelijkheden te verwerken tot een schoon geheel. En dat het niet alleen bij zoeken en pogen blijft, maar dat hij iets bereikt, dat hij steeds verder komt, daarvan zal menigeen na deze tentoonstelling wel overtuigd zijn geweest. Het aantal tenminste dergenen die zich ter tentoonstelling een vaasje of bakje verzekerden, bewees | |
[pagina 540]
| |
wel dat er ook voor deze Nederlandsche potterie belangstelling was. Zijn vazen en schotels, hij heeft ze dikwerf namen gegeven; ook Colenbrander deed dit, als aanduiding van een zekere stemming, van een indruk, die de maker gekregen heeft, zonder dat een beschouwer daar direct een concreet beeld in herkennen zal. Hij noemt zijn vazen ‘druilend weer’, ‘winteravond’, ‘motregen’ en wat niet al, geïnspireerd door de effecten die zich aan hem voordeden, en booze tongen zullen zoo welwillend zijn u te vertellen dat niet eerst de inspiratie er was, waaronder die vaas gemaakt werd, en waaraan hij zijn naam dankt, maar dat die naam pas gegeten werd, toen de vaas uit den oven kwam. Het zou moeilijk zijn dit uit te maken, doch, zou het de moeite wel loonen, of liever zou het wel noodzakelijk wezen? Wordt een vaas of kom er nu werkelijk mooier of leelijker door, als hij ‘dooi weer’, of ‘droge kastanje’ heet; me dunkt, het doet er niets toe. Wij bekijken zoo'n pul, of liever nog, wij nemen hem in de hand, (want dan kan men beter èn van het materiaal genieten èn door lichtvalling, door draaiing het effect bewonderen) en.... wij vinden hem mooi.... of leelijk; maar dit zouden, wij in elk geval doen, welken naam Lanooy er ook aangegeven had. Ik weet dat er bezoekers waren, die zich hier wat aan ergerden, die het dwaas vonden of aanstellerig, maar ook tegen hen heb ik beweerd: - wat doet het er feitelijk toe - bekijk het ding, bekijk het terdege, ziet de vorm, de stof, de kleur, het maaksel, en geniet zooals gij van een mooie schelp bijv. kunt genieten, en zet eens voor een oogenblik overwegingen, bedenkingen en gefilosofeer ter zijde. Ik weet het, er zijn wel bedenkingen tegen Lanooys werk te maken, och ja, hij laat zich wel eens wat sterk inspireeren op het werk van zijn Japansche kunstbroeders, tot zelfs in het gebruiken van Japansch-aandoende voetstukjes onder zijn vazen. Dit is niet zoozeer een bezwaar, want het doet volstrekt geen afbreuk aan de schoonheid, maar wij zouden het een te gemakkelijk te
pul en vazen. wit aardewerk van lanooy.
verkrijgen resultaat kunnen noemen, doch daar tegenover staat dat diezelfde Japanners en Chineezen hem een aansporing zijn geweest tot het zoeken naar een pâte die wel tegen het blanc-de-Chine kan opwegen. Vooral dit latere witte aardewerk en porcelein is van een prachtige materie, die ons nog veel belooft. Een samenwerking met den beeldhouwer Altorf gaf reeds een paar decoratieve dierfiguren; wie weet waar Lanooy zelf nog toe komt. Het materiaal is prachtig en hij heeft wel de gegevens in zich, er iets moois van te maken. Voor een zoeker als Lanooy is dit zeker niet het laatste woord geweest, en vol belangstelling zien wij dan ook, over eenige jaren misschien, werk van hem tegemoet, waaraan het thans geëxposeerde noodzakelijker wijze moest voorafgaan.
R.W.P.Jr. |
|