| |
| |
| |
Helene Servaes,
door Herman Robbers.
XI.
Eén ding begreep Helene: dat ze nu niet mijmeren moest of treurend neerzitten, maar scherp en vasthoudend denken, snel en koelbloedig handelen. Het karakter der Servaesen, waar haar vader het zoo dikwijls over had - och, ze hóórde z'n stem nog! - hun vlugge besluiten, te haastig soms wel, maar doortasten in elk geval, niets ten halve doen, kwam haar thans te pas. Onder allerlei voorwendsels - huishoudelijke zorg-jes, boodschappen die vergeten waren - had ze gedaan weten te krijgen, dat mevrouw Haardtsen dien Dinsdagmorgen alvast maar vertrok, maar dat zij nog zou blijven een dag in huis, met de meiden; dan Woensdagmorgen volgen. En de verwende Julie, een beetje geagiteerd, maar van eenig opzet blijkbaar geen vermoeden hebbende, was gegaan.
God! dat afscheid. Vluchtig moest het zijn, als voor een dág. Haar bibberende onderlip van binnen stuk bijtend, was Helene er toch niet geheel in geslaagd haar tranen te bedwingen. En: ‘o, o!’ had mevrouw Haardtsen, eenigszins ongeduldig, uitgeroepen: ‘wat zijn we weer zenuwachtig van ochtend!’ Maar dán dadelijk, goedig: ‘Nou, bonjour hoor! malle meid, tot morgen hè?’ ‘Ja’, kwam Helene, geluidloos, in een snik, en ze hielp haar in het rijtuig - de vrouw die ze werkelijk bijna als een tweede moeder was gaan liefhebben - schikte zorgzaam haar rokken terecht over de voeten, sloot het portier en keerde zich om, bruusk; op een rennetje terugloopend in huis, had ze maar één gedachte: naar boven, naar haar kamer en daar uitsnikken. Haar zakdoekje in den mond, om niet luid-uit te huilen, haastte ze zich, jachtte de trap op.
Gelukkig, dát was tenminste voorbij. En nu stond ze er voor. Moest niet langer zeuren, maar vlug zijn en kwiek. Als de wind haar hebben-en-houden in koffers pakken en die laten halen door Van Gend en Loos, op een moment dat de meiden er niets van merken konden - uitsturen zou ze beiden, op die boodschappen - 't was om het adres vooral, dat mochten ze natuurlijk niet zien, dan zou je de poppen aan 't dansen krijgen - nou!
Met zichzelve pratende, als met een kind, forceerde zich de jonge vrouw tot een wanhopige opgewektheid, een soort galgenhumor; ze sloot haar slaapkamer van binnen af en begon voor-de-hand weg te grijpen de dingen uit haar kasten, van haar tafeltjes, als waren het onverschillige voorwerpen, ontredderend in enkele minuten deze kamer van jaren, deze kamer waar haar béd stond. Hoeveel nachten van duizelend verlangen, smachtend verzet, en toen, daarna.... niét aan denken, heelemaal niet aan denken, of ze werd nog gek! Neuriëen maar! Helene dwong er zich toe, ze neuriede onder haar werk. Het was voortdurend dezelfde deun die met haar meeging van kast naar tafel, van tafel naar koffer, maar dit drong nauwelijks tot haar door. Ze werkte, vorderde, noodzaakte zich tot attentie voor dit nu eenige.
De morgen ging er mee heen. Dan, óver twaalven, liep ze even uit om Van Gend en Loos te bestellen. Een schitter-heldere najaarsdag stond buiten, killig puur de lucht, de straten blinkend, lachend. Veel kinderen die uit school kwamen, een orgel, blij rumoer. Hoe vréémd, al die vroolijkheid! Ze haastte zich, voort, beklemd angstig. Weer thuis gekomen vond ze beneden haar eenzaam koffiemaaltje gedekt. Eenzaamheid, ja, ja, dat bleef nu zoo voortaan. Die jonge weduwe beviel haar eigenlijk ook niets al had ze 't Nannie tegengesproken. Dat glimmende zwarte haar, die karbonkeloogen - een beetje ordinair. Maar het kind scheen lief.... Nou ja!
| |
| |
Dwingen moest ze zich tot eten, 't brood smaakte als hout.
Daarna ging ze weer naar boven, nog de laatste dingen inpakken, haar mooie japonnen; haar sjaaltjes, haar fichu's en kanten kragen; dat moest zorgvuldig gebeuren. Morgen ochtend wilde ze niets anders bij zich hebben dan haar handkoffertje. Luuk zou wel aan den trein willen komen; nu goed, dan ging ze in een wagen voor Den Haag en stapte in Utrecht over. O ja, eerst die boeken nog. Wat uithouden voor onderweg? Och!.... Ze haalde eens diep adem.... Balzac, Flaubert, Maupassant, Dostoïewsky, Schnitzler, Nils Lynne, Effie Briest.... Goethe, Shakespeare, Shelley, Verlaine.... Lievelingen allen; ze zouden haar eenige troost wel worden voortaan. Als ze 'r tijd voor zou hebben!.... Tristan et Yseut.... D'Annunzio, neen d'Annunzio maar niet, en die prullen daar ook maar niet; dat zou dan haar nalatenschap zijn.
Tegen vieren, daar de wagen nu verwacht werd, stuurde ze de meiden uit, één voor één, met briefjes naar tamelijk afgelegen adressen. In 't terugkomen moesten ze nog andere boodschappen doen. Het bleek een goede voorzorg, want Van-Gend-en-Loos liet op zich wachten. En dit leege wachten - het pakken was klaar en zij had geen hoofd voor iets anders - maakte haar zenuwachtiger, klopperig-ongeduriger, dan het wreede, afmattende werk zelf dat ze achter den rug had. Op een van haar koffers gezeten, bij de open deur van haar kamer, om de schel vooral goed te kunnen hooren, alléén in huis, werd ze plotseling overvallen door een gevoel van verlatenheid zoo geweldig, dat ze huiverend inéénkromp, als in angst voor een ongeluk, handen voor 't gelaat. Dan, met een ruk, herstelde ze zich, sprong op, ging heen en weer loopen, nog eens kijken of ze niets had vergeten, nog eens de kamers door.
Terug wou ze niet, van spijt was geen sprake, integendeel, ze verlangde er nu maar naar, wég te zijn; het was de eenige oplossing!
En leek het ook niet voorbeschikt zooals, 't ging? Die brief van Nannie, juist toen ze begrepen had dat er een einde aan komen moest, de betrekking bij die weduwe, een uitkomst! Ze had gedaan wat ze kon; 't gaf allemaal niets; Luuk zou dat ook wel zoo gaan inzien, ze zou 't hem trouwens schrijven, alles, eerlijk en precies. Ook dat ze er niets van gezegd had, aan hém noch aan mevrouw Haardtsen, was heel verstandig, ja bepaald noodig geweest. Natuurlijk zouden ze beiden - maar hij vooral, de lieve vent! - haar gebeden en gesmeekt hebben ervan af te zien, bij hen te blijven. En dan zou ze ook maar weer gebleven zijn, dat voelde ze wel. Smeekoogen, van menschen van wie ze hield, daar kon ze niet tegen. Het was die oude dubbelheid in haar: willen helpen, zich opofferen, goed en hartelijk zijn voor de menschen, aan den eenen kant, en aan den anderen: toch ook zichzelf willen blijven, altijd, eerlijk en trouw, fier haar eigen weg gaan. Nooit te vereenigen, dat wist ze nu! En dat het voornaamste, het eerste noodige toch maar is: de trouw aan je zelf. Je bedierf, je verwerd anders heelemaal; als een slap, wezenloos ding, een vod ga je je voelen. Trouw aan jezelf - wie had daar ook weer eens over gesproken hier in huis? O ja, die vrind van Luuk, Dick Oosteroue, toen op dat dinétje, in die dagen van angstigheid al en beklemmend voorgevoel, als Frits maar niet kwam en niet schreef weken lang.
Ze had het toch wel goed gevoeld, toen al. Er was iets geweest in zijn blikken, hoe blijglanzend, in den toon van zijn stem, hoe warm ook.... iets ontwijkends, iets dat langs haar heen ging naar.... och, ze wist niet, naar andere illusies, of noodzakelijkheden? Hij dácht te veel altijd, dat was het. Daarop dat lange zwijgen. Hij had wel van haar gehouden, o ja zeker, en nog, nóg, maar God! geen tiende, geen honderdste part zooveel als zij van hem! Wat had ze niet haar best gedaan, driftig, energiek, hem te vergéten in de armen van dien lieven, gevoeligen Luuk. Ze was wel vèr gegaan, waarachtig -
| |
| |
zoo bedacht ze, wat losse haren wegstrijkend over de gloeiende ooren. Maar alles vergeefs, nutteloos, nietig! Bij die vreeselijke, plotselinge ontmoeting onlangs in de trem - nee, het was niet waar wat mevrouw zei, hij had er niet onmiddellijk uit kunnen gaan, er waren menschen die keken! - maar zij, o God, ze had wel voor hem neer willen zinken, op haar knikkende knieën, haar armen om zijn beenen slaan. Ja! Een anderen keer zou ze misschien in-eens zoo iets bespottelijks doen! Weg moest ze, ook daarom, wég, vér weg!
Toen de koffers gehaald waren begon weer een nieuwe leegte van tijd. Dien brief aan Luuk wou ze nu niet schrijven nog, van avond pas, als ze eerst nog eens - voor het laatst! - naar hem toe gegaan zou zijn, zooals ze beloofd had. Die moest ook pas morgen op de post, in Amsterdam, anders kwam hij te vroeg. Om acht uur zoowat, had ze afgesproken met Luuk; het was nu vijf; drie lange uren nog, ze wist er geen raad mee. Gelukkig kwam kort daarop een van de meiden thuis. Toen sloot ze haar kamer af, stak den sleutel in haar taschje en ging uit, loopen, dwalen, kwasi boodschappen doen, doodslaan den tijd. Ze voelde hoe ontzaglijk moe ze was, haar lenden als gebroken, liep toch maar door.
Zonder ophouden, in koortsige jacht, verdrongen zich intusschen in haar hoofd vizioenen van verledenheid en klank van gehoorde woorden. Ze zág zich met Luuk op straat, in die auto, in zijn armen, in zijn witte bed met dat helle licht! - o ja, já wel het uiterste had ze geprobeerd, o God, hoe bitter-zoet was het geweest! - en daartusschen door, ineens, haar vader, zooals moeder en zij hem gevonden hadden, dood over zijn lessenaar liggende, met die vreeselijke, die zwarte wond. Als kind zag ze zich, spelend met haar lievelingspop, en dan weer naar school trippend met vriendinnetjes, en ook als meisje van zestien, achttien jaar, droomend van liefde en geluk, heet fluisterend over avonturen met diezelfde vriendinnen, ééne vooral - Annie de Waale - al dood nu; tering - hoe die je bij de pols grijpen kon in de opwinding van haar fantasieën! Ook met Frits zag ze zich, tegenover hem aan een van hun vele eettafeltjes, en dat wonderbaarlijk-heerlijk gevoel van volledig in hem wèg-zijn, van zalig beheerscht te worden en te heerschen tegelijk, leefde bij schokken in haar op, om aanstonds achtervolgd te worden door dat ellendige krampgevoel van verloren-hebben, een weeë pijn, die haar innerlijk kreunen deed, altijd weer - o, ze wist het wel, dát was het ook wat Luuk zoo dikwijls zag, in haar oogen, haar mond, ofschoon ze 't volhardend tegensprak. God, hoe dikwijls had ze hem belogen, hoe angstig goed kón ze dat toch: liegen, veinzen; afschuwelijk - maar zoo nóódig, zoo goed gemeend ten minste! Zou hij er ooit van te overtuigen zijn, dat het niet was geweest wat hij altijd dacht, dépit, maar louter hartelijke genegenheid en medelijden met hem, en de neiging, nee de behoefte, om met haar geknauwde leven althans nog iemand op de wereld gelukkig te maken, daar zelf misschien ten slotte wat rust, wat bevrediging in te vinden? Mislukt was het - maar daarom niet minder
zuiver bedoeld. Dat wist ze vast van zichzelve. Zou hij 't ooit begrijpen en 't ook willen gelooven?
Arme, lieve Luuk, wat zou hij nog veel te lijden krijgen in zijn leven! Want hij was net als zij: zwaarmoedig en overgevoelig en niet sterk genoeg in zijn zelfgevoel en in het besef dat het leven iets nóódigs was, dat gedragen worden moest. Frits wel, die putte kracht uit kracht, o hij! hij was één en al levensdrang, dadendrang. Die leed; maar overwon altijd opnieuw! En toch, tóch - hoe onbegrijpelijk! - toch leefde er een veel inniger mee-gevoel in haar met Frits dan met Luuk, zou zij álles gedaan hebben om Frits' lijden te verzachten, hem gelukkig te maken, voor een dag, een uur! - liet ze Luuk aan zijn lot over....
Bij 't omgaan van een hoek, plotsling vlak bij, Cécile de Haes. Er was geen ontkomen
| |
| |
meer aan, het meisje stond voor haar stil; reeds groetten ze elkander met handdrukken, lachjes; in een seconde had Helene zich samengegrepen, althans voldoende om te kunnen praten, dáár was ze op getraind!
‘Waar ga jij na' toe, zoo alleen?’ vroeg het blonde meisje, vaag verwonderd.
‘Ik? Och, nog even een paar boodschappen. We gaan de stad uit’.
‘Zoo-zoo? Alweer? Jelie pierewaaien maar’.
‘Vin-je? Nou! Den Haag! Een dag of veertien’.
‘O! Den Haag. Vin-je 't niet heerlijk?’
‘Och ja, wel 'is aardig voor een variatie’.
Er was een oogenblik van stille vervreemding tusschen de meisjes; koel keken ze elkaar in 't gelaat. Cécile bloosde, vaag. Helene begreep dat ze aan Luuk dacht nu, of die ook zou meegaan, en dat ze nog net zoo jaloersch was als dien avond, ondanks haar verloving sindsdien met neef Ben. En weer schaamde het oudere meisje zich wat, over haar wreedheid van toen, ondervond een scherp medelijden met het arme blonde kind tegenover haar, in wie zij raadde haar eigen strijd en leed. Ze wilde haar iets liefs zeggen, maar wist niet wat.
‘Loop je soms 'n eindje mee?’ vroeg ze vriendelijk, schrikkend tegelijk van haar eigen woorden - want waar ging ze zelf na' toe?
‘Dat 's goed. Dat wil zeggen: hoe ga je verder?’
‘Hè?.... Wel, laat's kijken, ik moet, o, eerst even na Van Offen, een lapje zij koopen voor een kleedje, dat mevrouw wil werken’.
‘Van Offen? Maar kind, daar ben je al voorbij!’
‘Och gunst, dat's waar ook, nou 't is goed dat ik jou ben tegengekomen, ik liep zeker te suffen’.
‘'k Zal je brengen zoover’.
Zwijgend dan weer even, liepen ze naast elkaar. In Helene kwam een sterke nieuwsgierigheid op, naar wat Cécile wel zeggen zou, als ze 't eens wist, dat van mórgen - dat wat over een paar dagen iedereen hier weten zou. En de lust wies in haar op, 't plotsling uit te spreken, met luider stem: Luuk van der Marel komt weer vrij, hoor; ik ga weg. Maar ze beet zich op de onderlip, gluurde enkel even naar Céciles gelaat. Dat zich dan juist ook naar haar keerde. Hun beider blikken hadden iets onbestemd onderzoekends, vreemd verwards.
‘Wat zie je wit, zeg, ben je niet erg lekker?’ vroeg Cécile.
‘Ik? Jawel zeker. Alleen een beetje moe. 't Is waar, bepaald sterk voel ik me niet in de laatste tijd. De zeelucht zal we wel goed doen’.
‘De zeelucht?’
Schichtig blikte Helene op zij. Vermoedde dat schaap iets; hoe kón ze? ‘Ja!’ zei ze bijna bits. ‘Is Haagsche lucht dan geen zeelucht?’
‘O!.... Ja’.
‘Nou!’ kwam Helene, eensklaps wat warrig, onzeker. ‘Hier is het. Nu zal ik je maar goeiendag zeggen, want zoo iets uitzoeken doe ik liever alleen, eerlijk gezegd Adieu, hoor, dag Cécile, groeten thuis, en.... o ja, dat 's waar ook, zeg, Ben, groet 'em van me!’
Ze stonden hand in hand, blozende beiden, Cécile het ergste. ‘Ik dank je nog wel voor je briefje’, hakkelde ze, kinderachtig. Dan keerden de meisjes zich snel van elkander, bang beiden, zich te verraden. En Helene, den winkel ingaande, langzaam, weifelig, bedacht zich hoe gek dat eigenlijk wel moest lijken, dat ze niet dadelijk had gesproken van Céciles engagement, waarmee ze enkel nog maar schriftelijk gefeliciteerd had. Hoe onattent, op 't lompe af! Nu ja, enfin, later, als ze alles begrijpt, dan zal ze me nog zegenen misschien; wie weet immers, wat er dan nog voor haar.... Ze maakte de gedachte niet af. Terwijl ze daar aan de toonbank stond, kijkende zonder veel aandacht naar wat de juffrouw haar voorlei - iets mompelend van ‘niet precies de bedoeling’ en dat ze ook eigenlijk eerst nog
| |
| |
eens de maat moest nemen - was Helene als met een schok in haar smartelijk-droomerig gedachteleven van vóór die ontmoeting met Cécile teruggekomen, en verbaasd was ze, dat zoo iets onbeduidends had vermoogd haar af te leiden, haar bijna te doen vergeten zelfs, een oogenblik, haar eigen groote leed, door 't even aanvoelen van dat andere. Iets van troost en hoop school in die vluchtige ondervinding.
Daar dacht ze weer aan, toen ze, een uur later, aan de groote, voor haar alleen gedekte tafel zat en trachtte het koud geworden eten naar binnen te werken. En opgolvingen van zelfmeelij, weemoed, bitterheid overstelpten haar. Hoe ze alles nog ten einde brengen zou, ze begreep het nu niet meer. Ze schoof haar bord opzij en gaf een tijd lang, snikkend in haar servet, aan die weekheid toe.
Het ergste kwam nu nog, het moeilijkste. Haar laatste bezoek aan Luuk. Zou ze een briefje schrijven en 't hem laten bezorgen, zeggen dat ze niét kon komen, te veel hoofdpijn had of zoo? Och, maar dan kwam hij immers op hooge beenen naar haar toe! Nee, niet meer liegen dan noodig was, en ze mocht het hem ook niet aandoen, hij was er zoo blij mee geweest, dat ze vanavond weer eens bij hem wou komen, de tweede maal... God! 't Schoot haar eensklaps te binnen, nu pas; zich bruusk oprichtende wischte ze snel haar tranen weg. Hij zou toch niet hopen misschien, dat.... Hij kéék zoo.... ‘Nee-nee, dát wilde ze niet, dat kón ze nu niet!
Gelijk bij ieder weerzien in den laatsten tijd, dorst Luuk zijn binnenkomend meisje, uit een vage, schroomvolle angstigheid, haast niet aan te kijken. Hoe zou ze zijn? Daar kwam alles op aan. Nog zelden had hij zoo nerveus naar haar verlangd, met zóóveel hoop-op-geluk, zóó zware beklemming tevens. God, als ze nóg eens was gelijk toen, zoo warm en dartel, zoo teeder en overgegeven, als hij haar nóg eens zoo in zijn armen zou mogen nemen, gansch en al haar tegen zich aan drukken, en haar bezitten, zalig zijn met haar! Toch, bewust werd hij zich, 't was nog minder naar die heerlijkheid zelf dat hij verlangde, als naar 't opnieuw begenadigd worden met dat rustgevoel daarna, met die zekerheid van haar liefde! O, dat hij daar nog maar altijd, altijd wéér aan twijfelen moest! Hij was opgesprongen. Daar stónd ze, in 't rosse avondlicht.
‘Dag Luuk’.
‘Dag lieveling, ben je daar, heerlijk!’
Gelukkig, wel heel bleek zag ze, voozig bleek weer, en met dat roodige in haar oogleden alsof ze gehuild had - wat dan ook wel weer zoo zijn zou - maar haar blik was dadelijk góed geweest, warm en mild, niet met die ellendige terughouding, dat vluchtende van soms.
‘Je ziet bleek, zeg. Er is toch niets bizonders. Ben je erg moe?’ Hij nam haar hoed en mantel af.
‘Ja, wèl moe. Er moest nog van allerlei gedaan worden. Och, je begrijpt, mevrouw denkt daar zoo niet om.... Maar nu ben ik klaar, hoor!’
‘Zoo? Heerlijk! Dus nou kan je weer 'is bij me blij ven, een heele poos?’ Hij keek er haar innig en sterk bij aan.
‘Ja’, zei ze, en ook haar blik bleef warm, maar ze bloosde een weinig, ‘Alléén jongetje, denk er om, héél braaf zijn, hoor’. Ze sloeg er de oogen bij neer; 't was als zocht ze iets over de tafel. ‘En.... 'k moet vroeg na' bed. Daar moet je me aan helpen....’
‘Hè? Niets liever!’
‘Och, nee-nee, zoo meen ik het niet’, kwam ze even ongeduldig, toch glimlachend, zacht. ‘Maar anders ben ik morgen ochtend nog net zoo.... zoo moe en bleek, begrijp je wel? Om tien uur, kwart over tienen, breng je me na' huis’.
‘Goed lieveling! Zooals je wilt, hoor. Kom dan maar gauw bij me’.
Zich achteroverwerpend, in een van zijne wijde clubstoelen, stak Luuk zijn armen uit. Zij keek er even naar, en naar zijn gezicht, met droevig verteederden glimlach. Dan
| |
| |
liet ze zich neerzinken, sluitend de oogen, verbergend haar gezicht aan zijn schouder, tot hij, vattende haar ronde hoofd in zijn vrije hand, het omdraaide om haar te kussen, op oogen en lippen, wat ze toeliet, slap.
‘Zoen je me heelemaal niet 'is terug?’ fluisterde hij.
‘Ja, ja!’ En als bedacht ze zich plotseling, bijna bruusk, sloeg ze haar arm om zijn hals, kuste ook hem, op de wangen en op den mond. Een tijd lang bleven ze liggen zoo, zonder praten, enkel nu en dan lispelend een teerheidje, een liefdenaam, vervuld ieder met zijn eigene, door den ander óngeraden gedachten-wereld - de hare zwaar van weemoed, bitterheid, als gedoofd in melancolie, de zijne één verlangen, forsche drang naar bezit-neming, reikhalzing naar verlossing uit zijn twijfelstaat, naar rust en zekerheid, naar eindelijk-volledig-bemind worden. En soms wel weer even, terwijl ze elkander aanblikten, hun beider oogen heel donker nu, doordat ze in de schaduw waren, merkten ze 't, vaag, en zonder 't ook aan zichzelven te durven bekennen, hoe ze elkander weerstreefden, gedurig en martelend, weerstreefden, ondanks hun lief de.
Toen Luuks omhelzingen al dringender, hartstochtelijker werden - ‘je smoort me’, had ze al eens geroepen - rukte Helene zich plotsling op, eerst uit zijn armen, dan ook van zijn knieën. Vlug-vingerig, voor den spiegel, ordende ze haar kapsel, rechtte zich, streek haar japon glad, ging in den anderen clubstoel zitten.
‘Kom’, zei ze, ‘laten we nu nog een beet je rustig praten’.
Hij klaagde, protesteerde: ‘Hè nee, nee! Wou je nu al van me weg? Liefste! Wat ben je toch een pracht! Toe kom terug, 'k vind je zoo verrukkelijk!’
Maar ze schudde het hoofd, vermijdend hem aan te zien. ‘Straks dan misschien nog even. Nu niet’, Hem op de knie tikkend: ‘Toe, vertel me liever 'is wat’.
‘Vertellen? Wat zou ik je nou vertellen? Mijn leven tegenwoordig, dat ben jij! Jij en onze liefde en ons toekomstig geluk. Niets anders interesseert me meer’.
‘Nou, nou, kom!’ Zij trok haar wenkbrauwen samen, keek troebel bezorgd langs hem heen. ‘Dat meen je niet. Je zoudt je werk niet kunnen doen als het je niet interesseerde. En je vrinden. Heeft Dick niet weer 'is wat geks gezegd? Enfin, maar.... vertel dan maar van vroeger. Zeg nog 'is, waarom ben je toch niet getrouwd met dat mooie eerste meisje van je, Annaatje van Hemert?’
‘'t Weet je immers wel! 't Ging niet tusschen ons. Ze was me te lief, te zacht, te blond, te engelachtig, te.... volmaakt’.
Helene lachte even. ‘Nou, en van mij wil je juist altijd dat ik lief en zacht zijn zal!’
‘O, van jou! Maar jij bent het ook niet voor iedereen, wàt? Rakker! Zij wel! Zij was de christelijkheid zelve! Pf! Ik stik nog als ik er aan denk!’
‘Malle jongen! En.... Cécile de Haes? Is die ook al te blond en te lief? Hoe gaat het nu met Ben?’
‘Nou, dat begrijp je, in de zevende hemel. Ze trouwen ook in 't voorjaar’.
‘Zoo. Ja. Ik ben haar nog tegengekomen vandaag’.
‘Ja? En?’
‘Nou, zij leek me heelemaal niet in de zevende hemel, hoor..... Jelie, mannen zijn toch eigenlijk hard.... Enfin, we hebben 't daar al 'is meer over gehad, meer dan genoeg zelfs’, liet ze er haastig op volgen. ‘Ik hoop dat ze gelukkig zullen worden, die twee’.
‘O, wel ja’, riep Luuk, zich achterover-gooiende en even starend naar het gezolderte. ‘Dat zullen ze zeker. Daar hoef je je niets ongerust over te maken. Als ze maar eenmaal getrouwd zijn!’ Dan, zich weer vóór-overzwaaiend en grijpend een hand van zijn meisje, die hij kuste. ‘Net als wij trouwens, hè? Leentjeschat! Zul-je zien! Als ik je maar eenmaal voor altijd bij me heb!’
‘Geloof je?’ vroeg ze zéér gedempt, hem een oogenblik teeder aanziende, dan neer- | |
| |
slaand haar blik in een triestige verwarring.
‘Ja waarachtig geloof ik dat, mijn heerlijkheid, dat weet ik zelfs zeker. Toe, kom nou weer bij me. Ik kan zóó niet met je praten vanavond, zoo op een afstand, kom!.... toe!’ Zachtjes rukte hij aan haar arm, en Helene, zonder naar hem op te kijken, met een gezicht dat naar huilen stond, liet zich weer op zijn knieën trekken, tegen hem aan, haar hoofd aan zijn schouder.
‘Hou je van me’, vroeg hij voor de duizendste maal.
‘O ja’, lispte het meisje zonder opzien.
En hij zoende haar weer en drukte haar tegen zich aan, al wilder. Dan, dronken van liefde-verlangen, begon hij haar japon van achteren los te haken. ‘Wat doé je?’ Zij rukte zich schrikkend op, bleef nog wel op zijn dijen zitten, maar duwde zijn handen van zich af. ‘Nee-nee, dát niet!’
‘Toe nou, schat! Wees nog 'is één keer zoo vreeselijk lief voor me als toen, die avond.... kom’
‘Nee-nee, heusch niet, Luuk. Dring er niet op aan. Ik doe het toch niet’.
Fluisterend spraken ze beiden.
‘Maar waarom dan toch niet? Lene, toe! Als 't nou nog de eerste keer was, maar....’
‘Sst! Stil! Daar niet over praten’. Even keek ze hem aan, glimlachend en met een streelende innigheid. Dan, kwasi-streng, maar zij bloosde en bleef glimlachen: ‘Omdat ik nou 'is ééns, in een oogenblik van zwakheid....’
‘O juist! Hahaha! Zwakheid! Dat staat zoo in de romans, nie-waar?.... God, je hebt me toen toch zelf bekend, dat je 't eigenlijk heelemaal niet zoo iets gewichtigs vond, en....’
‘Jawel, jawel, stil nou maar!.... Ik doe het tóch niet!’
‘Schat, engel!’
‘Luuk dan toch!’ Ze gaf hem een tik op zijn grijpende hand.
‘Maar meisjelief!’ Zijn stem werd ernstiger. ‘Weet je wel dat het vreeselijk coquet is, om zóó te doen, bepaald wreed coquet! Eerst toe te geven, en dan verder te weigeren....’
‘O ja? Nou, dat kán wel, hoor! Kan me óók al niet schelen. Dan maar weer coquet en wreed! En wat nog meer?’ Wrange bitterheid snerpte in haar stem.
‘Nou ja....’ Hij wendde zijn hoofd af, droevig, stuursch.
‘God!’ riep ze wrevelig uit. ‘Wat zijn jelie toch.... Is het dat dan alléén wat je wilt, is dat je zoogenaamde liefde?’ En ze stond recht. Maar tegelijk had hij haar hand gegrepen, krampig vast. ‘Lene! Zulke dingen mag je niet zeggen, dat 's leelijk van je, gemeen leelijk! Of 't dát alleen is? Mijn zóógenaamde liefde? God, hoe kan je! Nee-nee, 't is dat verdomd niet alleen, dat weet je ook, dat.... Jezus!’
‘Nou ja, nou ja’, zei ze, weer verteederd, en streek hem over 't kort geknipte haar. Aan Frits had ze gedacht, wien 't waarachtig ook niet ‘daarom alleen’ was te doen geweest.
‘Je weet wel’, ging hij voort, op extatisch gejaagden toon, die ook iets smartelijks had; hij bleef zitten en zag op tot háár, die naast hem stond, ‘dat ik 't je nooit zal kunnen zeggen wát het allemaal wel is bij mij. Maar dat's dan toch ook eigenlijk volslagen mysterieus, dat begrijpt niemand! Ik heb daar juist in de laatste tijd zoo dikwijls, en zoo diep als ik kon, over nagedacht. Wat is het toch? Waarom jij juist, en jij alléén? Hemelsche zaligheid vond ik het je zoo tegen me aan te voelen, je te hébben heelemaal. Volkomen nonsens ook, wat ze beweren, wat ze klétsen over dierlijkheid en zoo, en dat het een puur lichamelijk genot zou zijn, nonsens! 't Is geestelijk, even goed, 't is alles tegelijk, een diepe bevrediging van je heele wezen, 't is.... o, alleen maar zoo verschrikkelijk kórt, zoo gauw vervlogen, en daardoor triest. Alles in de liefde is triestig door die ellendige kortheid. Je zoudt natuurlijk willen dat het duurde, duurde, hè?.... Maar, er is toch ook wel iets dat duurt. De teederheid, het innig met elkaar vertrouwd
| |
| |
en verbonden zijn, het gevoel dat je.... ja.. álles wel zou willen doen, geven, je wéggeven aan elkaar! Wàt? En daar niets geen opoffering in vinden, gelukkig zijn daarin, daardóór! O God, Lene, Lene, ik heb je zoo lief, zoo ontzaglijk lief! Ik hou van alles aan je, van je handen’ - hij zoende de hand die hij hield in de zijne - ‘van je geheele gestalte, van die lichtjes in je oogen, die zoo heerlijk gloeien kunnen, juist als je ze éven gesluierd houd, ik hou van je weeke neusvleugeltjes, die zoo trillen als je triestig bent, van je bewegingen, van.... ja, van de manier zelfs waarop je die trotsche kop van je kunt afkeeren als je boos op me bent. Allemaal aanbiddelijk! En je stem! God, zeg, m'n gevoel voor je stem, ik verzeker je, dat daar niets dierlijks in is, amper iets zinnelijks, ik hoor je ziel er in beven, je geest, je heele innerlijke wezen, hoe je 't dan noemen wilt! En daar hóu ik zoo verschrikkelijk van! Van dat haast altijd wat weemoedige, een beetje melancolieke, toch ook zoo heerlijk humorvolle, goedlachsche, jezelf nooit erg gewichtig vinden, hè?.... Och toe, Lene, toe, kom in mijn armen en wees m'n vrouw! Wees heelemaal mijn vrouw, ik ben toch ook zoo héélemaal jouw man! Geef je aan me; onze liefde zal er waarachtig geen haar minder hoog en groot en rein en heerlijk door worden, integendeel!’
Helene huilde zacht. Met haar voortanden trachtte ze 't beven van haar onderlip te bedwingen, maar haar tranen liepen recht langs haar wangen. Aldoor streelde ze Luuk, over dat kort geknipte, toch nog éven meegaande haar van hem. Ze dorst niet meer naar hem neer te kijken, in die oogen, die ze aldoor hopend tot zich opgeslagen wist. Wat moest ze nu zeggen, wat moest ze nu doen? Hij was zoo'n engel van een jongen! Hoe eindeloos lief zou ze 'm hebben gehad, als daar niet die andere, die mán, die groote, heerschende man was geweest! Nee-nee, morgen ging ze weg, ze mocht niet meer toegeven, dat juist zou nu wreedheid zijn, wreed bedrog.
Met een ruk van haar hoofd, vlug wegwisschend en opsnuivend die ergerlijke tranen, riep ze 't uit: ‘Hou op, Luuk, praat niet langer zoo! Ik vind het heerlijk dat je zooveel van me houd, maar....’
‘Nu? Máár, máár?’
Hij had haar eensklaps losgelaten en zij, daar gebruik van makende, schielijk, ging wat verder van hem af. Dan veerde ook hij op.
‘Ik kan 't niet’, snikte ze. ‘Het spijt me verschrikkelijk, maar ik kan nog niet, heelemaal zóó, zooals jij 't daar gezegd heb, houden van jou....’
Hij keek haar aan, groot-oogig en als verbijsterd. Hij voelde zijn nagels in zijn handpalmen.
‘Och nee-nee, toe, kijk nu niet zoo, kijk nu niet zoo’, riep ze uit, nog wat verder terugdeinzend, met een afwerende handbeweging. ‘Och-god, ik.... Later misschien, later, maar.... ik weet het niet.... Ik had zelf gedacht.... Toe, Luuk, vergeef het me, wees niet boos!’
En met élan kwam ze weer naar hem toe, vatte zijn hoofd tusschen haar handen, keek hem aan met diep-triestige gehechtheid. ‘Lieve man!.... Zul-jij altijd zóó aan me.... van me blijven houden?’
‘Ik?.... Ik kan immers niet anders!’
‘Goed, ja, doe het ook maar, maar vooral met teederheid, hoor, met teederheid’, snikte ze, ‘denk er altijd maar aan, dat ik.... dat ik daar het meest behoefte aan heb!’ Zoo innig keek ze hem aan, dat hij weer nieuwe hoop kreeg, haar woorden amper realiseerde, en haar krampig bij de schouders grijpende uitriep: ‘Maar meisje, denk je dan dat het géén teederheid is als ik je heelemaal tegen me aandrukken wil? Dat is hartstocht en teederheid tegelijk, dat is alles!’
En in de overvolheid van zijn extatisch verlangen zich bruusk op de knieën werpende omgreep hij haar en drukte zijn hoofd in haar rokken. ‘Toe lieveling, heerlijkheid, doe het voor mij, voor mij, wees nog eenmaal
| |
| |
m'n vrouw, dat ik het voel, dat ik het zeker weet, dat je.... tenminste.... God!’
Zeer geschrokken had Helene zich losgerukt. Zij kreet het uit nu: ‘Nee, néé zeg ik je! Ik wil niet, ik wil niet!’ En zij strekte haar armen uit, stootte hem van zich af, bijna ruw, vluchtte achter de tafel, hijgend. ‘Ik wil niet! Dat heb ik je nu toch al zoo dikwijls gezegd! Hoe kun je zoo aanhouden, jij die altijd je mond vol hadt van niet-of-graag!’
Even bleef hij haar aanzien. Dan zich voorover in zijn stoel gooiend, handen voor z'n gezicht, snikte ook hij, luid en wild. Een tijdje waren hun beider kort-afgebroken, hijgende snikken 't eenig geluid in de kamer.
Tot langzaam Helene weer naar hem toeschoof, weer naast zijn stoel stond, weer streelde zijn hoofd. ‘Luuk’, zei ze, ‘in godsnaam, Luuk!’
‘Och!’ riep hij uit. ‘Ga maar, ga maar weg! Ik weet het nu wel! Je houd niet van me, je hébt nooit van me gehouden en je zult nooit van me houden. Ga maar!’
‘Luuk!’ zei ze nogmaals, wanhopig smeekend. ‘Hoe kan je dat nou toch zeggen? Als ik niet van je gehouden had, niet van je hield, zou ik dan.... Zou ik dan zóó met je hebben kunnen zijn als ik....’ Haar stem smoorde weer.
‘Zóó met me kunnen zijn? Wàt? Hoe dan, hoe?’ kreet hij bitter. ‘Nóóit heb je je heelemaal gegeven! Ook toen niet! Dat voel ik nou. Ik heb het me toen wel wijs willen maken, maar.... nou ja, enfin, wat geven al die woorden, wat geeft al dat gepraat! We hebben al véél te veel gepraat, ik ben er dol van!.... Kom, laten we verstandig zijn’. Hij stond eensklaps op. ‘Wil je weg? 't Is tijd zoowat. Dan zal ik je thuis brengen’.
‘Ja.... dat's goed’, zei ze bijna onhoorbaar.
Zwijgend dan hielp hij haar in haar mantel, deed ook zelf zijn jas aan. Eenige oogenblikken bleven ze doende zoo, voelende elkaars aanwezigheid als half-vijandig. Met het gaskraantje tusschen zijn vingers wachtte hij dat ze klaar zou zijn met hoed en voile voor den spiegel. Dan draaide hij 't om. In 't donker, bij de deur, liep hij tegen Helene aan. En nog eenmaal grepen zij elkanders handen, lag haar borst aan de zijne, zoenden ze, zonder woorden, elkaars lippen door de geurende voile heen. Dan gingen ze, de trap af, de voordeur uit, en door de kille avondstraten van October, zonder reden gejacht.
Aan de deur van ‘Huis-en-Hof’ gekomen - zij had den sleutel - vroeg Luuk, deemoedig gedempt: ‘Zie ik je nog?’
‘Ja.... heel graag’, antwoordde het meisje, zich weer meester geworden in de stratenkilte, ‘als je morgenochtend even aan de trein wilt komen, dat zou ik heel prettig vinden. Negen uur zes’.
‘Goed! Negen zes. Juist’, zei hij vaster, toch nog een beetje schaamachtig en zonder haar aan te zien. ‘Enne.... dan kom ik Zaterdag in den Haag, hè? Twee Steden immers?’
‘Ja’, zei ze toonloos
‘Nou dan, dag Lene.... Engel!’
‘Dag!’
Hij nam haar in zijn armen. Een lange kus. Haar hoofd botste tegen zijn schouder, haar hoedje ging er door los, zakte opzij.
De deur stond al aan.
‘Zal ik nog even binnenkomen’, vroeg hij heet-fluisterend. Zij schrok er weer even van.
‘Nee-nee, zeg, heusch, dat kan niet. De meiden!’
‘Nacht Lene dan!’
‘Nacht Luuk!’
Met haar rug duwde ze de deur verder open, liep achteruit. Ook hij, Het grint knarste. 'n Oogenblik, duizelsnel, was hij met zijn gedachten bij de eerste maal, dat hij hier gekomen was en het grint geknarst had. Dan zag hij de deur gesloten. Hij ging.
Binnen, tegen den gangmuur geleund, stond het eenzame meisje. Weer duwde ze haar zakdoekje in den mond om snikken te
| |
| |
smoren. Het was bijna te veel geweest. Nu kwam morgenochtend. Nee, eerst de brieven nog. Hoe zou ze 't allemaal kunnen!.... Plotsling wankelde, warrig-weifelde álles in haar, dacht ze er over, of haar koffers nu al onderweg zouden zijn, of ze anders....
Maar toen Helene, nog geen half uur later, al met nachtkapsel en in haar nachtjapon - want daarná wou ze niets meer te doen hebben - aan het tafelt je op haar slaapkamer ging zitten om te schrijven aan Luuk en aan mevrouw Haardtsen, brieven die ze meenemen wou en uit Amsterdam verzenden, waren haar gedachten weer geordend, haar groote besluit vaster en de noodwendigheid daarvan haar méér bewust dan ooit. Even nog dacht ze na. Het was zoo suizeloos stil in haar ontredderd kamertje. Ze rilde, bukte zich over het papier en schreef:
‘Lieve Luuk, lieve man, schat die mij in mijn korte leven van totnogtoe op één na het liefst geweest bent, ik ga je een groot verdriet doen, vergeef het me, ik kan niet anders! Zul-je 't me werkelijk kunnen vergeven? Ik weet het niet, ik twijfel er aan. Al je groote, teedere liefde voor me zul je er zeker voor noodig hebben. Ga maar, ga maar weg, heb je geroepen van avond. Je wist toen niet dat ik daar zelf al toe besloten had weg te gaan. Het moet zoo zijn, Luuk, het gaat niet tusschen ons, jij hebt dat al lang gevoeld, ik weet het nu ook. Ik had het nooit moeten beginnen, maar waarachtig, ik heb er het beste mee voorgehad, ik heb eerlijk gedacht, zooal niet mezelf misschien, dan toch jou gelukkig te kunnen maken. Maar je voelt nu eenmaal te fijn om gelukkig te kunnen worden met een vrouw die zich - ook dat heb je gezegd vanavond en je hebt gelijk! - nooit geheel aan je zou kunnen geven. Doordat ze nu eenmaal niet vrij meer is.
‘Luuk, als je dezen ontvangen zult - schrik er niet van, hoor - ben ik al ver weg, op zee! Die betrekking, je weet wel, waar Nannie laatst over schreef, heb ik overgenomen. Morgen vertrek ik per Hollandsche Lloyd naar Buenos Ayres met mevrouw van Wezel en haar dochtertje. Deze brief doe ik in Amsterdam op de bus. 's Ochtends zie ik je nog, aan 't station, ik hoop maar dat ik me goed zal kunnen houden! Natuurlijk kon ik het je niet vertellen, en mevrouw Haardtsen ook niet, dat begrijp je wel hè?
‘Zoodra ik er ben zal ik je schrijven. Als je wilt kunnen we blijven correspondeeren, vrienden blijven uit de verte. Maar ik denk wel dat je dat niet zult willen. Ik smeek je, doe geen moeite mij terug te krijgen, en kom in godsnaam niet naar me toe, ál onze ellende zou opnieuw beginnen, zéker. Het kan nu eenmaal niet!
‘Toen je vanavond uitriep: je houdt niet van me, je hebt nooit van me gehouden, o toen was ik toch zoo bitter bedroefd, Luuk, want ik heb zoo innig en zoo véél van je gehouden en doe dat nog. Als Frits er nooit geweest was, ja dan, dan zou ik een vrouw voor je geworden zijn, zooals jij dat verlangt - en je hebt gelijk hoor! - dan zou ik je gekoesterd hebben in mijn armen, dan zou ik je maîtresse en je kameraad zijn geworden voor héél ons leven! Maar zoo is het nu niet, helaas! En wij vrouwen, we zijn zoo.... och, ik weet het niet, ik kan dat onmogelijk allemaal uitdrukken. God, wat heb ik m'n best gedaan Frits te vergeten, hem te haten zelfs! Alles vergeefs! Ik houd van hem, ik bén van hem, ook al wil hij niet meer van mij zijn, volledig en voor goed ben ik van hem, er is niets aan te doen. Hij? Och, hij zal me nog wel niet heelemaal vergeten zijn, maar, enfin! Je hebt eens ondersteld, Luuk, dat wij opnieuw met elkaar in relatie zouden zijn gekomen. Hoe weinig ken je Frits Fokkema, dacht ik toen. Hoe zou je ook, hè?
‘Nu, mijn lieve jongen, hou je goed. Het leven is niet makkelijk. Neem het maar niet te zwaar op. Dat is zoo ons beider neiging, hè? zwaar, zwáár, onzin eigenlijk! Ik zal me er wel dóórslaan. Ik zal altijd aan je blijven denken en altijd eender. Dag lieve Luuk, lieve schat! Helene.
Ik schrijf ook aan mevrouw. Ga jij haar
| |
| |
van tijd tot tijd eens opzoeken wil je? Ze houdt zooveel van je. Dag Luuk! God, ik zie er zoo tegen op je morgen ochtend nog te zien. Vergeef me, toe, vergeef me toch wat ik je moet aandoen’.
Helene voelde zich wat opgelucht, even blij bijna, dat het af was, dat briefje aan Luuk. Dat voor mevrouw Haardtsen, dacht ze, zou gemakkelijker zijn. Maar 't viel niet mee. Bij de gedachten aan de voile jaren die ze doorleefd had, in zoo diepe vertrouwelijkheid met haar moederlijke vriendin, werd haar teederheid week, tranen liepen onder het schrijven langs haar wangen, drupten op 't papier. Toch voelde ze dat mevrouw haar begrijpen zou, béter dan Luuk.
Toen ook dat gedaan was, schoof ze 't papier op zij met een schrille beweging. Ze huiverde, voelde plotsling dat ze door-en-door koud geworden was. Kaakrammelend en met schokkende bewegingen, draaide ze 't licht uit, staple in bed, rukte het dek zich tot over 't hoofd. Zoo, met krampig opgetrokken beenen en armen bleef ze liggen, wakker, uren lang nog. Dit was het moeilijkste, ze wist het wel, nú had de ellende haar te pakken. O het innig-wreede leven, waarom was het haar ooit gegeven! Vol verwachting was ze ervan geweest, ééns! Auskosten wilde ze het toen, genieten tot op den laatsten druppel. En nu?.... Och-god, was het maar uit!
Een echte herfstmorgen, wat-mistig, kil en frisch. Half vergane bruine en gele blaren, het station ingewaaid, kleefden aan de perrons. Helene stapte in een wagen waar Den Haag opstond - zoo zou Luuk geen argwaan krijgen; in Utrecht kon ze wel overstappen. Er zaten al een paar menschen achteraan in den benauwderigen coupé. Luuk daarom was niet mee ingestapt, maar had zijn meisje op het perron vaarwel gekust, vluchtig, op de wang, en het even-bedenken, dat dit zijn laatste zoen was en hij daar zelf niet het minste vermoeden van had, neep Helene de keel bijna dicht; ze praatte met groote moeite. Ook Luuk zag bleek, en droef-dof stonden zijn oogen, diep in hun bruinige kassen - als van een aap die 't koud heeft en ongelukkig is. Het meisje, hem door het open portier teeder aanziende, met alle macht trachtend haar smartgevoel te beheerschen, haar medelijden te verbergen, knikte hem telkens even toe, met de oogleden alleen.
Zijn gezicht klaarde even op terwijl hij zei, met welken trein hij Zaterdag te komen hoopte. Zij bloosde een weinig en wendde af den troebelen blik. ‘Goed, goed’, fluisterde ze.
Maar toen Luuk, wien dit aldoor zijn meisje aanzien te zeer vermoeide en enerveerde, een poosje opzij keek, turende vaag in de verte met bijna-wanhoop in zijn oogen, schrok Helene, ze wist zelf niet waarvan; haar hart bonsde sterk op. Hij zou toch niets te weten gekomen zijn! Maar ze kalmeerde zich weldra met het nu weer geheel begrijpen, dat dit een fatale onmogelijkheid was.
Eindelijk - alles had maar weinige minuten geduurd, maar hun beiden scheen het geruime tijd - eindelijk zette de trein zich in beweging. Zij stak een hand naar buiten, die hij schielijk greep en, zijn hals rekkend, kuste. Hij liep mee. Zij wuifde met haar zakdoekje. Nog zag zij hem staan, zwaaiende zijn hoed. Hoe lang en slank was hij toch! De schat, de arme jongen, och-god, och-god!
Dan maakte de weg een hoek. Ook dat was voorbij. Nu kwam nog Utrecht met Nannie.
Het meisje, in een lastig gevoel van onvrijheid, blikte schuw naar de andere passagiers in haar coupé, een heer en dame, een getrouwd paar blijkbaar; ze zaten naar elkander overgebogen en praatten, elkander aanziende en intiem lachend, op gedempten toon. Pas op, ze moest zich beheerschen, voor alle menschen, haar gezicht in een stijven plooi zetten, zoodat het wrange leed gemaskerd werd. Die meneer ging achteruitleunen nu, sloeg een
| |
| |
krant op, en ook de dame zocht met de hand een boek dat naast haar lag. Maar op hun zeer verschillende gezichten bleef een eendere glimlach wijlen.
Tot huilen had Helene niet den minsten drang. Integendeel, er leek wel even iets van opluchting in haar te leven, als bij het gelukken van een ontsnapping. Ook scheen het wel of ze geheel was opgedroogd van binnen, zoo hard en strak voelde alles aan. Alleen dat gevoel van benauwdheid bleef, een beklemming van haar borst, soms stijgende naar haar keel op zóó geweldig, dat ze diep en krachtig ademhalen moest om er zich uit te werken. Ze wilde pogen zich af te leiden. Aan lezen viel niet te denken. Maar ze ging naar buiten zitten kijken. De nevel beperkte de wijdheid, hing wattig om de blauw-groene dennenboschjes, de laag gedaakte huizen, scheen uit de boomen op te dampen; alle tinten vloeiden in-een tot een diep-droomigen weemoedstoon. Het meisje deed haar best zich daaraan over te geven, zich er door te doen opnemen. Maar de beklemmende smart in haar borst bleef te pijnlijk, te reëel.
Plotsling schrok ze hevig, was bijna opgesprongen in ontsteltenis; een schichtige beweging deed haar medepassagiers verwonderd opkijken. Frits! Nu pas was het geheel tot haar doorgedrongen, was ze zich eensklaps en diep-in bewust geworden, wèg te zijn, voor goed wèg, uit de stad waar Frits woonde. Iedere schok van den trein bracht haar verder van hem af. En straks de zee, de oneindige zee. Nooit misschien zou ze hem weerzien. ‘O, o!’ zuchtte ze steunend en sloot de brandende oogen, deed haar hoofd achterover rusten, knakkend den hoedrand.... Nooit meer, nóóit meer!..
Utrecht!.... Daar stond ze al, Nannie, haar lieve zus, de eenige die van alles wist, die had moeten helpen. Haastig was Helene uit den trein gewipt en de zusters omhelsden elkander. Nannie glimlachte met haar mond, doch in haar groote oogen glansden heldere tranen. ‘Lieve dot’, zei ze innig, ‘hoe heb je 't?’
‘Vreeslijk! Ik kan haast niet meer! Help jij me maar, toe! Bedwing je, Nan, in godsnaam bedwing je!’
Zonder verder praten dan zochten zij den wagen op, die Helene naar Amsterdam moest brengen. Er was er maar één. En bijna vol. Gelukkig, daar gaapte nog een plaatsje. Helene zette er haar handkoffertje op, bleef nog even buiten staan.
‘Heb je hem geschreven’, vroeg Nannie, ‘heb je die brieven bij je? Wil ik ze hier op de post doen?’
‘Nee-nee, ik zal het zelf doen, in Amsterdam. Anders komen ze misschien nog te vroeg’.
‘Welnee, kom, dat kan immers niet, je boot gaat om twaalf uur’.
‘Jawel, maar.... 'k doe het toch liever zoo.... Je kunt niet weten’.
Nannie had vruchten en chocolade meegebracht. Zij gaf dat nu. Helene bedankte met een handdruk en stomme blikken, bijtend in haar onderlip. Dan schudde ze een paar keer het ronde hoofd, wierp het achteruit, norsch voor zich uit kijkend. Toen ze weer praten kon, zei ze zacht: ‘'n Schat ben je toch. Dank je wel, hoor. Wij hebben altijd wel heel veel aan elkaar gehad, hè? Hou je goed, Nan, adieu! Jij hebt het allemaal wel goed begrepen, hè? Jij kunt het hun nog wel 'is uitleggen, als dat noodig mocht zijn. Maar wacht maar tot ze er zelf om komen. 't Is mogelijk, dat Luuk’ - ze slikte - ‘dat Luuk.... zelfs jou niet goed meer zou kunnen zien. En Frit.... maar die zal wel niets van zich laten hooren’.
‘Instappen, dames, instappen!’
‘Ja, ja! Nou dag, hoor, hou je goed. Dag!’
‘Dag!’
‘Als 't me daar bevalt, kom je ook, hè?’
‘Ja-ja!’
Een laatste zoen door het portierraampje. Een laatste handdruk. Half versufd bleef Helene dan zitten. Ze sloot de oogen weer, leunde recht achterover. Tot dicht bij
| |
| |
Amsterdam wist ze niet eens, wie met haar in dien coupé zaten. Toen pas, opkijkende, blikte ze een dame aan, in den hoek tegenover haar, die ze wel eenigszins kende, daar ze in de buurt van ‘Huis-en-Hof’ woonde, en om wie ze dikwijls had gelachen, met mevronw, daar ze altijd zelf uitliet, aan touwtjes, drie kleine hondjes, en dan zoo angstig trekken en nijdig rukken kon, en roepen en verbieden, als andere honden haar beestjes benaderen wilden. Zooals die nerveuse diertjes dan om haar heen tippen konden, en snoeren keffend het touw rond haar rokken!
In een paar grijze oogen blikte ze, die ook haar aanstaarden, koud, hautain. En even glimlachte het meisje, spottend.
In Amsterdam, aan het Weesperpoortstation, wachtte mevrouw Van Wezel met haar dochtertje. Ze had al voor alles gezorgd, een auto besteld. Wel vriendelijk deed ze, toch wat mevrouwig op-een-afstand, en zeer druk, geagiteerd. Het kind had groote, donkere oogen, angstig en stil. Vol was 't overal hier, vol met haastige menschen. Nu reden ze door de stad, door achterbuurten weldra, rommelbuurten, donker en goor. De boot lag aan de Rietlanden. De auto moest over een breed, zwart-plassig spoor-emplacement, kwam daarna in een absoluut troostelooze omgeving van wijde, verwilderde modderwegen met schijnbaar ordeloos overal neergeworpen loodsen en pakhuisgebouwen; daar tusschen vreemd-groote, doodliggende zeebooten, en grauwe stapels, kisten, balen, zakken, hooge ijzeren lieren ook, die ten hemel gierden hun zwaren, doffen rouw. Aan boord, in dat soort hotel met nauwe gangen, maar waar alles gelukkig proper blonk, was het eerst een verbijsterend zoeken. Vrienden van mevrouw van Wezel kwamen afscheid van haar nemen. Helene, met behulp van een beambte, vond hun hutten, hun bagage, richtte alles voorloopig in, terwijl mevrouw met die kennissen stond te praten, te lachen, geforceerd. Eindelijk moesten de menschen die niet meegingen van boord, en na nog veel geroep en onbegrijpelijk heen-en-weer loopen van bootsvolk en kerels op de ka kwam er beweging in het gevaarte. Het vertrok, sloomig-langzaam - men voelde het niet, maar zág het - draaiende, vlak voor de loodsen, en nog een heelen tijd daar dichtbij blijvend. Dan volgde de eerste maaltijd met die wild-vreemde menschen, mevrouw van Wezel kwebbelend, zenuwachtig, het kind een beetje drenzend soms, maar meest angstig, stil. Nieuw heen en weer loopen van de hutten naar het dek en van het dek naar de hutten, om allerlei te halen; het bekijken van de boot, die vreemd en zoo onnoodig-ontzaglijk leek hier in het kanaal. Eindelijk IJmuiden, en na een treiterig lang oponthoud daar, het uitvaren op zee. En bij dit alles,
niets dat troostte, niets dat ook maar een oogenblik echt vertrouwd en vriendelijk was, wat licht in de toekomst gevende, zooals Helene zoo gehoopt had.
Het tot begrijpelijke afmetingen komen van de boot in zee het eenige geestelijk bevredigende.
Maar eerst tegen den avond - het kind was naar bed gebracht; mevrouw van Wezel had al kennissen gemaakt, zat met andere zwart-glimmende, portugeezige menschen in de conversatiekamer - eerst toen weer alleen, tegen de verschansing leunend, en turende over die andere zwarte glimmering, daar beneden, het geheimzinnig verschietende als in donker spélende water, naar den hemel ook wel, een omnevelden trans met zwakke sterren, onbereikt van de schichtige zoeklichten der verre vuurtorens, eerst toén kwam een gevoel van klaar en geslaagd zijn haar voor een oogenblik opluchten. Goddank, het was gedaan, álles voorbij. Voorbij! Door die gedachte onmiddellijk steeg ook weer de beklemming. Hoe had ze 't toch kunnen doen, hoe had ze 't kunnen volhouden die laatste dagen van leugen en bedrog. Ze begreep het nu niet meer, had er plotseling een afschuw van, en staarde strak.
| |
| |
Haar brieven had ze aan 't amsterdamsch station in een bus gedaan. Die hadden ze dus nu. Frits niet, die wist van niets nog; hoe zou hij! Ze was immers ook niets meer voor hem! Hij zou er wel van hooren, morgen of overmorgen, of in de volgende week pas. Plotsling zou hij 't hooren van een kennis: ‘En dat meisje Servaes is zoo na' Amerika?’
O, als hij dan tóch nog eens....
Maar neen, neen, hij hield niet meer van haar. Het was uit, alles gedaan, voor goed.
Plotsling deinsde het meisje verschrikt achterover, ging tegen den houten muur van den rooksalon staan leunen, hield zich vast aan den koperen stang. Dat glimmerig zwarte, wenkend bewegende, had zoo'n bedwelmend magnetische kracht. Niet hoog was de verschansing. O God! En dat bonzen in haar borst, dat gejaagde bonzen!
| |
XII.
Luuk van der Marel had alleen gezeten, dien Woensdag-middag, aan hun gewone restaurant-tafeltje. Ben was bij tante Corrie en oom Philippe genoodigd, Dick naar Amsterdam voor een tentoonstelling. Alleen eten, hij had er gewoonlijk het land aan, het kreeg iets van voedering zonder meer, iets bijna stuitends. Tenzij natuurlijk je gedachten er niet bij waren. En al dien heelen dag waren zijn gedachten niet bij zijn doen geweest, Hij sufte maar wat voor zich heen, dof tobberig, dood-moe en óp, van al de ontroeringen en vervoeringen dien vorigen avond. Dat gevoel van eens éven tot rust gekomen te zijn, te genieten van een tijdelijk respijt, dat hij in de laatste maanden wel meer in zich had waargenomen, met woedende zelf-ergernis soms, wanneer Helene voor een dag uit de stad was, ook nu ondervond hij het soms wel een oogenblik in zijn stil en eenzelvig gesoes, maar als gedempt door doffe treurigheid, somber voorgevoel, overweldigenden weemoed. Toch sprak hij 't nu niet in zichzelven uit, gelijk zoo dikwijls in den laatsten tijd, bij wanhopige gedachtenvlagen, dat het nooit gaan zou tusschen Helene en hem, dat ze elkander opgeven moesten, vóór het te laat was - aan zijn noodlot gaf hij zich over nu, gelaten; er moest dan maar van komen wat ervan komen kon! In denkeloos gewoonte-doen, na z'n diner in de restauratie, stak hij een sigaar op, liep droomerig loom naar zijn kamer.
Maar 't was nog geen uur geleden dat hij 't gaslicht daar aangestoken, zich voor zijn schrijftafel gezet had - trachtende zich den vrijen avond te nutte te maken, schreef hij deftig-dorre briefjes, ordende belastingpapieren, wilde zijn kas op gaan maken - toen er hard geklopt werd en, op zijn werktuiglijk ja, binnenstapte Dick Oosteroue, haastig, geagiteerd, hoed achterover en ongewoon rood het uitgerekte voorhoofd, de kleine, bolle wangetjes, boven het onverzorgde, in avondlicht gelig-rosse baardgepiek. Luuk verbaasde zich; hij had niet hooren bellen. ‘Hé, wat's dat?’ riep hij aarzelig uit. ‘Jij daar al in-eens? Ben je al langer in huis?’
‘Bonjour! Ja! 'k Heb boven een praatje gemaakt. Ik kom je wat vertellen. Ik ga na' Amsterdam, net als zelie. 'k Heb gesolliciteerd vandaag bij de Nieuwe Amsterdammer, en 't is in orde! Feliciteer me maar!’
‘Wat zeg je nou?.... Ga zitten, hier, smijt die boel d'r af, zoo! Feliciteeren? De Nieuwe Amsterdammer zeg je? Maar.... hoe ben je daar zoo plotsling toe gekomen, is dat zoo'n verbetering voor je?’
‘Gaat nogal, niet zoo bar, financieel. Maar in elk geval, ik doe het. Ik ga na' Amsterdam. Ik kom 'is uit die provinciale vunsrommel hier uit en weer midden in de beweging, Dat's toch maar je ware! Zoo plotsling is 't niet, ik heb al een poosje geleden geschreven, d'r maar niet over gesproken, hè? Och nee! Dan krijg je maar gezanik, van dat het zoo jammer is en dat ik hier toch zoo'n mooie positie heb en toch liever blijven moest. Maar nou jij toch gaat trouwen, en Ben ook. Jelie kunt mij nu ook wel missen. Zulke eerste getrouwde jaren
| |
| |
vooral, ik ken dat, heele goeie vrinden, maar als je 'r is komt wordt je zoo gauw mogelijk.... enfin, op de een of andere manier er uit gebonjourd, zoo'n vent als ik vooral, waar de vrouwtjes nou eenmaal een beetje eng van zijn, zoo'n kerel, die alles maar zeit wat 'm voor zijn mond komt’.
‘Weet je dát nou wel zoo zeker’, glimlachte Luuk 'n beet je plagerig ironisch.
‘Ja zeg, klets nou 'n beetje, hè? Jij hebt toch soms net iets van een jongejuffrouw, die zou dat precies zoo gezegd hebben. Kom liever 'is uit den hoek. Wat vind-je d'r van?’
‘Nou!.... Ja-god, 'k weet nog niet. Wat krijg je d'r?’
‘Dat's eigenlijk nog niet vastgesteld, zullen we nog wel zien. Maar in elk geval genoeg, hè? En ik ben van alle markten thuis, zooals je weet. Buitenland, letteren en kunst, sport voor mijn part, 't kan niet bommen! Heerejezus, zeg, wat een lekkere stoelen heb jij toch, wat een hur, godbewaarme, zit nou niet zoo gewichtig te piekeren, geef me liever een sigaar!’ En Dick rekte zich, lui, stak zijn vuisten in de lucht, greep zijn bolle hoedje en gooide 't opzij naast zijn stoel., ‘Hè-hè!’
‘Nou’, begon Luuk weer, terwijl hij zijn vriend een sigarenkistje toereikte, ‘hier! Je moet het natuurlijk zelf weten, maar, enfin, je kunt me gelooven of niet, ik vind het verdomd jammer. En onverstandig toch ook! Je had het goed hier, en nou weet je nog niet eens wat je krijgt aan die nieuwe krant.... die misschien over een poosje weer opdoekt, en dán?’
‘Nou ja’, bromde Dick, ‘Zeg! Wie dan leeft!’
‘Daar komt natuurlijk bij,’ ging Van der Marel voort, en aan zijn toon hoorde de ander blijkbaar dat het ernst was, want eensklaps draaide hij zijn hoofd om en keek zijn vriend aandachtig in 't gelaat, ‘dat ik je dolgraag hier gehouden had. Al ga ik dan eerstdaags trouwen’ - voegde hij er bij, schuin afwendend zijn blik, terwijl zijn voorhoofd zich fronsde - ‘ik kan maar niet zoo gemakkelijk uit die provinciale vunsrommel. zooals jij het noemt.... en....’
‘Och nonsens, nonsens kerel! Kom! We zijn nou weer een beetje erg aan mekaar gewend, hè? Ik aan jou en jij aan mij. Natuurlijk! Maar we hebben het immers zoolang zonder mekaar gedaan, dat lukt weer wel! Varietas delectat, oftewel: rrrt! alweer een ander changement.!’
‘Maar je moet me toch “is zeggen’, ging Luuk weer door, in denzelfden toon van wat triestigen ernst en hij keek er zijn vriend opnieuw bij aan, ‘heeft die sollicitatie van jou in Amsterdam nou heelemaal niets te maken met het feit dat de Steendorpen daar ook na' toe gaan? Ik heb er je nooit na' willen vragen, en 't gaat me ook niet aan, maar nu je toekomst op 't spel staat.... Je interesseert je altijd wel heel bizonder voor dat.... gezin hier boven”’
‘Luuk, hou je bek!’ zei Dick hard. En hij sloeg zijn beenen over elkaar, stak ze dan weer rechtuit, in blijkbaar plotseling zeer verergerde agitatie en verlegenheid, terwijl zijn gezicht opnieuw warm-rood werd, zweetpareltjes kwamen glinsteren aan zijn slapen. ‘Je.. je bent een beste kerel, ik.... ik mag je graag, dat weet je, hè? Maar er zijn toch van die dingen, eerlijk gezegd, waar ik ook met jou niet over praten kan. Een tijdje geleden, toen.... nou enfin, je weet wel, toen jij ook nog zoo miserabel rondliep.... toen heb ik wel even gedacht dat het gaan zou, maar.... maar enfin, nou weer niet!’
‘Wàt?.... Oók zoo miserabel?.... Is er dan?’
‘Hou je bek, zeg ik! Alsjeblieft! Of ik loop weg’. En werkelijk schoot Dick in zijn stoel recht en maakte een beweging of hij opstaan wou. ‘Ik gun jelie álles, jelie anderen, jou en Ben en de rest. Trouw, geniet, krijg kinderen, wordt gelukkig, ik zal er me.... ik zal er m'n lol in hebben, waarachtig, dat wéét je ook, maar....’ Zijn stem was veranderd, had een vreemd krasserig geluid gekregen. ‘Maar laat mij met rust, goddome-nog-toe, laat me, láát me!’
| |
| |
Luuk was zeer ontsteld. Ook recht-op in zijn leeren bureaustoel, handen op de zijleuningen, zat hij naar zijn vriend te staren. Was het zoo erg? En daar had hij, in zijn nu toch weer bijna tweejarigen omgang met Dick, zoo goed als niets van gemerkt! Zoo was hij vervuld geweest van.... dat eigene.... Maar wat is dan toch vriendschap? Zijn gedachte verwoordde zich haast ondanks hemzelven. ‘Maar wat is dan toch vriendschap?’ riep hij uit.
‘Hè? Wàt?.... Wat vrindschap is? Nou, een beetje plezierige omgang, hè? Opvroolijking, zoo wat lachen samen. En 'n handje helpen als 't heel erg noodig is. Nou ja, en dan ook, enfin, elkaar 'is een hand geven en 'is goed 'ankijken nu en dan, wát? Maar verder? Je bek houden en alléén antwoord geven op wat je gevraagd wordt. Tenminste voor mij is dat zoo. Ik kan nou eenmaal niet hebben dat iets besmoezeld.... enfin, ik bén nou niet anders! Dat ik me toen met jou bemoeid heb was natuurlijk ook niet goed. Raadgeven in zulke dingen, och, allemaal de pest! Als 't ook niet was geweest dat er vuiligheid dreigde tusschen Ben en jou, dan....’
‘Hm! Ja. Je hebt misschien gelijk, God weet!’ zei Luuk. En er was een lang zwijgen, waarin ze rookten beiden, met kleine bewegingen, elkander niet aankijkend.
‘Wanneer ga je’, vroeg Luuk eindelijk.
‘Met Januari’.
‘Maar.... zeg nou 'is.... je weet toch zeker wel wat je daar te doen zult krijgen, dat 's toch te gek’.
‘Nee, waarachtig niet! Ze weten het zelf nog niet, er moet een verschikking plaats hebben, werd me verteld. Ik denk niet iets van kunst, maar dat kan me nu heusch niet schelen; ik vind het zelfs wel prettig om 'is niet over kunst te hoeven schrijven, dan blijf je 't zuiverder zien. En.... Buitenland bijvoorbeeld is heel vermakelijk. Daar kun je over beweren wat je wilt, wat je zoo invalt; als 't heel erg afwijkt van wat anderen kletsen, dan houden de menschen dat voor een origineele kijk! Groote verlakkerij is het allemaal toch! Wat weten wij hier nou van buitenlandsche politiek en zoo? We kennen immers niet eens het fijne van ons eigen gedoetje in Den Haag. En zelfs hier, in de provincie....’
‘Jawel, maar luister nou 'is’, kwam Luuk, en zoo praten ze nog een poos door, staken nieuwe sigaren op, keken naar de rook, die, zich wolkig rekkende en slierende, om de gaslamp hangen bleef. Ook Dicks verzwegen bekentenis scheen in de lucht te zweven en alle diepere vertrouwelijkheid terug te houden. Toch, en misschien wel sterker dan ooit, hij wist zelf niet hoe, kreeg Luuk den indruk dat zijn vriend hem zéér genegen was. Telkens zwegen ze even. En op een oogenblik scheen het, of ze, beiden tegelijk, plotsling en vreemd scherp getroffen werden door de groote stilte die stond in het huis en daar ver omheen; ze luisterden er naar, keken elkander een paar seconden aan, ingehouden en als tersluiks onderzoekend. Luuk ondervond iets zonderlings; een nog ongekende stemming was in hem groeiende. Als twee noodlottig ongelukkigen voelde hij zich en zijn vriend daar zitten, twee die ter dood veroordeeld of door iets anders in groot gevaar gekomen waren, maar daar opzettelijk niet over spreken wilden om elkaar niet nog meer te verontrusten; er was nu toch eenmaal niets meer aan te doen. Aan een russisch verhaal werd hij herinnerd, pas gelezen, van officieren in den oorlog met Japan, die samen zitten thee te drinken en te lachen en niet van elkander weten dat ze krankzinnig zijn, allemaal, gek van somberheid en angst. Zoo sterk werd deze obsessie, dat hij hevig schrok toen er kort gebeld werd. Dick merkte dit schrikken, scheen eveneens verontrust. ‘Wat is dat’, vroeg hij. ‘Niets, niets! Half tien. De post natuurlijk’, antwoordde Luuk strak. En beiden zwegen ze, angstig, tot er aan de deur geklopt werd. Luuk sprong op, nam den brief door de opening aan. Een brief van Helene? Nu al? Snel bonkte 't in zijn borst en 't was als hóórde hij de slagen.
| |
| |
‘Excuseer even’, zei hij kwasi achteloos, terwijl hij weer ging, zitten, trachtende de enveloppe open te sçheuren, onhandig daaraan rukkend en plukkend,
Maar toen hij de eerste zinnen gelezen had, viel zijn mond open en stiet een gesmoorden kreet uit. Dan keek hij een moment op, Dick Oosteroue in 't gelaat, die ook hem verschrikt, grootoogig aanstaarde. De lamp voelde Luuk daarboven branden als een vreemd fel vuur ergens diep in een mijn of grot, zijn vriend scheen al bijna dood, en het was nu wel zéker dat zij in het grootste gevaar verkeerden.
‘Wat is er’, vroeg Dick scherp fluisterend.
‘Hè?.... Niks.... Wacht even....’
Dóór las hij, in éénen door. Niet precies wat er stond. De letters dwaalden duister, hij kon de zinnen niet vatten. Maar den zin begreep hij. Wèg was ze, wèg, op zee al. De groote zee! ‘O God!’ riep hij plotsling, stikte dan haast in een paar gierend diepe snikken, starende voor zich uit.
Dick bleef onbeweeglijk zitten, keek strak naar zijn vriend, wachtte. Hij vermoedde wel zoowat. Al lang had hij iets van mislukking begrepen, gevreesd tenminste. Het was misschien goed zoo, maar het zou een ellendigen tijd geven. Een verschrikkelijk ding, toch - de liefde!
Een oogenblik dacht hij er over, te vragen, of hij dien brief mocht lezen. Maar zag daar dadelijk weer van af. Luuk zou ja zeggen en later spijt hebben.
‘Is 't uit’, vroeg hij eindelijk, zacht.
De ander bleef zitten, gebogen, de handen over de stoelleuningen grabbelend; hij keek niet, maar knikte, wezenloos. Dick wachtte geduldig. Eindlijk sprong Luuk op, plotsling hevig geagiteerd. ‘Hoe laat is 't? Och toe!’ - hij knipte met de vingers - ‘kijk 'is even voor me na, gaat er nog een trein naar Amsterdam, of nee, na' Den Haag, hè? Of.. nee, God, ik ben gek, ik ben gek, ze is immers al op zee!’
‘Er gaat ook geen trein meer, zeg’, zei Dick, zich dwingende tot rustigheid, ‘kwart voor tienen is de laatste in die richting’.
‘Ja, ja, hoeft ook niet! Maar.... die boot naar Argentinië, die leit nog wel ergens aan; voor-ie oversteekt, nie-waar? Vigo of Lissabon; weet je 't niet? Ik moet er na' toe! Kan ik nergens meer na' toe, vanavond?
‘Nee, onmogelijk. Denk maar even, je weet het wel. Al die groote treinen gaan over Rotterdam of Utrecht. Je kunt daar niet meer komen’.
‘O God, God, God!’
‘Is ze weg’, vroeg Dick dan weer.
‘Ja!’ Luuk nam den brief op, met een gebaar of hij dien aan zijn vriend reiken wou, maar dan aarzelde hij even, stak hem snel in zijn binnenzak. ‘Na' Buenos Ayres, met een dame en een kind, een betrekking die eerst aan haar zuster aangeboden was’.
‘Flink van d'r!’ zei Dick, en hij knikte, zijn wenkbrauwen hoog optrekkend om zijn ontroering te bemeesteren.
‘Wat zeg je? Flink? Och! Je weet niet wat je zegt! Zij, zij, in zoo'n geldland onder al die harde menschen. Ze houdt het er immers nooit uit. Je zult zien, als ze niet terugkomt, dan.... dan maakt ze zich daar van kant!
‘Kom kerel!’
‘Och, och! Je kent haar niet. Jelie kent haar heelemaal niet. Niemand. Zij zelf ook niet. Ik alleen, ik alleen!.... God, dat ik nu niet eens meer weg kan! Kijk 'is na, hoe laat kan ik morgen-ochtend.... Ja, wat moet ik nou eigenlijk doen. Eerst informeeren natuurlijk waar die boot aanleit Na' Den Haag gaan, met mevrouw Haardtsen praten, die weet misschien meer, en daar meteen informeeren. Als 't Lissabon is, ik geloof dat het Lissabon is, dan heb ik nog wel even tijd, denk je niet?’
‘Ja, dat zou ik ook wel....‘
‘Och-god, Dick, Dick, je zei 't daar straks juist nog, weet je wel, dat je me toen niet aan had moeten raden om weer.... Herinner je 't je? Nou, nou!’
‘Waar zit 't em eigenlijk in’, vr'oeg Oosteroue zacht. ‘Houdt, ze nog altijd van die ander?’
| |
| |
‘Ja, ja!’
‘Dacht ik wel!’ - Hij was ook opgestaan nu - ‘Ja, dan is 't fataal! Dan ben je fichu, kerel! Zoo'n liefde, daar is niks tegen te beginnen. Dat wordt een dweeperij, een star volhouden, een manie! Och-god, 't is natuurlijk bedonderd voor je zooals 't geloopen is, maar bedonderd zou 't op alle manieren geworden zijn. Geloof dat van me. Natuurlijk het ergste als je met haar getrouwd was! Maar stel je voor, dat die Fokkema zich vrij gemaakt had, en dat ze met hém, hier in de stad, dat je dat om zoo te zeggen zou moeten aanzien.... 'k Verzeker je, dát is....’ Zijn stem stokte. En zoo vreemd en hard-schril had zijn geluid geklonken, dat Luuk schrikkerig naar hem omkeek en hun beider vertrokken gezichten, dicht bijeen, in den gloed der lamp, elkander weer een oogenblik aanstaarden als in angst bevangen.
‘Wat bedoel je’, vroeg Luuk, en zijn lippen weken trillend uiteen. ‘Aanzien? Dan was ze toch gelukkig geworden. En ik had daar niet aan huis hoeven te komen, ik had toch zelf weg kunnen gaan, ergens anders in betrekking, in Indië....’
‘Ja, ja, dat's waar’, knikte Dick langzaam, voor zich neerstarende, in plotselinge, verbijsterde verlegenheid. ‘Misschien had jij dat gekund!’
‘Natuurlijk!’ riep Luuk uit. ‘Wie zou dat niét hebben gekund? Wie is er nu zoo gek om....’ Dan bloosde hij plotseling sterk en wendde zich schielijk af. Hij begreep. God, hoe wreed was hij toch! Maar neen, neen, nú zich in een ander verdiepen, dat kon hij ook niet. Hoe was 't mogelijk dat Dick daar nú.... Jezus, wat een misère toch overal! En hij liep een paar maal door zijn kamer, roepende: ‘God, wat is het leven toch, wat is het leven toch!?’
Dick was weer neergezakt in zijn stoel. ‘Een loutering, zeggen ze’, hoorde Luuk hem brommen, ‘heel mooi, maar 't duurt een beetje lang’.
Door den wazigen vroeg-ochtend, per eersten sneltrein, reisde Luuk van der Marel naar Den Haag. Nog wel den halven nacht was Dick bij hem gebleven, geloofde hij - een herinnering had hij er aan als aan een fellen roes, lang krankzinnig praten in helrossigen lampegloed. Dan had hij op zijn bed gelegen. Geslapen? Hij wist het zelf niet juist. Maar nu, dood-op, met van gebrokenheid pijnlijke botten, zat hij, passief, en sufte.
In den trein, in zoo'n muf-broeiigen hoek van eerste-klas coupé, nóóit had hij er zich teruggevonden, deze laatste anderhalf jaar, of aanstonds weer waren zijn gedachten geweest bij dien avond van April, waarin hij, sporende naar zijn nieuwen werkkring, boordevol degelijke voornemens, dien hellen meisjeslach vernam, en zág, voor 't eerst, háár, Helene Servaes. Wat 'n tijden die hij sinds doorleefd had! Hoe diep noodlottig was hem ten slotte die ontmoeting geworden! En wég nu in-eens, al vér weg, zij, zij - God, wat 'n onwezenlijkheid toch! - verdwenen plotsling het meisje, dat ál die maanden door zijn lust en zijn leed, zijn innigste leven, zijn álles geweest was! Nu zou hij haar na gaan reizen, met nog maar uiterst geringe hoop haar ooit terug te krijgen en bijna zekerheid van hernieuwd verdriet, van dat harde, schokkende, uitputtende verdriet! Heelemaal goed worden kón het eenvoudig nooit meer. En toch - dat voelde hij zéér intens, terwijl hij zijn hoofd achteroverlei, de oogen sloot, onwetend dat nog geen vierentwintig uur geleden Helene in dezelfde houding denzelfden rit gemaakt had - tóch zou hij ze nóóit meer kwijt willen uit zijn herinnering, die maanden, bijna jaren, waarin hij met het bitterste ook het schoonste van zijn leven ondervonden had: een vroeger nooit gekende teederheid, een gróóte hartstocht, dé liefde, de échte! En plotsling, te midden van zijn uiterste misère, had Luuk een wonderbaar moment. Een besef was daar diep in zijn borst, zwaar beklemmend door ontroering, maar hoog en ijl-gelukkig makend tegelijk, een besef: dat deze zijn eigen extase iets veel heerlijkers was om gekend
| |
| |
te hebben dan het bezit van Helene Servaes. Maar een oogenblik later overkwam hem de gedachte, waarvan de weemoed oneindig was, dat hij nu dan ook wel sterven kon, en dat ook eigenlijk maar het liefste zou doen: heengaan, áfzien zonder spijt of begehrte van ál wat nog verder zou kunnen komen.
Ook mevrouw Haardtsen, dien vorigen avond, wat eenzamig bewegend door de zalen van haar hotel, was door Helenes brief overvallen en ten hevigste ontsteld. Onmiddellijk had ze aan Luuk geschreven; die brief moest nu zijn aangekomen. Zij had een zitkamer gehuurd en ontving daar den jongen man, met uitroepen van smartelijke teleurstelling, teer medelijden. Geagiteerder leek ze aanvankelijk zelfs dan hij en een weinig verwpnderd over Luuks betrekkelijke kalmte. Doch hem verbaasde even de elegantie van haar morgentoilet, haar kapsel, keurig en geurig als elken vroegeren ochtend. Zij gaf hem Helenes brief en hij liet haar den zijnen lezen. Zij huilde wat, Luuk verslikte zijn tranen. Daarna vertelde hij van 't eenen-ander dat zij niet precies wist, van hun moeiten en tobberijen den laatsten tijd. Toen kwam er wat bedaren over haar, begon ze na te denken, Helenes weggaan te beredeneeren, den moed ervan te bewonderen - het wel-overwogene, bijna noodzakelijke, meer-en-meer in te zien. In medelijden, nu wèl moederlijk-teeder, nam ze Luuks hoofd tusschen de handen, kuste hem, ving aan hem te troosten. Het kón dan toch nooit het ware zijn geworden tusschen hem en Helene, op die manier. En hij verdiende 't zoozeer, dat in zijn huwelijk wél alles heelemaal het ware werd, hij verdiende een vrouw die van zijn glimlach lééfde - zooals haar vriend Jacobi eens ergens geschreven had. Och, en dát zou Helene nu eenmaal nóóit voor hem geworden zijn! Het was bitter weemoedig, maar het lag er nu eenmaal toe, en wel beschouwd, niet-waar?.... er zijn méér lieve meisjes in de wereld. Ze zei 't met een tinteling in de oogen en een hoofdrukje van fierheid.
‘Ja, ja, maar.... wat dunkt u nu’, opperde Luuk, die amper geluisterd had, op zorglijken toon, ‘zou 't maar niet het beste zijn als ik dadelijk doorreisde naar Lissabon?’ Hij had al geïormeerd; de boot kwam daar Maandag. Als hij vanavond nog vertrok, per spoor, kon hij er Zondag al zijn en haar dus afwachten. Een dag had hij dan vóór zich om met Lene te praten.... te probeeren haar met praten....
‘Och! Ja! Juist!’ viel mevrouw Haardtsen in, wenkbrauw-fronsend en even glimlachend, wat triestig, wat bitter: ‘Praten, práten!.... En op zijn allerbest haar overhalen, hè?.... Om weer met je terug te reizen. Ochgod ja!’ Ze schudde het hoofd met de hooge witte kuif, waarin de schildpadden kammen opglommen even. En een paar seconden lang tuurde ze voor zich uit, als naar beelden van 't verleden. ‘Maar wat heb je dan nog? Ik zou het je niet raden Luuk, ik kan het je heusch niet raden. Niets dan nieuwe ellende zou 't geven, waarachtig! Dat heeft ze zelf ook zoo goed en precies gevoeld, terwijl ze daar gisteravond.... in haar nachtjaponnetje.... Och-god-och-god, 't arme lieve dier!’ Plotseling snikte Julie Haardtsen het uit, en ook bij Luuk kwamen groote tranen over zijn brandende oogranden - eindelijk, eindelijk; hij gaf even toe.... En zoo huilden ze samen, spraken enkel nu en dan, 't met moeite uitstootend, een woord van teederheid of medelijden; ze huilden als over een gestorvene.
Tot Luuk zich hiervan bewust werd, en, met een gevoel van verzet tegen zijn weeke slapheid, terwijl er gehandeld worden moest, opsprong en in de kamer heen en weer ging loopen. Het kón toch zoo niet. Nee-nee, hij zou naar Lissabon reizen. Nu dadelijk telegrafeeren aan Baanders, en dan.... Een plotselinge gedachte: de voldoening die zijn stadgenooten over het geval zouden hebben, het laffe relletje dat ze er weer van
| |
| |
maken zouden, hun vriendelijkheid in zijn gezicht en gegrinnik achter zijn rug, deed hem stampen van ergernis. Nee-nee! Ook dáárvoor was het goed dat hij eenige dagen zou wég-zijn naar Lissabon!
‘Doe het niet, Luuk, geloof een ouwe vrouw, die heel wat in d'r leven gezien heeft, doe het niet!’ riep mevrouw Haardtsen, nu nerveus-dringend, uit. ‘Ze smeekt je immers zelf, het niet te doen. Waarom? Omdat ze bang is, omdat ze wel voelt dat ze er niét bestand tegen zijn zal, dat ze weer met je terugreizen, misschien alles weer goedmaken en met je trouwen zal. Om dan immers tóch ongelukkig te zijn en bovendien het vreeselijke te moeten dragen, het jou ook te maken!’
‘Alsof ze dat nu niet doet!’ snikte Luuk er tusschen door. Maar mevrouw Haardtsen ging verder: ‘En voel je ook niet, dat ze heeft weggewild uit de stad van Fokkema, dat ze 't niet langer uit heeft kunnen houden, zóó dicht bij hem te wonen en toch voor altijd van hem gescheiden? O, ik begrijp haar zoo goed. God, wij vrouwen, we zijn eigenlijk allemaal zoo! Veróverd had ze dien man, hij is haar eigendom - tóch ontsnapt hij haar weer! Zoo iets te dulden!.... Och nee, Luuk, dwing haar niet!’
‘Maar we hoeven toch niet in die stad te blijven wonen! Ik kan toch een andere betrekking zoeken! Dat beteekent toch allemaal niets, dat....’
‘Och, jongen! Dat gaat toch ook zoo maar inééns niet! Dat kost je weer vreeslijk veel moeite, zorg en tijd. En gesteld al dat het iets geeft, gesteld al dat ze ook gelooft ergens anders gelukkig met je te kunnen zijn, wat met dat dan in die tusschentijd, terwijl ze weet.... en jij.... Och nee-nee, je gelooft het zelf niet meer. Jij die in de laatste maanden zoo precies gevoeld hebt, dat ze niet van jou was, ondanks.... ondanks álles.... denk je dat je 't voortaan wèl gelooven zou? Nee-nee, ook al deed ze nu zoo, je zoudt er nóóit meer heelemaal gerast op worden, onmogelijk, onmogelijk! Zulke dingen zijn zoo noodlottig verschrikkelijk!’ Mevrouw Haardtsen sloot even haar oogen, maar de fijne oogleden bibberden, en het ivoor-bleek, dof-verdroogd gelaat met de tallooze kleine groefjes en rimpeltjes toonde nu zoo duidelijk het daarachter diep-verholen weemoeds- en bitterheidsleed, dat Luuk haar maar aanstaren moest, beginnend te begrijpen, zich toch nog verzettend met zijn uitroep:
‘Maar moet ik dan.... moet ik dan óók maar alles opgeven, berusten?’
Ja jongen, ja’ knikte ze, hem teef-droef aanziende, ‘dat moeten we immers allemaal, de een wat meer, de ander wat minder, de een wat vroeger, de ander....’
‘Nee, nee, nee! Ik kan het nog niet! Ik ben nog te jong! Ik voel me te jong en te sterk, ik ga na' Lissabon! Ik wil met haar praten, ze is toch.... God!’
‘Doe het niet, doe het niet! Spaar het haar en jezelf,’ snikte mevrouw Haardtsen zacht, in haar kanten zakdoekje, dat een fijnen geur verspreidde.
En Luuk deed het niet. In wanhopigen twijfel, martelende besluiteloosheid, bleef hij maar bij mevrouw Haardtsen - liet ten slotte het uur van den avondtrein voorbijgaan. Tusschen hem en die meer-dan-twintig-jaar-oudere vrouw was in het verdriet een nieuwe, teedere band ontstaan. Bijna moeder en zoon voelden ze zich. 's Avonds, terwijl hij bij haar zat, dacht Luuk een poosje aan zijn werkelijke, zijn eigen oude ouders, die nu, volkomen onbewust van al wat pijnigde hun eenig kind, daar zaten in hun Haarlemsch huis, tobbende over hun kwalen en overpiekerend hun ruzietjes met de verpleegster en de huishoudster. Hoe wijs bleek het achteraf van Helene, dat ze nog niet met hem daarheen had willen gaan. Want dan zouden die arme oude menschen nu nog maar wat ergers hebben om over te tobben en te zeuren samen. Thans wisten ze niet beter of hun Luuk, hun knappe zoon, had niets dan succes in de wereld! Telkens las je zijn naam in de krant, als hij in een
| |
| |
commissie zitting genomen of weer wat gepubliceerd had in het Economisch Tijdschrift.
Den volgenden dag reisde hij terug. Mevrouw Haardtsen bleef in den Haag, in haar gemakkelijke hotel. Zij wilde nu een andere gezelschapsdame gaan zoeken, iemand van haar eigen leeftijd, niet veel jonger althans. Aan Nannie Servaes zou ze vragen eens met haar te komen praten, maar niet om bij haar te blijven - dát niet meer! Luuk ried ze af, Nannie op te zoeken. Wat gaf het? Zij zou hem wel schrijven wat het meisje nog te vertellen had. ‘Verdiep jij je maar in je werk, jongen! Lees, studeer, wees blij dat je daar een hoofd voor heb. Wees blij vooral dat er zooveel dingen zijn waar je echt belang in stelt, economie, sociologie, niet-waar?.... Litteratuur’.
Hij gedroeg zich naar dien raad. Met strakke trekken vertelde hij den ouden heer Baanders, dat zijn engagement verbroken was - draaide zich dan bruuskweg om, niet lettende op het gek-onthutst-verheugde gezicht met de raspig-roode onderkinnen. Verder sprak hij er met niemand over. Ben was door Dick op de hoogte gebracht. De jonge advocaat, hevig verschrokken en verontrust, kwam Luuks hand drukken, een paar woorden van deelneming stamelen, maar bleef hem verder wat schuwig uit den weg, die eerste dagen, vertelde voorloopig ook maar niets aan zijn meisje. Totdat, binnen zeer korten tijd, iedereen in de stad het wist, van Helene Servaes, het gezelschapsdametje van mevrouw Haardtsen - dat ze er van door was gegaan, naar Buenos Ayres. ‘Zeker met een of andere rijke rasta’, zei Van Ommen, die bekend was om zijn Parijsche vocabulaire, ‘net iets voor dat dartele zusje’. Sindsdien deed het verhaal de ronde, dat Helene was weggeloopen met een schatrijke chevalier d'industrie uit Zuid-Amerika, zoo'n echte met een dubbele gouden horlogeketting over zijn buik en een paar groote, glimzwarte knevels. Eerst heette ze met hem teruggereisd naar zijn kafferland, dat eigenlijk een kappersland was. Maar een vrind van een kennis van luitenant Plassenstein tot de Kolk, die Helene ook eens te Aken ontmoet had, wist nu voor zeker te vertellen: ze was aan de speelbank te Monte-Carlo gesignaleerd. Haar amant bleek een klein, gorig zwart manneke, foei-leelijk, maar dubbel en dwars millionnair. ‘Als die zijn duiten dáár nou maar zitten laat, dan krijgt Van der Marel zijn poesje wel weer terug, zal je zien’, lachte Nellemans. En hij klopte wat roos van zijn jaslapellen.
Luuk merkte, hij was de risée van de stad. Waar hij kwam zag hij meesmuilen. Alleen met Dick en Ben sprak hij daar nu en dan wel over en noemde Helenes naam. Het liefst en makkelijkst tegen Dick. Niemand die hem beter kalmeeren kon met zijn hoogen kunstenaarstrots, troosten ook met zijn zwijgend en heimelijk lotgenootschap. Ben werd er onmiddellijk onrustig van, zei een paar woorden van hartelijkheid voor Luuk, van minachting voor de societeitskliek, sprak dan haastig over iets anders. Hij trachtte zijn huwelijk te bespoedigen. Ofschoon Luuk zich, sinds Helenes weggaan, in 't geheel niet meer bij de kolonelsfamilie vertoonde en Cecieltje niet meer teruggezien had na dat dinétje in September.
De verreweg meeste avonden zat hij alleen op zijn kamer, las, studeerde, of schreef wat. Werkelijk gelukte het hem weer belang te gaan stellen in zijn oude vakken: bankwezen, staathuishoudkunde, sociologie; ook aan literatuur begon hij langzamerhand weer iets te doen. Maar goede verzen, romans vooral, hij moest ze nog wel dikwijls van zich af gooien, daar 't hem te machtig werd te lezen van wat zoo naderde zijn eigen gevoel. Hij merkte, onder al deze lectuur, hoezeer hij, in de gejaagde periode van zijn omgang met Helene, van zijn vroegere intellectuelle genietingen was afgedwaald. Vreemd eigenlijk, daar toch ook zij zoo intelligent was, zoo van litteratuur hield, zooveel belang stelde ook in economische kwesties. Al te fel waren zij beide gegrepen geworden - zoo kwam het hem thans voor - door de machtige
| |
| |
gedachten die uit hun gevoelsleven voortkwamen, om nog iets wezenlijks te vinden in gesprekken over dat louter geestelijke.
En soms, terwijl hij ingespannen te lezen zat, of zelf iets schreef, sterk levende in den gang van zijn betoog, had Luuk oogenblikken dat hij zich innerlijk in vrede voelde, in rust en schijnbaar evenwicht, ja zelfs even iets van blijdschap in zich speurde, verheuging over dat gelukkige terugvinden van zijne oude geestesgenietingen. Daar was toch ook wel iets heel moois in....
Doch tóen, tegen den avond, op zijn gedekte tafel - want hij was verhuisd ondertusschen, bewoonde nu een groot pension, waar hem ook zijn middagmaal op zijn kamer werd gebracht - vond hij een briefje, haastig geschreven blijkbaar, van mevrouw Haardtsen, die nog altijd in Den Haag vertoefde. Of hij eens bij haar komen wou. Hij schrok, voelde nieuw onheil dreigen, iets verschrikkelijks, maar dwong zich er niet naar te raden. Dat was immers dwaasheid! Hij roffelde zijn maaltijd af en ijlde naar 't station. Er ging een trein om zeven uur. Tegen tienen kon hij bij mevrouw Haardtsen zijn, in haar hotel.
Zij had een eenvoudige, stoffe japon aan, ofschoon 't avond was, zag er behuild uit, klemde een zakdoek in de hand die tot een knoedeltje verfrommeld was.
‘Zoo, Luuk, lieve jongen’, zei ze jachterig en meelijdend. ‘Ben je daar? Ga zitten en hou je goed, hoor! Er is iets heel ergs gebeurd’.
‘Wat! Wàt?!’ vroeg hij zeer luid, werktuigelijk zich zettende intusschen en zijn gezicht zeer strak houdend. ‘Zegt u 't maar dadelijk! Dood! Ze is dood, hè?’
‘Och god, jongen, nee, toe, hou je nou kalm, laat me geregeld.... Ik heb een brief van Nannie.... Waar is-die nou....?’
‘Och, zégt u 't maar, zégt u 't maar! Zich zelf....? Ik wist het! Ik heb het dadelijk gevoeld toen ik uw briefje las! Er kon eigenlijk niets anders zijn.’
Mevrouw Haardtsens mond trilde zoo heftig, dat zij niet spreken kon. Zij beproefde 't; er kwam geen geluid. Dan knikte ze, wanhopig-triest.
‘Natuurlijk, och natuurlijk!’ barstte Luuk los. ‘God, dat ik dáár niet aan gedacht heb! Hoe is 't mogelijk! Op reis al? Och, haar melancolie, natuurlijk! Haar vader immers óók indertijd. O, o, was ik toch maar na' Lissabon gegaan, was ik maar gegaan, was ik maar gegaan!’
‘'t Schijnt plotsling in haar opgekomen te zijn’, kleintjes sprak Julie Haardtsen, sterk bevend nog, als verbijsterd door verdriet en schuldgevoel. ‘Nannie heeft een brief gekregen van die mevrouw van Wezel. Als je wat kalmer bent, Luuk, zal ik 'em je laten lezen. Ze heeft het aan mij geschreven, omdat zij er te veel tegen op zag, aan jou direct.... Ze is tóen ook hier geweest, begrijp je wel?.... En die vrouw schrijft zoo akelig, zoo koud. Wat een mensch, die van Wezel! Ze is blijkbaar niets gaan voelen.... voor onze Leentje’. Weer smoorde haar stem in snikken, was er even stilte. Dan vervolgde Julie: ‘Midden op zee is het gebeurd, op een laten avond. Ze had te voren niets aan Lene gemerkt, zegt ze. Het kind was na' bed gebracht en zij zelf, mevrouw van Wezel dan, zat nog in de conversatiezaal met vrienden kaart te spelen. Toen in-eens was er een ongewoon druk geloop buiten op dek, en een heer komt aan de deur en roept dat er iemand.... over boord....’
Stilte opnieuw. Mevrouw Haardtsen snikte. Luuk zat als verstijfd, met samengenepen lippen, starende groot-oogig naar een hoek van 't vertrek.
Eindlijk lichtte hij zijn hoofd op; fluisterend, heesch: ‘Staat er ook in of ze iets achtergelaten heeft, een.... 'n briefje of zoo....?’
‘Niets, niets! Mevrouw van Wezel zal haar goed terugsturen, maar ze heeft overal gezocht en niets gevonden, geen beschreven stukje papier. Het moet wel een plotselinge vlaag van haar geweest zijn, een soort zinsverbijstering misschien! 't Arme, arme....’
| |
| |
‘Wanhoop, mevrouw, wanhoop’, zei Luuk van der Marel hard. Julie Haardtsen schrok; tastend stak ze een hand uit. ‘Nee-nee, Luuk, géén wanhoop, toe, denk dat niet! Melancolie, 't is waar, dat had ze altijd wel wat.... en dan, och, dat gladde, zwarte water, hè? Dat trékt zoo!’
‘Laat u me die brief nu maar lezen’.
‘Goed jongen, hier is-t-ie, De brief van Nannie en ook die van mevrouw van Wezel’.
‘Dank u’.
Luuk las. Het onnoozel-onbeholpen, wrevelig-zakelijke geschrijf van dat vreemde mensch het eerst. Zij had het blijkbaar een corvee gevonden, te moeten schrijven, en ook ergerde ze zich klaarblijkelijk over Helene die haar toch uit eigen beweging had opgezocht en zich verbonden met haar mee te gaan. Was ze niet aldoor vriendelijk en goed voor dat meisje geweest en had haar dochtertje niet veel gehouden van de nieuwe juf? - O, dus 't scheen een kinderjuf, wat mevrouw van Wezel in Helene had gezien! - Het lieve kind was er nog altijd bedroefd van. Het speet haar vreeselijk, ook voor Nannie, die ze zoo'n lief, altijd opgewekt en vriendelijk meisje had gevonden. Dat zusters toch zóó verschillen kunnen! Helene was heelemaal niet opgewekt geweest, en ook eigenlijk niet vriendelijk, maar stroef, soms bepaald kribbig, en zoo weinig spraakzaam. Behalve met het kind.
Ook Nannie's brief las Luuk. Maar dien kon hij niet ten einde brengen. Die wanhopig droeve en teedere zinnetjes, ze werden hem een dolle marteling. Dáár was niets dan fijn begrip en medelijden, ook met hém.
Hij liet den brief vallen, sloeg zijn lichaam dubbel, gierde 't uit in zijn handen: ‘O, waarom ben ik toen niet na' Lissabon gegaan! Waarom hebt u me dat afgeraden!’ Dit was het eenige wat hij altijd weer herhaalde. Wat mevrouw Haardtsen antwoordde verstond Luuk blijkbaar niet eens. En na een uur stond hij op, liep bruusk weg, achterlatende Helenes oude vriendin in ellende van schuldbesef en ongerustheid over hem. Hij groette haar nauwelijks. Toegeven aan die wreedheid gaf hem een schijn van voldoening. Nooit meer wilde hij haar terugzien, de vrouw die hem zoo dringend had afgeraden, naar Lissabon te gaan - toen het nog tijd was geweest! Maar dienzelfden nacht nog, in diepen deemoed tot zichzelven inkeerend, sprak hij mevrouw Haardtsen vrij. Een lafheid te meer, die vrouw te beschuldigen! Hij had het zich niet moeten láten afraden, door niemand. Hij had moeten gaan. Dat hij 't niét gedaan had was een te kort aan liefde geweest. Zij zou 't gevoeld hebben....
Vervolgd werd Luuk, in de eerste tijden daarna tot gek wordens toe - maar nog véle jaren later kon 't hem overvallen en hevig beklemmen - door 't vizioen van Helene, wegzinkend in 't zwarte water, haar armen omhoog, roepende, om hém misschien! Hij las boeken over de onbekende krachten der ziel. En hij begreep niet, als 't dan toch bewezen was, dat menschen hun ikheid verdubbelen kunnen en voortzenden over de wereld, duizenden mijlen in het duizendste van een seconde, als 't dan toch wáár was dat vooral een oogenblik vóór den dood die kracht zoo sterk is - hij begreep niet, hoe hij rustig, vredig, op zijn kamer had kunnen zitten, studeeren economie, terwijl daar ginds in dat enorme water.... die reikende armen....! Of kan die verdubbeling zich maar op één plaats tegelijk manifesteeren en zou misschien Fokkema....? Weten zou hij dat nooit, want nooit zou hij 't durven vragen.
De familie Steendorp was in November naar Amsterdam vertrokken, Dick Oosteroue volgde den eersten Januari. Twee maanden later trouwden Ben en Cécile de Haes. De kolonel, intusschen bevorderd en overgeplaatst, verhuisde met zijn familie naar een ander deel van 't land. Stil en leeg was het plotsling geworden rond Luuk van der Marels figuur in de provinciale hoofdstad.
| |
| |
Maar toen, tegen 't volgende winterseizoen, het gepraat en gegrinnik over zijn mislukte vrijage vrijwel opgehouden was - andere pikante geschiedenissen waren op de zijne gevolgd, en ook was de tijding van Helenes dood tot de babbelende hoofden doorgedrongen en had menigen grijnslach weggevaagd - toen begonnen ook de families, die hem een tijdlang maar een beetje vergeten hadden, den jongen bankdirecteur weer uittenoodigen. Er waren weer nieuwe huwbare dochters bijgekomen en de oudere bij lange na nog niet alle gunstig ondergebracht. Hoe dikwijls moest niet, bij de deftige armen vooral, naar het surrogaat van zoogenaamd ‘onafhankelijke’ betrekkingen worden gegrepen. Glimlachend ontvingen hem de mama's en op zijn algemeen bekende amourette met dat gezelschapsdametje werd voortaan - ofschoon ieder die Van der Marel zag daar onmiddellijk aan denken moest - zelfs niet uit de verte meer gezinspeeld.
Want Luuk nam die invitaties aan. Hij had opnieuw voor zichzelven uitgemaakt, dat dit de noodzakelijke consequentie was van zijn bankdirecteurschap. Het was de eenige manier, waarop een betrekking als de zijne behoorlijk kon worden waargenomen. Onder de menschen verkeeren was zijn plicht. En op het plichtgetrouw zijn werk doen, zijn positie handhaven, had hij zich - sinds sombere wintermaanden en een beklemmend zoel voorjaarsgetij hem van Helenes weggaan scheidde - geworpen als op het eenige wat hem nog een weinig dagelijksche bevrediging geven kon. Lectuur was ook wel goed, maar gaf niet dat gevoel van tot-iets-nut te zijn. Oude voornemens en gedachten van toen hij voor 't eerst naar zijn tegenwoordige woonplaats reisde, waren in hem teruggekeerd. Het werd tijd voor hem, in de wereld de man te worden, die hij door zijn intellect kon zijn. En ook dat andere oude plan: zich tegenover alle vreemde menschen volkomen te beheerschen en in te houden, zijn eigenlijke wezen streng weggesloten, een masker te dragen de wereld door, een masker vooral van voornaam-welwillend zijn, van terughouding zonder onvriendelijkheid, was weer sterk in hem geworden. Het verwonderde hem dikwijls zelf, zooveel gemakkelijker hem onder zijn nieuwe levensomstandigheden deze rol viel.
Ook op de societeit was hij teruggekomen, althans tot eenige der meest gedistingeerde van zijn oude kennissen. Hij ging er weer vriendschappelijk om met luitenant B. en kapitein A., met den griffier van de rechtbank en met een paar ongetrouwde advocaten. Daarentegen hield hij zich, scherper gemarkeerd dan vroeger, op een afstand van Van Ommen en de andere peerdenvrienden, zich er niet aan storend, dat hierdoor animositeit ontstond tusschen dát bittertafeltje en het zijne, en dat Nellemans zijn klandizie aan de Wisselbank opzei. Bij Ben de Haes kwam hij weinig. Er was ongemerkt een zekere verslapping in hun verhouding ontstaan. Hij verbeeldde zich nog altijd, dat zijn oude vriend, en diens bloeiende vrouw daardoor mede, een beetje onrustig werden in zijn tegenwoordigheid. Zij putten zich uit om het hem naar den zin te maken, maar de echte vertrouwelijkheid ontbrak. Toen Ben en Cécile kinderen hadden werd dat beter, maar hij bleef er toch weinig komen; de sfeer van het huis trok hem niet.
Het gebeurde ook weer, van tijd tot tijd, dat Luuk, met een paar kennissen dan gewoonlijk, een reisje maakte naar Brussel, Parijs of Londen, en die kennissen, ook zij die hem werkelijk gaarne mochten, vertelden dan dat het merkwaardig was, zooals Van der Marel in het dolste gezelschap, bij de opwindendste vermaken, zekere correcte strakheid wist te behouden.
Vier jaar later trouwde hij. Een der jongere freules van Bottevelde, vijf-en-twintig jaar, niet onknap van uiterlijk en ook niet zoo kolossaal van postuur als haar oudste zuster, die Luuk indertijd eens bij de kolonelsfamilie ontmoet had - bij welke gelegenheid hij haar een roode roos aanbood, gróót feit in haar leven! De Botteveldes
| |
| |
waren een van de aanzienlijkste families in de stad en zoo steeg ook zijn eigen aanzien door dit welberaden huwelijk. Hij verkeerde thans met de voornaamste families der provincie, adelijke grondbezitters en groote industrieelen.
In deze kringen ontmoette hij ook herhaaldelijk - ondanks diens drukke leven - Fokkema, wiens ondernemingen zich in de laatste jaren nog aanmerkelijk uitgebreid hadden, en die nu gold voor een van de koningen der nederlandsche industrie. Hij had zich een groot huis laten bouwen, door een der beste architecten - belachelijk vonden de menschen, want hij was er haast nooit; zijn enorme zaken namen hem geheel in beslag en vaak maakte hij verre reizen ten behoeve van zijn ondernemingen. Hij werd als een der beroemdste organiseerende krachten betrokken in allerlei instellingen, ook van liefdadigheid en kunstzin, en had meer vijanden dan vrienden. Zijn oudste dochter, zeer jong getrouwd met een jonker Aertsen, kwam in Den Haag te wonen en verkeerde aan 't hof.
Fokkema, een vijftiger thans, leek ouder; zijn knevel en puntbaard waren geheel wit, zorgtrekken omgroefden zijn neus en mond, zijn doffe oogen lagen in diepe, vaal-verweerde kuilen. Alleen zijn rechte gestalte behield iets jeugdig-veerkrachtigs, door sommigen aan hoogmoed toegeschreven. Bij hun ontmoetingen bejegenden hij en Van der Marel elkander met afgemeten beleefdheid. De naam van Helene Servaes werd tusschen deze mannen nimmer uitgesproken, noch op haar leven en dood gezinspeeld, maar beiden voelden zich, zoo dikwijls zij tezamen kwamen, onmiddellijk en sterk - zij het in diep verholen heimelijkheid - door haar onsterfelijke heugenis verbonden.
|
|