| |
| |
[pagina t.o. 493]
[p. t.o. 493] | |
vlechtwerk van boeton, vliegendeksel en doosje. (naar een aquarel van j.g. sinia).
| |
| |
| |
Vlechtwerk van Boeton, voornamelijk in vergelijking met Boegineesche vlechtproeven,
door J.G. Sinia.
Zoowel wat betreft technische uitvoering als rangschikking en gebruik der kleuren, zou men dit werk, hetwelk ik in mijn vorig opstel over Boegineesch vlechtwerk terloops aanstipte, gevoegelijk als een uitvloeisel van Boegineesche kunst kunnen beschouwen: De gelijkenis is, vooral wat aangaat de siermandjes, zoo sterk, dat de leek, op het eerste gezicht moeilijk eenig onderscheid zal kunnen ontdekken en duidelijk spreekt uit deze vlechtproeven zooal niet de Boegineesche oorsprong van dit volk, dan toch stellig de zeer sterke invloed, die de lieden van den overwal - hier speciaal Zuid-West Celebes - te allen tijde op de bewoners van Boeton moeten hebben uitgeoefend. Merkwaardig echter is, dat het, hoewel technisch beschouwd immer de mindere van het Boegineesche werk en in vele opzichten ook uit een oogpunt van versiering, in andere opzichten weer, juist door een weelderige versiering, ver daar boven staat. Dit laatste nu, in verband met nog andere kenmerkende verschillen, geeft het, ondanks de zeer nauwe verwantschap met het eerste werk, recht op een zelfstandige plaats te midden der tallooze voortbrengselen der vlechttechniek onzer Oost-Indische bezittingen.
In het algemeen is het veel grover van structuur, het is primitiever dan het Boegineesche werk en verkeert blijkbaar in vele opzichten nog in een stadium van wasdom, dat dit laatste reeds lang gepasseerd is. De methode van omwinden en knoopen, bij
afb 1. ‘ranta’, vruchten- of gebakmandje.
de vervaardiging der siermandjes van beide volkeren toegepast, wordt in de echt Boegineesche landen door randen of afsluitingen van zuiver vlechtwerk afgewisseld, waardoor het geheel niet alleen in schoonheid wint, doch vooral steviger, meer ‘af’ wordt, terwijl men dit bij het werk van Boeton niet aantreft, dit daardoor weliswaar zuiver der in stijl blijft, maar tegelijk ook, juist door het ontbreken dier zoo logisch gedachte, hechte omlijstingen, primitiever is.
Dit laatste merkt men ook op bij de versiering der mandjes, die meestal, zooals o.a. bij de ‘ranta’ (Boegineesch: rantang), het vruchten- of gebakmandje op afb. I, een toepassing van het eenvoudige toempal- of torenmotief geeft zonder meer, welke echter door juiste aanwending van verschillende kleuren, waaronder paars, lichtblauw, geel en wit een hoofdrol spelen, verbazend aardig aandoet. Ook de presenteerbladen, over het algemeen van kleiner type dan de Boegi- | |
| |
neesche, zijn voorbeelden van soberheid in versiering. De bovenkant van het deksel der ranta geeft tevens een beeld van een dergelijk blad. Opmerkelijk vooral is hier de rosetvorm in het midden, die, als kenmerkend verschil met het Boegineesche werk, veelkleurig is, iets wat men bij dit laatste zelden of nooit aantreft.
Behalve deze voorwerpen worden ook nog rijstmandjes en een soort open mandjes, die in vorm veel op de Europeesche boodschapmandjes gelijken, volgens dezelfde methode vervaardigd. De versiering blijft echter altijd streng geometrisch en tegelijk zeer eenvoudig; eenigszins ingewikkelde meetkunstige figuren, noch bloem- of bladmotieven, zooals o.a. de afbeelding van een presenteerblad in mijn vorig opstel over Boegineesch vlechtwerk te aanschouwen geeft, zal men op dit Boetonsch werk aantreffen.
Scherper echter worden de verschillen, wanneer wij de matten met elkaar vergelijken en hier vooral openbaart zich in sterke mate het technisch lager staan der Boetonsche vlechtproeven, die in den regel volgens de eenvoudige rechte vlechting, dus één op één neer, vervaardigd, slechts merkwaardig zijn - en dit geldt dan nog alleen voor de siermatten, de zoogenaamde ‘bola's’ - door hun inderdaad mooie versiering, die verkregen wordt door supplementair invlechten van gekleurde strooken.
De matten - tappéré's - van Zuid-Celebes daarentegen worden voornamelijk volgens de diagonale vlechtwijze, dat is die, waarbij schering en inslag ongeveer evenwijdig loopen aan de diagonalen der in vorm rechthoekige mat, vervaardigd en vertoonen als eenige versiering in de meeste gevallen slechts een eenvoudig randmotiefje. Soms zijn verschillend gekleurde reepen gebruikt, waardoor ruitvormige figuren ontstaan, die min of meer doen denken aan zoogenaamd Schotsch geruite stof, soms ook, zooals bij sommige siermatten, treft men aan beide uiteinden der mat open vlechtwerk aan, zijn vaak de kostbare, van de gele stengel der betrekkelijk zeldzame ‘alémi’ - een orchideënsoort - vervaardigde, matten omboord met sits of rood katoen, waardoor het geheel echter niet in schoonheid wint. Bovendien is het gebezigde materiaal veel fijner en zulks wel in groote tegenstelling met het Boetonsche werk, waarbij reepen van ongeveer één c.M. of meer breedte gebruikt worden.
Afb. 2 geeft een ‘bola’ [= siermat; de slaapmatten wordén ‘soeami’ genoemd] welke stellig tot de mooiste exemplaren behoort, en bij het beschouwen, voornamelijk van het weelderig middenmotief, klaarblijkelijk ten deele ontleend aan de plantenwereld, krijgt men onwillekeurig eerbied voor de kunstvaardigheid der onbekende vlechtster, die eens tot dergelijk ontwerpen in staat was. Eenigszins vreemd doet het wel aan, dat, waar de middenversiering eene, als het ware, staande of stijgende is, de randversiering - een geliefkoosd motief, dat in verschillende variaties op Boetonsche siermatten voorkomt, - daarentegen in horizontalen stand beter tot haar recht komt. Maar deze betrekkelijk kleine fout, wanneer men dit tenminste als zoodanig wil beschouwen, doet aan het geheel, als proeve van kunstuiting, niets ter zake, want deze is, van onbevooroordeeld standpunt bekeken, in één woord schitterend! Laat ons toch niet vergeten, dat deze kunst nooit of te nimmer vergeleken mag worden met onze, onder zooveel gunstiger omstandigheden bloeiende sierkunst, die, in vergelijking met haar, opgevoed als een kasplantje, gekoesterd en verzorgd zonder weerga, vanzelf tot zeer hoogen bloei moest komen. Deze vlechtster heeft nimmer de opleiding genoten, zooals wij cultuurmenschen die kennen, studie noch ijverig werken hebben haar tot deze hoogte van kunnen gebracht en spontaan zijn deze gaven tot uiting gekomen, slechts nu en dan geëxploiteerd in de ledige uren, die niet benuttigd waren voor andere huiselijke beslommeringen of tuinarbeid. Dit is wel iets wat overdenking waard is.
Dalen wij nu weer af tot andere gebruiks- | |
| |
voorwerpen.
afb. 2. ‘bola’, siermat van boeton.
In dubbelen zin kan hier van afdalen gesproken worden, want scherper nog valt nu op het ontzaggelijk verschil tusschen de bijna overdadige versiering der hier behandelde mat en de daarnaast zeer pover doende der in afb. 3 en 4 afgebeelde doosjes. En dan ook de ruwe, men zou haast zeggen slordige wijze waarop zij zijn samengesteld.
Daar is totaal niet opgelet, of de te gebruiken reepen wel alle van eenzelfde breedte waren, ja nog erger, sommige reepen zijn aan het eene uiteinde soms tweemaal zoo breed als van het andere! Hoegenaamd geen zorg, geen liefde voor het werk spreekt uit deze voorwerpen, het schijnt wel of deze alleen tot uiting komen bij de vervaardiging der bola's, om dan echter te inspireeren tot die zeer ingewikkelde motieven, welke zoo ontzaggelijk afsteken bij al dat andere, in vergelijking met hun, zoo simpele gedoe en haar stempelen tot wel een van de grootste merkwaardigheden op het gebied der vlecht-kunst.
Als materiaal is, evenals bij de bola, koealblad gebruikt, het meest geliefde op dit eiland. Te verwonderen is dit echter niet, daar toch dit blad zeker niet minder goede eigenschappen vertoont dan het lontarblad,
| |
| |
alleen aan den bovenkant iets ruwer is en bedekt met kleine blaasjes, zich bijzonder goed laat bleeken, en, vooral na voorafgaande koking, een nagenoeg witte kleur verkrijgt. Bovendien komt deze palmsoort - hier ‘mangka’ genoemd - die het beste gedijt op moerassige kleigronden, in grooten getale voor aan de aan dergelijke gronden zoo rijke zuidkust van Boeton en is daardoor vanzelf het aangewezen materiaal, dat voor tal van voorwerpen verkozen wordt boven rottan, bamboe of bladeren van pandansoorten, welke grondstoffen hier overigens - evenals elders, ook gebruikt worden tot vlechten van verschillende huishoudelijke benoodigdheden.
Als kleurmiddel worden tegenwoordig, evenals op Zuid-Celebes, algemeen anilineverven gebruikt, zoodat men ook hier maar heel zelden nog de zooveel mooier en warmer tinten aantreft, die verkregen worden door middel van plantaardige kleurstoffen.
Afbeelding 3 geeft een doosje, dat binnenwerks bestaat uit een rechte vlechting van ongeveer een halve c.M. breede strooken, waarbij men den wanden de noodige stevigte heeft gegeven door het insteken hier en daar, langs de schering, van bamboestaafjes, terwijl ook boven- en onderrand door middel van een bamboestaafje versterkt zijn, dat om de hoeken eenvoudig omgeknakt is. Vervolgens heeft men den buitenkant met opvolgend witte en gele strooken omlegd, slordig en, zooals hiervoor reeds werd opgemerkt, heelemaal niet lettend op een eenigszins gelijkmatige breedte dier strooken, waartusschen door violette reepjes gevlochten zijn. Daarna is het geheel omboord met nagenoeg zwart en violet gekleurd blad, dat met wat rood garen vast gestikt is. Bovenkant van het deksel en onderkant van het doosje zelf, zijn afgedekt met een stuk bladscheede van een jong palmblad.
Soms bestaan deze doosjes uit twee, dan weer uit drie afdeelingen, zooals er o.a. één op de afbeelding tegen den wand staat, die op elkaar sluiten. Waarschijnlijk dienen zij tot berging van naaigereedschap of andere kleine zaken.
Volgens dezelfde methode is het doosje vervaardigd op afb. 4, hetwelk dient tot bewaring van benoodigdheden voor het sirihkauwen. Het bestaat uit twee deelen, het eigenlijke doosje, waar, op den bodem, zich nog een afzonderlijke afdeeling met laadje bevindt en het, tegelijk als deksel dienende, bakje, dat ook weer door een tusschenschot in tweeën verdeeld wordt.
Aan de versiering is hier iets meer zorg besteed en deze doet daarom wat aardiger aan, maar zij is en blijft nog zeer eenvoudig en streng geometrisch.
Tenslotte rest ons nog het voorwerp, dat op afb. 4 tegen den wand staat en in vorm doet denken aan de toedoeng's of zonnehoeden, zooals algemeen gebruikelijk bij de inlandsche bevolking onzer Oost. In werkelijkheid is het echter een vliegendeksel of panamba. Het verschijnt op gastmaaltijden om, zooals men reeds uit den naam zal kunnen opmaken, de opgebrachte spijzen tegen bezoeken der in deze streken, waar het met de zindelijkheid in het algemeen nog niet zoo bijster goed gesteld is, talrijke vliegen te beveiligen.
Het bestaat uit een voering van rechte vlechting van den ruweren onderkant der koealbladeren, in strooken van ongeveer 2½ c.M. breedte, waarop violet gekleurde reepen van dezelfde bladsoort - doch nu de bovenkant - genaaid zijn. Twee concentrische ringen, gevormd door groene en zwarte strookjes, naast elkaar gelegd en in het midden voorzien van een opstaanden kam van rottan of bamboe, omwonden met zwart gekleurd blad, aan de kanten omboord met een ongekleurd, in elkáár gedraaid koealbladreepje, verdeelen het geheel in drie afdeelingen. In de middelste afdeeling bevindt zich een ster met zes punten - dit herinnert weer sterk aan Boegineesch werk! - en relief gevlochten en overgaand in een knop, die aan den bovenrand van doorn-
| |
| |
afb. 3. doosje.
vormige uitsteeksels, verkregen door zoogenaamde sierslagen, voorzien is. De benedenrand der panamba is van doorgaand vlechtwerk, waarin het bekende randmotiefje, dat men ook zooveel op het Boegineesche werk aantreft. Wel een bijzonderheid is, dat bij dit vliegendeksel de rand zuiver gevlochten is, hetgeen bij de reeds besproken ranta's nimmer het geval is, daar hier toch de randen uit eenvoudige omwindingen bestaan, waartusschen strookjes van andere kleur gestoken het motief vormen.
Verder willen wij dit vlechtwerk laten rusten, om nog een korte beschouwing omtrent het ornament te leveren. Wij kunnen daarbij de streng geometrische versieringen, wier ontstaan eigenlijk uit het figuur zelf spreekt, buiten beschouwing laten en ons bepalen tot de ornamenten, die op de bola's voorkomen.
Klaarblijkelijk, schreven wij, zijn deze gedeeltelijk ontleend aan de plantenwereld, hetgeen duidelijk blijkt uit het randmotief, minder duidelijk uit de middenversiering, hoewel ook daarin gemakkelijk blad- en bloemvormen zijn te onderkennen, die meer bestaat uit een verzameling van grillige meetkunstige figuren, iets caleidoscoopachtigs heeft. Nu ontmoet men ditzelfde randmotief op Boegineesch snij- en drijfwerk,
| |
| |
het is dus stellig daarvan overgenomen. Op grond hiervan zou, volgens Dr. Elbert, schrijver van ‘Die Sunda expedition’ - uitgegeven door de vereeniging voor geographie en statistiek te Frankfurt am Main in 1911 - dit motief ontleend zijn aan de ‘Naga’, de fabelachtige wereldslang der Hindoes, omdat de Boegineezen fret met dezen naam aanduiden. Geleidelijk zouden dan de dierlijke vormen in plantaardige omgezet zijn. Of deze veronderstelling, afgaande op dien naam in hoofdzaak, juist is valt echter te betwijfelen. Wel is het een feit, dat men afbeeldingen van deze slang door nagenoeg onze geheele Oost vindt, doch daarnaast dan ook afbeeldingen van bloemen bladranken, zooals hier op Boeton en Zuid-Celebes. En dit wettigt zeer zeker de vraag, of niet eerder deze versieringen van den beginne af aan de plantenwereld ontleend kunnen zijn, beter nog, van eens zuiver meetkunstige figuren geleidelijk in plantvormen zijn omgezet - zou men het middenmotief der mat niet als een dusdanigen overgangsvorm kunnen beschouwen? - en alleen dien naam verkregen, omdat zij in vorm deden denken aan de kronkelingen der naga, zooals men zich die voorstelde? De mensch geeft nu eenmaal graag aan alles een naam, doch niet altijd zijn deze namen even logisch bedacht en maar al te vaak te danken aan een gril van het oogenblik. En vooral in de Maleische landen is men al heel sterk in het uitdenken van vreemdsoortige en grillige namen.
Behalve het Nagamotief noemt Dr. Elbert ook het kidan-kida of zeester- en het tara-tena-of lotosbloemmotief. Het eerste komt voor op het vliegendeksel (in afb. 4) en is ontstaan uit het trekken der diagonalen in een regelmatigen zeshoek, het laatste komt onder verschillende benamingen door onze geheele Oost voor en is ook duidelijk van meetkunstigen oorsprong.
Breda, Jan. 1913.
|
|