| |
| |
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door dr. M.W. de Visser.
XIII.
Hokŭsai's overige prenten.
De 13de tentoonstelling (1 Juni-1 September 1914) geeft een beeld van de rijke verscheidenheid van Hokŭsai's werk.
nr 40. dansende pop op go-bord, door hokusai.
Uit zijn eersten tijd dateeren nr 1-5, toen hij zich nog Shunrō teekende als leerling van zijn eersten leermeester Shunshō, d.i. vóór 1787. Zij dragen dan ook geheel den stempel van Shunshō's kunst, zoowel in lijn als in kleur. De drie eersten zijn tooneelspelers, drie verschillende Ichikawa's, in rol, alle drie krijgers, ten strijde gereed. Nr 4 is Yama-uba met haar zoontje Kintarō, die met zijn krachtige handen een grooten bijl omklemt. Op nr 5 (bl. 484) zien we een jongen man, den tooneelspeler Iwai Hanshirō in rol, doch zonder het stereotype acteursgezicht.
Dan komt een lange rij van tafereelen, door gedichten van allerlei dichters begeleid (nr 6-26). Blijkbaar liet de meester graag zijn oog weiden over het breede vlak van zee of rivier, want telkens en telkens weer brengt hij ons aan den oever van het spiegelgladde of zachtjes deinende water. Op nr 6 zitten twee mannen op de lage banken van een theehuis, en worden bediend door een slanke jonge vrouw, die met eerbiedig hooggeheven handen het blaadje draagt. Het rood der ahornbladeren duidt aan dat het herfst is, de mooiste, zonnigstetijd van het jaar. Nr 7 (bl. 486) levert een aardig contrast tusschen twee fijne vrouwefiguurtjes, wandelend aan den oever, en twee stevige, dikkoppige bootslui, die zich grinnikend over den rand van een schuit buigen, de een om een in 't water gevallen doos op te visschen, de ander om een emmer leeg te gooien. Hetzelfde contrast ziet men op nr 8 (bl. 487), waar de schuit voortschiet door de rivier, wier wazige overzijde een rij van heuvelen vormt zoover het oog reikt. Op nr 9 duikt vurig en groot de zonneschijf weg in de zee, en nr 10 geeft glanzend wit den Fuji, ver aan den overkant der rivier, terwijl op den voorgrond een paar mannen uit het volk en twee fijne
| |
| |
dametjes zich vermaken met hengelen. Nr 11 vertoont de visschersschuitjes rustig drijvend op het gladde water, de groote netten uitgezet en met ontstoken fakkels wachtend op het vallen van den nacht. Op nr 12 zien we de drukke Nihonbashi, de ‘Japansche brug’ te Yedo, waarover de bijna naakte koelies haastig voortsnellen, buigend onder den zwaren last der met visch gevulde korven. Een witte nevelbank onttrekt de huizen aan den oever ten deele aan het oog. Buiten de stad, maar ook aan de rivier, zijn we op nr 13 en 14, waar de figuren op den voorgrond fijn en vol humor zijn weergegeven. Het is opmerkelijk hoeveel dieper studie Hokŭsai blijkbaar maakte van de gezichten der mannen dan van die der vrouwen. De laatste hebben een stereotype fijnheid en teerheid, tenminste wanneer hij mooie jonge vrouwen wil voorstellen. Bij de mannen daarentegen zien we de grootste verscheidenheid van trekken, dikwijls verre van mooi, maar uit het leven gegrepen, al voert zijn humoristische geest hem soms tot eenige overdrijving.
nr 5. tooneelspeler in rol, door hokusai, (get. shunrō, dus vóór 1787).
Nu eens zien we mannen en vrouwen op 't hooge balkon van een theehuis genieten van 't mooie uitzicht (nr 15), dan weer zich verdringen op een marktplaats rond een statigen boom (nr 16), of aan het besproeien van een tuin (nr 17). Op nr 18 en 19 (bl. 488) hebben een paar vroolijke ridders, met hunne beide zwaarden op zijde, blijkbaar heel wat rijstwijn genuttigd ter eere van 't voorjaar, al dekt nog de sneeuw de bloeiende takjes. Hun gang is onvast, hun gezichten glanzen van dronkemanspret, en hunne open monden galmen het wonderlijk gehuil uit, dat de Japanners zingen noemen. Met verbaasde belangstelling worden ze nageoogd of aangestaard door de nuchtere toeschouwers. Na een landelijk tafereel op nr 20 zien we ons op nr 21 in de stad verplaatst, en wel in de Yoshiwara, waar twee courtisanes bewonderend worden nagewezen door een paar oude heeren, zoo juist binnengekomen. Zij
| |
| |
bevinden zich op de veranda van een groot theehuis, en op de papieren schuifdeuren vertoonen zich de silhouetten van in de kamer zittende, musiceerende vrouwen.
Nr 22 vertoont een Shintō plechtigheid, waarbij een priester met de gohei, de heilige papieren waarin een godheid is neergedaald, zegenend en reinigend wuift over de hoofden van een vader met zijn zoontje, die op 't punt zijn om door den alle ziekte en booze invloeden wegnemen den ring van riet te stappen. Een jeugdige moeder, met haar kaalhoofdigen baby op den rug, zal er daarna doorgaan, gevolgd door een sierlijk uitgedoste jonge dame. Twee dergelijke dametjes, de eene met haar gitaardoos onder den arm, zien we op de volgende prent (nr 23), waar een vischverkooper een reusachtigen taivisch in mootjes gaat snijden.
Op nr 24 waait het geducht. De tegen den wind in loopende vrouwtjes gaan gebukt, haar kleed van voren vasthoudend, terwijl hare lange mouwen, de afhangende slippen harer gordels (obi), en hare kimono's omhoog fladderen. Wie den wind achter heeft, ziet zijn kleeren lustig voor zich uit wapperen en loopt als op den wind geleund. Kalmer is het op nr 25, waar de afgevallen blaadjes worden opgeharkt en opgeveegd, en op nr 26, waar dakpannen worden gebakken in een aarden oven.
Lente is het op nr 27 en 28, al zijn het zeer verschillende tafereelen. Op de eerste staan jonge vrouwen en een paar kinderen aan den oever van een rivier te wachten op een schuit, die hen langs de bloeiende boomen zal voeren door de frissche lentelucht, op de andere zien we hooge ambtenaren van het keizerlijk hof te Kyōto, een vreemde ceremonie volbrengend aan den oever van een kronkelende beek. Op den voorgrond spreidt zich 't zachte witte dons der bloesems, en uit de heuvelen rijst het eeuwig groen der sparren. Kleine rijst wijnschaaltjes laat men drijven langs de beek, bij 't lezen van daarbij passende woorden.
nr 22. shintōplechtigheid, door hokusai.
Na nr 29, een kleine open hut met strooien dak bij een spar en een beekje, komt met nr 29a een groote, fijne prent, waarop twee courtisanes met een volgstertje, aan de stadslucht ontvlucht, genieten van het lentelandschap, groene takjes plukkend en verzen schrijvend onder een ouden bloeienden pruimeboom De zachte kleuren en fijne lijnen geven aan deze prent een groote bekoring.
Met nr 30-66 krijgen we een reeks van surimono's. Zoowel Hokusai zelf als zijn leerlingen waren meesters in het schilderen
| |
| |
nr 7. aan de rivier bij maanlicht, door hokusai.
dezer fijne gelegenheidsprenten, waarop de begeleidende gedichten als de trossen van den blauwen regen neerdruppelen op de gloedrijke plaatjes. Nr 30 is de bekende prent waarop een groot visschersnet op 't strand der zee wordt ingehaald. Zie hoe ze zwoegen, die beide troepen van rondgehoede visschers, trekkend uit al hun macht aan de stevige lijnen. Rood en goud gekleurd door de zon is de avondnevel boven hunne hoofden, en zilverwit is het schuim van de zee. Uit denzelfden tijd, toen hij zich reeds als een ‘oud man’ teekende, dateeren nr 31 en 32, een veerschuit vol passagiers, die, door één schipper met een langen boom bestuurd, met den snellen stroom wordt meegevoerd over de zilveren golven der Sumidarivier, en (op nr 32) de hoofdman van een dorp, die, staand op den heuvel, zijn signaal blaast om het zijn dorpsgenooten te doen hooren ver langs het strand daar beneden.
Twee mooie prentjes zijn nr 33 en 34, de eerste een kamer, vanwaar men door de opengeschoven deuren den ten deele met sneeuw bedekten Fuji ziet, en de tweede een fijn vrouwefiguurtje bij een bloeienden boom gezeten. Daarop volgen (nr 35 en 36) zes jonge vrouwen in kleurige gewaden. Hooge, slanke bamboes rijzen op den achtergrond, geschilderd op schuifdeuren als in een tuin vol kleine bamboeblaadjes.
Nr 37-39 zijn alweder vrouwen, hetzij op Nieuwjaar, met de verschillende daarbij behoorende symbolen van lang leven en de gebruikelijke ronde rijstkoeken bij zich, als ook den dubbelen boog met pijlen ter afwering der booze demonen, hetzij kalm een pijpje rookend (nr 38) of een roman lezend, geleund op een sierlijk verlakt boekenkastje, terwijl haar gitaar, in een zak van rijk brokaat verborgen, achter haar ligt (nr 39).
Op nr 40 (bl. 483) laat een man een vrouwelijke pop dansen op een go-bord, dat als steeds het bovenvlak vormt van een vierkante doos op pootjes, waarin de schijven van het spel worden bewaard.
| |
| |
nr 8. in de veerschuit op de rivier bij maanlicht, door hokusai.
Nr 41 geeft de eigenaardige voorstelling van een mythischen dans, waarbij de Drakenkoning en zijn dochter, op Indische wijze kenbaar aan den draak boven op hun hoofd (bij de voorstellers op hun hoofddeksel, maar in de kunst als in den nek oprijzend weergegeven), hun dans begeleiden met slagen op twee groote tempelgongen. Op die instrumenten zijn, hoewel half verborgen, de drie ineenloopende, tezamen een kring vormende komma-vormige figuren te zien, door sommigen beschouwd als een verkeerde aanwending van het Chineesche symbool van het wereldbeginsel, uit Licht en Duister te samen gevoegd, maar vermoedelijk de oud-Chineesche donderspiraal verbeeldend, die het booze verdrijft. Ook op de papieren lantarens, bij tempelfeesten voor de huizen in de wijk van een tempel opgehangen, en op den voorkant van dakpannen ziet men ditzelfde figuur. Boven de gongen ziet men de heilige parels van het Buddhisme, en de vlammen, waarmee deze plegen omgeven te zijn, lekken hier rondom de ronding van de gong. Heel bovenaan verspreiden zon en maan een stralenkrans van licht. Hoog heften de zeedraak en zijn dochter hun voet, om met stampenden dans den gongslag te begeleiden. Hunne lange roode haren zwieren langs schouders en rug, en hunne armen bewegen in rythmischen zwaai. Drie gedichten bezingen dezen dans van ‘Hemel en Aarde’, door den man en de vrouw, de zon en de maan vertegenwoordigd.
De dierenwereld komt aan het woord op de surimono's nr 42-46. De slang, die zich op de eerste prent kronkelt over het offertafeltje en om de opstaande gedenktafel (in den vorm van een ihai of zieleplankje, waarin de ziel van een doode wordt overgebracht en vereerd), is de verpersoonlijkte boosaardigheid of hartstocht van de doode. Jaloezie, brandend verlangen, haat en wellust werden vaak als in slangen belichaamd gedacht, zoowel van levenden als van dooden. Als slangen kropen de rustelooze zielen der dooden, meende men, uit hun graf en bewaakten òf het geld òf iets anders, waaraan
| |
| |
nr 19. lustige ridders bij lentesneeuw, door hokusai.
zij tijdens hun leven al te zeer gehecht waren geweest, of zij vielen dengene aan die hun haat of nijd had opgewekt. Aan deze gedachte sloot zich de voorstelling der tot slang geworden hartstochten van levenden aan.
Zeer goed geteekend zijn ook de slang op nr 43 en de schildpad op de volgende prent. Nr 45 vertoont een gevangen vogel, wiens vrijheid niet door de tralies van een kooi, maar door een lang rood koord belemmerd wordt, dat aan zijn poot bevestigd is en hem bindt aan een sierlijk rek, door een rijk bloeienden kersetak omraamd. Een gouden glans ligt op de stijlen van 't metalen rek, en zilverwit stralen de meeldraadjes der bloesems.
Nr 46 vormt met de drie volgenden (47-49) een beroemde reeks. Het zijn oude bekenden van de bewonderaars van Hokusai's surimono's. De eerste, waarvan we hier twee verschallende drukken geven, is de vliegende kraai met het zwaard in de klauwen. Prachtig heft zich het diepe zwart van den met fellen blik en nijdigen snavel neerschietenden vogel tegen de fijne takjes vol bloesems op den achtergrond. Hij draagt in zijn sterke klauwen het geschenk der zonnegodin aan het machtige huis der Taira's, als de kostbaarste schat door hem bewaard en vereerd. Nr 47 geeft, in brokaat gehuld, twee andere beroemde familieschatten, een lier en een fluit, waarop kersebloesems komen neerdwarrelen. Op nr 48 liggen de paarlen van ebbe en vloed, waarmee men het water van de zee naar willekeur kan doen wegvloeien of zich torenhoog doen verheffen, en een sikkel, familieschatten van het huis der Fujiwara's. Deze paarlen vindt men in de oudste annalen vermeld, waar de Drakenkoning, wonend in zijn paleis op den bodem der zee, ze gaf aan den voorzaat des keizers, om er zijn boozen broeder mee te bedwingen. En toen in het jaar 200 van onze jaartelling keizerin Jingō volgens de legende Korea ging veroveren, kreeg zij van
| |
| |
nr 24. een stevige bries, door hokusai.
een der goden die haar begeleidden twee dergelijke paarlen, door dien god van den zeedraak afgedwongen. Met de parel der ebbe liet zij toen de zee zoo sterk dalen, dat hare schepen van het Koreaansche strand droogvoets te bereiken waren. Toen nu de Koreanen, door die kans verleid, op de Japansche vloot aanrukten, dwong de keizerin hen tot overgave door met de vloedparel de wateren tot aan hun hals te doen rijzen.
Als familieschatten der Tachibana's zien we op nr 49 het harnas Kikusui (‘Chrysanthen en water’, naar de versiering ervan) en een boekrol met een pijl door het brokaatomhulsel gestoken, beide glanzend van goud en zilver.
Kleine, fijne prentjes, eveneens surimono, zijn nr 50-61. Allerlei onderwerpen worden daar behandeld. Op nr 50 zien we twee vrouwen en een klein meisje aan den maaltijd, terwijl op nr 51 een Shintōspriester een ceremoniepaard bij den teugel leidt, zooals dat waarvan het museum een levensgroot model bezit. De manen zijn als kwastjes bijeengeknoopt, en op den rug draagt het de heilige papieren, waarin de godheid zelf heet af te dalen. Zoo voert men bij sommige tempelprocessies het heilige, meestal witte paard van de godheid mede in den stoet. Ook schonken in oude tijden de keizers soms witte of zwarte paarden aan de tempels van bepaalde riviergoden, om hen te bewegen langdurige droogte of een al te overvloedigen regen te doen eindigen.
Onderwijs in het schermen ziet men op nr 52, en nr 55 en 60 doen ons een manzai of Nieuwjaarsdanser zien, die met een hand trommel zijn dans begeleidt, in gezelschap van een deftigen collega, met een bijzondere ceremonieele kap als hoofddeksel en met zwaard en waaier voorzien. Op nr 55 wordt de dans uitgevoerd voor de poort van een huis, waarvan men nog juist de Nieuwjaarsversiering (dennetakken en bamboes, symbolen van lang leven) kan zien. Een dergelijke danser, met een leeuwenmasker
| |
| |
nr 83(a). aan de wasch, door hokusai.
op 't hoofd, is op een scherm geschilderd, dat we op nr 59 zien afgebeeld, de leeuw als afweerder van booze demonen; met dit doel geven deze langs de huizen rondtrekkende, ‘Tienduizend jaren’ d.i. lang leven brengende dansers voor de bewoners hun kunst ten beste. Daar de surimono's heel dikwijls Nieuwjaarskaarten waren, komen er vaak dergelijke voorstellingen of symbolen op voor.
Stillevens vindt men op nr 53 en 56, waar het versierde rijstwijnketeltje en het offertafeltje met rijstwijnschaaltje zich als Nieuwjaarsgeschenken doen kennen, en een bloeiende tak van een pruimeboom, bij een tafeltje met een deftige ceremoniekap erop, de lente verkondigt. Een aardig landschapje geeft nr 54, en fijne menschen- en dierenfiguurtjes nr 57, 58 en 61. Op de laatste is het weefgetouw aan 't werk; een der beide vrouwen rolt een reeds geweven lap op de bekende wijze op, en de andere hanteert de spoel, voor het getouw gezeten.
Van vijf andere surimono's (nr 62-66) geeft de eerste een fel contrast tusschen een ruigen, demonischen mannekop, een leelijke oude vrouw en een jong meisje, dat zich blijkbaar niet erg op haar gemak gevoelt in dat gezelschap.
Op een zeer fijn weergegeven trompet (nr 63) volgt een Nieuwjaarsprentje, kenbaar aan de dennetakken, en op nr 65 is de lente in 't land en zingt de nachtegaal in den bloeienden pruimeboom, geliefd onderwerp van dichters en schilders. Nr 66 is een grappig plaatje, waarop een kalligraaf met een reusachtig penseel, zoo groot als een bezem, bezig is het karakter van lang leven te schilderen op een verbazend grooten waaier, door drie kleine jongens vastgehouden. Bewonderend zitten twee toeschouwers het werk van den kunstenaar aan te zien. Dit herinnert aan Hokusai's eigen reuzenfiguren, waarmee hij zoo'n indruk maakte op het groote publiek. Deze zeer goed geteekende prent is ook een staaltje van zijn humor, waarvan vooral zijn boekjes slag op slag getuigen. Laurence Binyon, de fijne kenner der Oost-Aziatische schilderkunst, heeft in een aardig boekje (Pictures
| |
| |
by Japanese artists, Humorous masterpieces No 7) vele staaltjes daarvan gegeven.
Nr 67 geeft een kijkje in de keuken van een groot theehuis of theater, waar de koks schertsen met sierlijk uitgedoste courtisanes.
Dan komen (nr 68-71) eenige van Hokusai's beroemde spookgestalten, door geen der schilders overtroffen. Daar grijnst ons van uit de zwarte diepte een doodskop tegen, en de beenige klauwen van het levend geraamte duwen een doorschijnend groen gordijn weg, welks omgekrulde, roode binnenkant den doodskop als in een roode lijst omraamt. Spookachtige vlammen lekken als vurige tongen in de duisternis achter 't gordijn en langs den schedel, en verlichten den vleeschloozen arm, door het ervoor hangend gordijn met een groene tint overtogen (nr 68). Op een volgende prent
nr 83(b). hollanders aangegaapt, door hokusai.
omklemt een bloeddorstig monster met een gehoornden demonskop een afgereten kinderhoofd en wijst met een vreeselijken lach op zijn bloedigen muil. Dit is een vrouwelijke demon, een warai-hannya of ‘Lachende Wijsheid’, daar hannya de transcriptie is van het Sanscrit woord prajnā, wijsheid (nr 69). Daarop volgt een kapotte papieren lampion als langharige, boloogige demonskop met wijd opengesperden bek, spookachtig zwevend tusschen de bamboetakjes, en scherp afstekend tegen het donkere blauw van den nachthemel (nr 70). Ten slotte duikt een lijkbleeke, loerende vrouwekop, haar vurigen adem als een kron kelende wolk voor zich uitstootend, op in den donkeren nacht, terwijl haar lange sluike haren haar wonderlijk, uit blauwe borden aaneengeschakeld slangelijf omgeven (nr 71).
Nr 72-77 geven de elf bedrijven der Chushingura, het beroemde drama van de bloedwraak der 47 trou we vazallen, reeds dikwijls bij de bespreking der prenten vermeld.
Wat elke prent voorstelt heb ik in 't kort er bij medegedeeld. Het is begrijpelijk, dat ook Hokusai dit dankbaar onderwerp gretig heeft aangegrepen.
Nr 78-81 doen ons tempelfeesten te Yedo zien. Van het hooggelegen heiligdom in Kanda ziet men de tallooze daken der groote
| |
| |
stad, met hier en daar het groen der boomen van andere tempelterreinen en tuinen. Links op den voorgrond staart een steenen eenhoorn, een der beide aan China ontleende tempelwachters, ons dreigend aan. Hij bedreigt en verjaagt de booze demon en die zich tot een tempelbezoek mochten verstouten (nr 78). Op de vollende prent golft een dichte menigte vereerders van den Shintōgod van het district Shiba, terwijl op nr 80 de mikoshi of heilige draagstoel van den oorlogsgod Hachiman (een vergoddelijkten keizer uit de derde eeuw), in Fukagawa door koelies op de schouders rondgedragen, met luide vreugdekreten wordt begroet. Bij 't Buddhistisch heiligdom te Megoro (nr 81) zien we den waterval, waaronder de geloovigen zich plegen rein te wasschen van alle zonden en bezoedeling.
nr 69. een vrouwelijke demon, door hokusai.
Ook op nr 82 is een dicht gedrang, maar ditmaal zijn het koopers van poppen voor het meisjesfeest op den derden Maart. In tien winkels in een bepaalde straat te Yedo zijn die mooie, vaak kostbare figuren van oude keizers, keizerinnen en helden in doozen uitgestald, koopers en kijkers lokkend uit heel de stad en omgeving.
Nr 83 geeft ten slotte twee aardige plaatjes, waarvan op het rechter twee mannen, bezig aan 't wasschen en te drogen hangen van lange paarse lappen, daarbij met evenveel belangstelling worden aangestaard door een hond als de Hollanders op 't andere prentje worden aangegaapt door een nieuwsgierig, grinnikend menschenpubliek. Het is een typisch gezicht, die oud-modische Hollanders met hunne gekrulde pruiken en groote, breedgerande hoeden voor een open venster staand, en daarbuiten dat lachend, kijkend en wijzend gezelschap Japanners, oude en jonge mannen en vrouwen, een jongen en een baby op de schouders van zijn grootvader paardje rijdend, allen prachtig getypeerd en als uit het leven gegrepen.
Nog altijd worden te Tōkyō de vreemdelingen even nieuwsgierig als wonderdieren aangestaard, en roept hun verschijning, als iets vermakelijks, een lach op 't gezicht van menig lachlustig kijker. Men kan zich denken, welk een bron van vermaak de Hollanders van Deshima waren voor de vroolijke bewoners van Oud-Japan.
De volgende tentoonstelling zal nog menig beeld vol humor brengen uit de tallooze boekjes, waarin Hokusai's kunst haar hoogste kracht bereikte.
|
|