Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Job Steynen, Sentimenteele Geschiedenissen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913.In den bundel ‘Janus met het dubbele voorhoofd’ van Karel van de Woestijne staan drie korte, sprookachtige verhalen, prachtige symbolieke vertelseltjes, nog meer: gelijkenissen, die door den schrijver met zekeren subliemen zelfspot betiteld zijn: ‘Drie gevoelerige parabelen’. De keuze van het woord ‘gevoelerige’ geschiedde in zelfspot, en dezen zelfspot noemde ik subliem, omdat de schrijver daardoor toonde de verheven kracht te bezitten zichzelf ook in zijn hoogste pogen niet onverdeeld te bewonderen, niet ganschen-al ‘au sérieux’ te nemen zelfs, maar altijd een glimlach over te houden voor 't geen hij diep in zich weet, o, misschien wel voor negenennegentig honderdste écht gevoel te zijn, maar dan toch nog voor één honderdste: opwinding of pose, mooiïgheid, gevoelerigheid. Wij lezers, daar we Karel van de Woestijne niet zóó goed kennen als hij zichzelf, bemerken dat niet, wij vinden zijn parabelen prachtig, wij ergeren ons eenigszins en gevoelen neiging hem zachtzinnig te berispen over dat woord: gevoelerige. Maar voor hem is dat woord, als uiting van zijn glimlachend lijden over eigen onvolmaaktheid, zeer gepast in den titel. Van dit soort zelfspot, maar dan minder subliem, is er stellig ook in Steijnens keuze van het woord ‘sentimenteele’ voor den titel van dezen bundel geschiedenissen. Deze schrijver n.l. is zich zeer bewust sentimenteel te zijn, en niet zoo'n beetje! Hij weet tevens dat hij vaak zijn best doet zijn sentimentaliteit, familjaar gezegd, onder de knie te krijgen, en dat wel door middel van den humor en den spot, maar hij weet er óók nog bij, dat dit hem maar zelden gelukt, ja dat hij, al klinkt zijn schater nog zoo luid, al maakt zich zijn humor, zijn spot of satyre tot grofwordens toe breed, nu eenmaal sentimenteel is en sentimenteel moet blijven. En diep in zijn hart is hij daar eenigszins trotsch op, meent hij dat deze overgevoeligheid hem toch wel op interessante wijze van het gros des menschdoms onderscheidt. Telkens weer, in zijn verhalen, schijnt Steynen te willen zeggen: Niet waar, lezer, gij vindt dit grappig of bespottelijk, gij amuseert er u mee, en, hahaha! ik lach met u mede, hoor - maar ziet ge, eigenlijk vind ik het verschrikkelijk, vind ik het geenszins om te lachen, maar om te huilen, om lang en erg te huilen. Den zelfspot van den heer Steijnen noem ik minder subliem, omdat er wel in wordt gestrééfd naar het hooge standpunt van Karel van de Woestijne, maar dit geenszins bereikt. De heer Steijnen dóet slechts alsof hij spot, maar geeft telkens blijk diep innerlijk met zijn overgevoelige beschouwing der dingen zéér ingenomen te zijn.
Dit werk is hoogst ongelijk; dat zelfcritiek niet tot het ‘fort’ van dezen schrijver blijkt te behooren zal trouwens niemand kunnen verwonderen, die het met de voorafgaande beschouwingen ééns is. Het Misverstand’, Steijnens eerste verhaal in dezen bundel, een poging tot politiek-maatschappelijke satyre, komt mij voor geheel mislukt te zijn, grof, slordig, onreëel, onovertuigend, ja hier-en-daar afzakkend tot de naamlooze schrijfsoort, die wij nog altijd met een verwijzing naar het Humoristisch Album plegen aan te duiden. Ik begrijp wel, de poging hierin direct tot het grotesk-carricaturige, dus geenszins realistische, te geraken, is zeer bewust geweest, maar te veel vergeet soms, wie onrealistisch zijn wil, dat alle kunst reëel, d.i. levenswaar, moet | |
[pagina 448]
| |
blijven, op straffe van algeheele mislukking. Evenwel, laat ons vooral niet te lang bij dit ‘misverstand’ stilstaan; het zou onbillijk zijn, waar zooveel beter-begrepens volgt. ‘Pierrette’ is No. 2. Een oud thema, - al dikwijls oneindig fijner behandeld, toch ook hier ons wel even ontroerend door het.... niet-innige, maar wel frank-weg geméénde in de manier - de smart van een z.g. publieke-vrouw bij het zien spelen van een hef kindje, een kindje dat buitendien juist vriendelijk tegen haar doen wil, als 't door de moeder van haar weggerukt wordt. ‘Een gevoeliger auteur dan ik’, zoo stelt de heer Steijnen tusschen haakjes, ‘zou hier het edele thema der vergeefsche moederborsten inlasschen’. Hij vergunne mij hierop te antwoorden: een minder sentimenteel auteur dan gij zou Pierrette, na het ondergaan der beleediging, fel hebben doen uitvaren, of vertrekken met hoon-gebaar, gij laat haar de handen voor 't gezicht slaan en uitbreken in ‘luid geschrei’. En ik weet niet welke behandeling mij meer ‘gedaan’ zou hebben. Het derde verhaal is mijns bedunkens het beste van den bundel. Het heet ‘Titus de Minnaar’. Het vertelt van een sukkel die is gaan houden van een mooi, lichtzinnig, wreed en onbetrouwbaar meisje. Langen tijd lacht zij hem uit. Maar zie, opééns schijnt het geluk voor hem gekomen; Leentje haalt hem aan, zij laat zich kussen, en Titus' extase is onbeschrijflijk. Als zij hem daarop snikkende gebiecht heeft het kind van een ander te wachten, heeft hij wel een kwaad en somber moment, maar hij komt er overheen, hij vergeeft haar; zij zullen trouwen. Tot weer een nieuwe wending aan dit alles een einde maakt. Leentje wordt al onvriendelijker tegen Titus, zegt hem ten slotte dat zij niet van hem houdt. En nu volgt het mooiste, nu zijn wij éven in het groote zelfs: ‘Titus, mateloos rampzalig, wilde spreken, maar vond geen woord. Verbijsterd bleef hij kijken naar haar voet, die zoo gestampt had op den harden grond, en, naar hij meende, dadelijk opnieuw beginnen zou. Een koude beroerde zijn lichaam of hij door den dood werd aangeraakt. ‘Dan vond hij het in zijn angst: De fout en hare gevolgen? Vergat zij deze in haren toorn? Want niet alleen haar minnaar was hij, doch tevens haar beschermer tegen de openbare schande. ‘Je kunt niet meenen wat je zegt, stamelde hij deerniswaardig, - je wilt mij wegsturen, maar je vergeet iets, iets dat wel spoedig met je gebeuren gaat. ‘Maar ze lachte helder, en zei: ‘Ik heb me vergist, het gebeurt niet. Dat is het juist’. Helaas, wat daarna volgt is weer veel minder, veel grover vooral: ‘En ze keerde om, liep naar den pachthof terug. ‘Titus volgde haar niet, ook stapte hij den anderen kant niet uit, in de richting van zijn woning. Hij bleef staan waar zij van hem weggegaan was, en toen hij moe werd van het staan, zette hij zich op den naakten berm. Daar bleef hij den ganschen nacht zitten. Oh! Oh! Wat een nacht! Wat een nacht voor dien Titus! ‘Eerst toen de kille, bleeke morgen opging, rees hij overeind en stapte naar zijn woning. Wat hij daar doen zou, wist hij niet. Doch wat hij elders zou moeten verrichten, wist hij evenmin. Zoo klom hij de steile trap naar zijn slaaphok op en ging op zijn bed liggen, en huilde zoo luid en zoo lang achtereen, dat het geheele buurtje er schande van sprak’. Dit laatste is niet enkel wee van kwasigrappigheid, maar tevens volkomen onwaar. Het slot (hierbij aansluitend) is in dát opzicht wel weer iets beter, maar het is toch ook lang niet levenswaar, het is gevoelerig, sentimenteel. Het zal de massa bekoren, maar een laffen smaak nalaten in den mond van hen, die het leven kennen, en in de kunst hun troost zoeken: ‘De schoone Leentje, vrijmoediger dan ooit, hernam hare luchtige gewoonten; de minnaars losten elkander af met steeds korter tusschenpoozen. Eindelijk, een weinig blasé, huwde ze met een hunner ter afwisseling. | |
[pagina 449]
| |
‘En Titus leefde stil en ingetogen voort gelijk vroeger; nooit zag men hem met jongelieden van zijn leeftijd in herbergen, nooit was hij in een twist gemoeid, en des Zondags wandelde hij tusschen zijn ouders in het dorp alsof hij een schoolknaap was. ‘Nooit huwde hij. ‘Tot aan zijn dood bleef hij de minnaar van de schoone Leentje’. Allersnoezigst! Zóó begeert het zonder twijfel het ‘groote’ publiek!
Ik kan niet elk der twaalf verhaaltjes hier min of meer in den breede bespreken. ‘Het verhaal van den Dronkaard’ is vrij goed, ‘Laska’ eveneens passabel, ofschoon wel erg gewichtig-doende. ‘De twee oude dames’ weer minder, geforceerd geestig, tamelijk grof zelfs, terwijl hier nu juist alle aanleiding zou geweest zijn tot het geven van zéér fijn, broos-fijn sentiment. De onderwerpen, de gegevens van Steijnen zijn dikwijls hoogst belangrijk, vernuftig gevonden; een groot schrijver zou er zeer móóie dingen van kunnen maken; doch hij bleef ónder zijn onderwerpen. Zijn verhaal ‘De wijze rechter’, dat een hooge satyre op menschelijke wijsheid had kunnen worden, is gebleven bij de, nog vrij nonchalante, schets van een aardiggevonden geval; het is niet doorwerkt en áfgewerkt, het lééft niet en het spréékt niet. Daarna drie, wel aardige, onpretentieuse dingetjes: ‘De Man uit de Menigte’, ‘De Oudejaarsavondfuif’ en ‘De juffrouw en de Bergen’. In zulke schetsjes, die blijkbaar ook niet meer beoogen te zijn, geeft Steynen precies wat hij op 't oogenblik heelemaal aan kán. (‘Titus de Minnaar’ reikt naar iets veel hoogers, maar dit kan hij dan ook nog niet heelemaal aan!) En daarna volgen nog twee verhalen: De Kus en Kapitein Ross. ‘De Kus’ is weer héél iets anders dan Titus de Minnaar (ofschoon de onderwerpen eenige gelijkenis vertoonen). Het is minder mooi, maar toch wel iets zeer merkwaardigs. Het is Herman Teirlinck - de Teirlinck van Meneer Serjanszoon en de laatste ‘Zon’-verhalen - maar dan veel minder geslaagd, minder schitterend, in alle opzichten minder. Toch nog zeer curieus. De behandeling fijner, voornamer, lang niet zóó geforceerd geestig als in de meeste der voorafgaande prozastukjes. Een schuchtere jongeling kust in een roezig oogenblik, als bedwelmd door de onmiddellijke nabijheid van 't poezele meisjesvel, de hals eener in den schouwburg vóór hem zittende jongedame - die wijslijk doet als merkt zij niets - en meent sindsdien de liefde te hebben leeren kennen. Het is goed gevonden, het is op de spits gedreven, maar het kan, het kán nog nét! En het is - o, lang niet zoo sierlijk als Teirlinck dat gedaan zou hebben, maar toch aardig gezegd, hier en daar, misschien voor het eerst metterdaad geestig. Ziehier het gewichtige moment: (Bl. 176): ‘Hij dacht niet meer, had men zoo oppervlakkig gezegd, doch dit zou onjuist zijn; hij deed het wel; alleen het gebeurde op een verren achtergrond, op een der meest verwijderde plannen van zijnen geest, waar hij zelf er nauwelijks deel meer aan nam of er belangstelling voor gevoelen kon. En zijn gelaat bracht hij nog meer naar voren. Listiglijk zorgde hij er tevens voor, dat zijne houding niet opvallen mocht, en het den schijn zou hebben, als deed slechts ongewone belangstelling in het tooneelspel hem zoozeer het gezicht vooruitsteken, waarbij dan de toevallige nabijheid van een gracieus meisje niet eens door hem werd opgemerkt. Na verloop van eenige seconden was zijn gelaat met den mond zoo na geraakt aan den hals der jonge dame, dat het ijzingwekkend werd, (och-god-och-god, wat zijn deze laatste woorweer slecht, nonchalant neergegooid, nietszeggend. H.R.) Ai, daar neeg het hoofd nog verder voorover, en, terwijl een machtige ontroering in zijn binnenst woedde als een onweer, duwde hij met teedere behoedzaamheid zijn lippen op den gladden, warmen hals, en kuste dien. Snel trok hij daarna het hoofd terug, en verstijfd van ontsteltenis bleef hij onbeweeglijk afwachten wat er geschieden zou. | |
[pagina 450]
| |
En.... er geschiedde niets. Het was of dit de maat van zijnen waanzin volmat. Hoho, had hij niet een beschaafde jonge dame een kus gegeven in het openbaar? Een kus gegeven, hij, een vreemde, die haar nooit voordien gezien had. Een jongedame van goeden huize, geen meid uit een nacht-café, geen straatvriendin, maar een dochter van een aanzienlijke familie, een koele, deugdzame, vermoedelijk verhevene, stellig zuivere en welgemanierde jonge dame. Een kus gegeven, zoomaar, zòomaar; ah, gansene constellatiën rolden van hun plaatsen in den hemel als de glaasjes van een caleidoscoop’. Dit is goed en dit is geestig. Wat er op volgt zal ik u maar niet overschrijven, omdat het weer minder is en daardoor misschien, voor leeken, den indruk van het bovenstaande zou bederven. Daar verderop vergelijkt de schuchtere Walter zijn daad van moed o.a. met die van Columbus, Cortez en Bonaparte. Wat onwaarschijnlijk, bedacht, wat ‘er naast’ is, en maar flauwige impressies geeft na dat afdoende en voor de verwarring in 's jongelings denken zoo treffende beeld van de constellatiën. Geestigheid - de goedwillige lezer herinnert zich misschien wat ik er de vorige maand hier over schreef. Ik had aanvankelijk plan ook Steijnens boek vooruit te schuiven als een bewijs voor mijn stelling, dat geestigheid groeiende is in onze litteratuur en dat er weldra kans komt op dat ideale huwelijk van geest en gevoel, waarvan in de litteraturen der volkeren al zooveel schoone kinderen zijn gekomen. Maar neen, met Steijnen moet ik toch voorzichtig zijn. Zijn geestigheid is van een gevaarlijke soort. Zij forceert zichzelve, zij gaat op haar teenen staan en rekt zich uit het lid. Daardoor ontstaat - want wij maken in onze gedachten zulke tours de force mede! - dat gevoel in ons waardoor wij komen te zeggen: Wat is die man vermoeiend geestig! Jammer is het! Want als hij zijn geest eens niet zoo opzweepte, eens kalm begaan liet - ik hoop het met mijn citaat uit ‘De Kus’ bewezen te hebben --- zou Steijnen pittige en leuke dingen kunnen doen ook met deze kostelijke natuurgave, kostelijk vooral voor hem, die zoo groote behoefte blijkt te hebben aan zulk een natuurlijk tegenwicht voor zijn waarlijk larmoyante sentimentaliteit.
En ten slotte nog één verhaaltje: Kapitein Ross. Lang niet het slechtste uit den bundel, waarin het stellig met eenige voordacht achteraan geplaatst is - een soort kattebak achter een Jan-plezier, waarin men immers ook wat afgezonderd zijn kan, en zoo gezellig soms. Hier is geen sprake, noch van sentimentaliteit, noch van vermoeiende geestigheid. De soort van deze vertelling is ouderwetscher dan die der andere, maar ín haar soort is zij lang niet kwaad. Ouderwetsch, vooral door die altijd wat goedkoope romantische tegenstelling, zoo overbekend en geliefd omstreeks 1840: het griezelige verhaal van moed en angst gedaan after-dinner, in een kring van welvoldane dames en heeren. Al de mannen hebben, op min of meer verkapte wijze, op hun dapperheid gestoft. Kapitein Ross alleen hield zich stil. Men moedigt hem aan: een militair is natuurlijk het minst bang van allen! Nu goed, dan zal hij ook wat vertellen. En er volgt een geschiedenis, zonder eenigen ophef gedaan, van grooten moed en zelfopoffering, maar van benauwing en angst tevens, zeer menschelijk en zeer aangrijpend - zoodat men vermoeden mag dat die dappere andere heeren zich min-of-meer geschaamd zullen hebben. Doch hiervan wordt niets gezegd. Het stukje is waarlijk sober.... Men merkt, de schrijver Steijnen heeft vele gaven - men zou misschien ook kunnen zeggen, dat zijn gave vele zijden heeft. Hoe zal het verder met hem gaan? Wij durven geen voorspellingen te doen en wachten met ....dapperheid, waarbij toch ook zekere angst niet is uitgesloten. H.R. | |
[pagina 451]
| |
Pieter de Hooch par Arthur de Rudder. (Collection des Grands Artistes des Pays-Bas), Librairie Nationale d'Art et d'Histoire. G. van Oest & Cie, Editeurs, Bruxelles-Paris.In deze smakelijk uitgegeven en door J.E. Buschmann te Antwerpen zoo prettig gedrukte serie worden verscheidene van Oud-Holland's heerlijke meesters beschreven en gehuldigd, maar ik prijs het toeval dat juist het deeltje over Pieter de Hoogh mij ter bespreking toebedeelde. Want meer dan een ander, dan Vermeer, dan Terborgh, dan wie ook, is Pieter de Hooch de schilder van het intieme leven onzer vaderen geweest; meer dan één, de schilder van de innigheid, den eenvoud en het huiselijk geluk. Hij is het zuiverst, meest waarachtig de interieur-schilder, die werkelijk het interne, de innerlijkheid gaf. Zijn werk (de allerlaatste, wat virtuose en mondaine periode uitgezonderd) is één verheerlijking van het oud-burgerlijk leven. Het kan wel eens ten goede komen aan onzen kijk, in het groot, op de werken van een schilder, een gansche reeks ervan in ongekleurde reproductie te zien. Men kan zich dan niet vermeien in de kleurenweelde, in de pracht van tonaliteit, in de meesterschap van den streek, maar men wordt dáárdoor dan ook eenzijdig voorgelicht bij het probleem, waaróm hij de dingen maakte. Een beschouwing van het liefelijk en edel zonlicht, dat in schier al de huizen van Pieter de Hoogh de belangrijkheid van het geval in picturalen zin eigenlijk eerst maakt, leidt wel eens te zeer tot enkel bewondering, verrukte bewondering zeker, maar die nog te veel een deel van het groote geheel geldt en daarom nog geen begrip is. Dat groote geheel, met zijn sobere verdeeling van licht en donker, van warm en koel, met zijn rustige, waardige menschfiguren, met zijn even meesterlijke als schijnbaar moeitelooze oplossing van de hoogste perspectief-opgaven, met zijn nooit falende stofuitdrukking, met zijn nooit loslatende liefde voor het onderwerp - dat groote geheel moet niet alleenlijk als wonderschoon schilderwerk worden bekeken, het moet worden opgenomen in ons bewustzijn, in onze ziel, als een gedicht. Wij moeten deze kunst, die haar heerlijkheid spreidt over al wat zij geeft, genieten door het proeven van elke harer geringste uitingen, elk stukje in ons opnemen en zinnend keuren; elk hoekje van een vertrek, elk stukje huisraad, dat in deze bezielde interieurs zijn ongezochte doch overwogen plaats inneemt, elk detail van kleeding, kan dat lijden. Niets is met die zekere opzettelijkheid, die zekere bravoure van peintuur, die sommige oude Hollanders soms van de hoofdzaak afleidt, als stilleven geschilderd, als een stilleven dat alleen stoffeert; alles is integreerend deel van het geheel, alles is mee opgenomen door de liefde die het al deed ontstaan. Nooit is - in de vele voluit schoone werken - iets losgelaten, nooit heeft de schilder zich laten gaan. Zelfs niet van de fijne doorkijkjes kan men volhouden, dat ze zijn geschilderd om effectjes of om accentjes die hij noodig had. Het is alles gezien, gevoeld. Ook de sublieme stukjes straat of gracht in het later werk, als hij er zoo ongemerkt stedenschilder bij gaat worden, zijn niet als vondsten geboden. Geen kunst zocht minder te verrassen. Alles is orde, natuurlijkheid, rust in dit stemmig hooglied van Hollands welvaart en glorie. Het monografietje van Arthur de Rudder schijnt mij voortreffelijk, ook van opzet en constructie, de schrijver heeft de bescheidenheid zich in hoofdzaak te beroepen op Dr. Hofstede de Groot, die de chronologie van de Hooch's werken vaststelde, maar geeft met eenige fijne opmerkingen van eigen nadenken over leven en werken van den meester vermeldenswaardige bewijzen. Hij herinnert ons aan Pieter de Hooch's kalm, roemloos en niet zeer voorspoedig leven, zijn bestaan in Delft als huisknecht van den fantastischen Justus de la Grange, zijn omgang met den zoo jong noodlottig | |
[pagina 452]
| |
omgekomen Carel Fabritius, zijn ondergaan van den invloed van Vermeer. Op enkele dingen legt hij in het bijzonder den nadruk. Bijvoorbeeld daarop dat niemand ons een waardiger en beminnelijker beeld heeft gegeven van de Hollandsche vrouw, de vrouw uit de kleine burgerij, en de deftiger vrouw, van zijn tijd. Dan spreekt hij van het zoo mooie, zoo prachtig-echte, zoo nooit als stoffeering alleen toegevoegd decor. Het is één met de personnages, op zulk een intieme wijze, dat men zich eerst afvraagt of het décor de schoonheid van de menschelijke wezens verhoogt, dan wel of deze daar geplaatst zijn om het décor reëeler en meer levend te maken. De waarheid is, dat men het een niet van het ander scheiden kan. Later, in zijn periode van décadence is De Hooch te rijke interieurs gaan schilderen, waar de accessoires banaal worden omdat ze niet meer van zelf sprekend zijn. De Rudder schrijft het verval van Pieter de Hooch's kunst, het minder eenvoudig en zuiver worden, waarschijnlijk terecht toe aan een in zijn levensgeluk geleden verlies; maar ongetwijfeld zal de verandering in zijn onderwerpen ook wel terug te brengen zijn tot een algemeener verschijnsel van zijn tijd, een Fransch-doen, een quasi-luchtigheid en een opzichtiger weelde. De broodkruimels begonnen tegen het laatst der 17e eeuw onze voorvaderen te steken. Het ‘galante sujet’ doet zijn intocht en met den nuchteren maar innigen ernst raakt het meer en meer uit. Niet dat hij zelf overigens een demoraliseerende overdaad heeft gekend. De schilder van het deftig binnenhuis met zijn bescheiden rijkdom waaraan de stille zon haar goddelijke vreugde heeft, had niet meer dan een werkmansinkomen en van zijn teruggetrokken, simpel leven valt geen buitengewone daad of anecdote te verhalen. Niets is er aan om te doen veronderstellen, dat de concerten en menuetten en pikante gevalletjes der latere schilderijen zijn liefde hadden, ja zij zijn erzelf om het tegendeel te bewijzen. Terborgh was in zulke dingen sterker. Maar de Pieter de Hooch dien wij vereeren is een teederder, een dieper, oneindig meer ontroerend schilder dan Terborgh, buiten twijfel blijft zijn werk als geheel, ook naast dat van Vermeer (den beau peintre par excellence) de meest gave en de meest hartgrondige uiting van lyriek in de zeventiende eeuwsche binnenhuiskunst. C.V. | |
Bij Alfred Delaunois.L'oeuvre d'art est déterminée par un ensemble qui est l'état général de l'esprit et des moeurs environnantes. (Taine. Philosopliie de l'art.) Dien winternamiddag lag de stad Leuven zwijgend in het besneeuwde landschap. Roerloos hieven zich de zwaar-vormige torens van kerken en kloosters tegen den bleek-blauwen hemel op en rondom de stad, zoover het oog reikte, lagen de golvende landen, blank en ongerept, onder de glinsterende sneeuw. Een stille, landelijke straatweg voert naar de woning van den schilder Alfred Delaunois. Tusschen kleine, onaanzienlijke dorpshuizen is zij gelegen, ver van het drukke gewoel der bedrijvige stad. Het uitzicht is er grootsch: men ziet er de wijde Brabantsche campagne, blinkend in het zonnelicht, en ginds op den heuvel, de statige abdij van den Mont-Caesar. Een religieuse stemming ligt over de gansche streek, waar door de eeuwen heen, het katholicisme met doffe strengheid heeft geheerscht. Hier leeft en werkt Delaunois en hier drong hij door tot het mysterie, waarin het godsdienstig leven zijner omgeving is gehuld. Reeds als jonge man was hij naar Leuven heengetogen, eertijds de zetel der hertogen van het machtige Brabant. En hij vond er de bezieling zijner kunst: de dwepende godsvrucht der geestelijkheid en de sombere droefenis der grijze kloosters en abdijen. Men heeft dan ook van hem gezegd, dat ‘depuis le 15e siècle nul peintre n'a su mieux ex- | |
[pagina 453]
| |
pélérins dans une nef de l'église st. pierre.
| |
[pagina 454]
| |
primer le mysticisme réligieux dans ses oeuvres, car nul ne l'a mieux compris dans son essence, nul ne s'est mieux attaché à analyser la vie des âmes qui prient et n'a réussi à rendre de façon plus émouvante, l'ambiance de recueillement qu'elles créent autour d'elles’.Ga naar voetnoot*)
filette de campagne (eigendon van m. van de rutte).
Een bezoek aan Delaunois' atelier te Leuven doet een klaren blik werpen op diens groot en merkwaardig talent. Immers, heden reeds is Delaunois één van België's meest gewaardeerde kunstenaars en hem is zeker nog eene schoone toekomst weggelegd. Op zeer jeugdigen leeftijd toch zag hij bereids zijn kerkinterieur Après Vêpres door het Museum voor Moderne Kunst te Brussel aangekocht en de tentoonstellingen zijner werken, welke bij herhaling in de Belgische hoofdstad plaats vonden, deden gedurig de belangstelling in zijn kunst toenemen. Delaunois' kunst is dan ook zeer persoonlijk; zijn indrukken, die getuigen van bizondere oorspronkelijkheid, geeft hij weer op eene wijze, welke hem eigen is. Weinig kunstenaars zijn er, wier werk van zooveel eenheid getuigt in de verscheidenheid van onderwerpen. Ten onrechte heeft men gemeend dat de religieuse schilderkunst in onze eeuw is te niet gegaan; het werk van Delaunois is doortrokken van een religieuse stemming, welke altoos ontroerend, somwijlen zelfs aangrijpend is. In alles wat hij ter uitdrukking brengt, in zijn monnikengestalten, zijn kerk-interieuren, zijn schamele begijneuhuisjes en zijne landschappen trilt het weifelende mysterie en woelt tevens een smartelijke levensdrang. Zijn wezen is impulsief, vervuld van teere poëzie en van stillen weemoed. Delaunois' kerkinterieuren trekken onweerstaanbaar aan. Van zijn Chapelle de l'église Saint-Pierre vooral gaat eene bizondere beko ring uit. De sombere plechtigheid van dit statige kerkeschip, de fantastische schittering der vensters, de kostbare versierselen der kapel, waarop de flikkerende kaarsen vaag neerlichten, dit alles uitte hij met forsche kracht en wonderlijke poëzie. Hij gaf niet alleen het uiterlijk schoon der kerk weer, doch hij wist tevens de ziel en de innerlijkheid ervan uit te drukken. Een zijner meest ontroerende stukken is | |
[pagina 455]
| |
Une Nef d'église, un soir. Hierin geeft Delaunois de stemming weer van eindeloos mysterie, die zweeft in de duistere kerk, tijdens de uren, waarop het nachtelijk duister de kille pilaren omhuld en de weifelende zielen er stamelend nederknielen voor het smartelijk aangezicht van den Crucifix. Beklemmend van onzichtbare macht en vaag mysticisme zijn de Bénédictins psalmodant dans leurs stalles. Gehuld in hunne wijde pijen staan roerloos de gestalten, opgaand in dwepend gelooven. Achter de breede, peinzende gewelfen druilt het licht, weifelend en zwak. Delaunois wijdde een gansene serie studiën aan die geestelijke figuren, waaronder Les Psalmodies en Les Matines, een groep monniken, welke langzaam voortschrijdt door de stille kloostergangen, grootsch van opvatting zijn. Een voortreffelijk luminist toont Delaunois zich in zijn Après-midi à l'église Notre Dame aux Dominicains. In doffe verlatenheid sluimert de ontzagwekkende kerk, waar de goud-gele stralen der middagzon, de sieraden der liturgie met wonderlijken glans belichten. Zijn symboliek daarentegen openbaart zich in één zijner jongere werken, La Rentrée de la Béguine officiante. Met zeldzame fijngevoeligheid drukt hij hier uit het intense leven dier vrome zielen, wier mystieke liefde in het klooster tot ontplooiing kwam. Zijn serie Le Pays Monastique is eveneens uiterst belangwekkend. Ook hier vinden wij terug die religieuze stemming; zijn Avril au pays monastique en zijn Après les blés zijn beklemmend van trieste, doch heerlijke schoonheid. Overliet zonnig-lichte leven der natuur, over het gansche landschap ligt gespreid een waas van tragen weemoed en eindelooze stilte. En het schijnt als fluisteren tallooze stemmen langs de Route au Crépuscule oude herinneringen uit lang vergeten dagen.
bénédictins psalmodant dans leurs stalles (abbaye du ont-césar).
In zijne etsen toont ons Delaunois enkele kloosterlingen en kerk gangers. Het zijn sombere, harde koppen, scherp omlijnd, ‘des portraits psychologiques’, zooals Delaunois ze zelf heeft genoemd. Welk een kracht en forschheid spreekt er uit de trekken van den Dominicain, welk een sluwe boosaardigheid flikkert in den oogopslag van den Jésuite en den Sarcastique en welk een gelatenheid ligt op de gezichtuitdrukking der Réligieuse. Ook de weeke droefenis van den Mélancolique en de dorre starheid in den blik van den Fanatique zijn meesterlijk weergegeven. Een gansch andere atmosfeer vinden we | |
[pagina 456]
| |
in de Béguinages, waar Les Ames Solitaires zijn heengekeerd, om er het bestaan te slijten in stilte en godsvrucht, in boetvaardigheid of berouw. Het zijn die ‘béguinages’, welke tallooze schilders reeds dienden tot onderwerp hunner kunst en waarvan Georges Rodenbach eens zeide: liefelijke, vredige wijkjes, waarover een eeuwige rust is neergedaald en waaruit, in droeve winterdagen, het leven voor altoos gevloden schijnt. Aan het einde der 19de eeuw telde men er nog slechts twintig; heden is dit aantal tot zes gedaald. De voorschriften, waaraan de bewoonsters
après-midi à l'eglise notre-dame aux dominicains.
‘Hameau du moven âge! Jardin de vierges! Enclos gothique qu'on dirait survéeu à Mending ou à Quentin Metsys, avec ses toits de tuiles fanées, couleur des vieilles voiles, ses pignons en forme de mitres, sa pelouse rcctiligne et ce ciel flamand, par dessus, qui a toujours l'air d'un ciel de tableau’. Het begijnhofje van Leuven is wel het meest karakteristieke in het belgische land. Trouwens zij zijn niet meer zoo talrijk, die dier hofjes zich eertijds te onderwerpen hadden, waren niet buitengemeen streng. Zij bepaalden zich eenvoudig tot de belofte van kuischheid en gehoorzaamheid, zoolang men de béguinage bewoonde. Het stond den begijntjes vrij het hofje te verlaten en zich het wereldsche leven aan te voegen. Oude documenten maken zelfs melding eener latijnsche clausule, welke ongeveer luidde: ‘Wanneer een onweerstaanbare behoefte de | |
[pagina 457]
| |
begijnen dwingt te huwen, kunnen zij vrijelijk tot het huwelijk besluiten; het komt echter zelden voor, in het koude België, dat zij een dergelijk gevoel in zich ontwaken voelen’. Merkwaardig is dat door de eeuwen heen deze hofjes hun streng-godsdienstig karakter gedurig hebben behouden. Delaunois bezag de begijnhofjes zijner stad intensiever als die vele andere kunstenaars en in zijn wedergave trilt de innige ontroering, welke ligt verborgen in die vreemde, ver van het leven staande menschenschare. Want Delaunois' kunst is gevoel en liefde in den schoonsten en meest verheven zin. Zijn werk is niet uitsluitend religieuse kunst, zooals deze door orthodoxe geesten wordt verstaan: namelijk, het baseeren der onderwerpen op bijbelsche gegevens. Zijn kunst draagt in zich een atmosfeer van mysticisme en zij is de idealiseering van het stoffelijke godsdienstig leven onzer eeuw. Met dat leven is Delaunois saamgegroeid en in zijn werk geeft hij de ziel en innerlijkheid er van weer. Doch zelf wordt hij geenzins beheerscht door religieuse dogma; slechts als kunstenaar beziet hij zijn omgeving en als zoodanig heeft hij vrijuit gevoeld de teere poëzie, de statige pracht, doch tevens den vernederenden deemoed van het katholieke geloof. Om Delaunois' kunst dan ook gansch te verstaan en te doorvoelen is een rondgang door de stad zijner inwoning van niet te onderschatten gewicht.
* * *
Dien winternamiddag, toen het doodsche landschap roerloos te zwijgen lag, liep ik met Delaunois door de licht-besneeuwde velden naar de ‘Abbaye du Parc’. Wijdglooiend strekten zich de witte landen naar den vagen horizont uit, waarlangs vlokkende wolkjes voortgleden in on merkbaren gang. De donker-roode gebouwen der abdij stonden in statigen rust, als rustieke monumenten uit langvervlogen tijden. Zij schenen verlaten en onbewoond. Alleen voor één der vensters, waarop fel schitterde het gouden licht van den klaren dag, bewoog de witte gedaante van een monnik van de daar toevende orde der Prémontrés. Peinzend staarde de geestelijke een wijle op den verlaten voorhof neer, waarna hij in het duistere vertrek verdween. Hier zag ik terug één van de karakteristieke koppen, welke ik dien ochtend op de etsen in het atelier van Delaunois had bewonderd. Lang dwaalden wij voort langs de doode gebouwen en rondom de abdij zagen wij tal van bouwvallige poortjes en verborgen plekjes, wonderlijk van geheimzinnige bekoring en stillen eenvoud. En telkenmale bleek mij hoe de kunstenaar Delaunois zich boven de werkelijkheid te verheffen weet, zijn onderwerpen idealiseert en in. zijn werk eene schoonheid legt, welke bij het voorwerp zijner inspiratie nimmer heeft bestaan. Langs een glad-bevrozen landweg bereikten wij de stad. De dag treurde langzaam heen en de straten lagen bijkans in den avond. Ginds in de verte, op den donkeren heuvel stond de abdij van den ‘Mont-Caesar’, het klooster der Bénédictijnen, dat nu in het vale licht als een grauw-zwarte verschrikking dreigde. Overal rondom ons rezen de grijze muren van grimmige kloosters en abdijen en de statigheid dier zwijgende gebouwen was van een drukkende beklemming. Temidden hier van verhief zich grootsch en plechtig, de ‘Eglise Saint-Pierre.’ De avonddienst zou weldra beginnen en reeds enkele vromen hadden de kille kerk betreden. Een zwakke straal der zinkende zon belichtte weifelend het rijk-gesmukte altaar. In de duisternis glansden vagelijk de vlammen der hooge kaarsen; bevende vlammen, die zich telkenmale oprichtten en verlengden, om zich daarna te plooien als kwijnden zij langzaam weg. Zij waren het zielebeeld der begijnen zelve, die opgaan in dwepend vertrouwen tot God, of die zich buigen in nederigheid en ootmoed bij de belijdenis der dagelijksche zonden. Heel de kerk was vervuld van zwoele wierookgeur | |
[pagina 458]
| |
en walm der flikkerende lampen; zwaar drukte de stemming van naargeestige droefenis en mysterieuse pracht.... In den glansloozen schemer van één der gewelven, bij den fellen gloed van het knetterend vuur, zaten twee stumperige oudjes beverig hare verkleumde leden te warmen. En ik dacht terug aan de stemmige kerkinterieurs, die ik tevoren bij Delaunois had gezien. Buiten zonk roerloos de winteravond en reeds werden enkele lichten ontstoken. Door een paar enge straatjes, waartusschen een trieste schemer neerhing, bereikten wij de ‘Béguinage’. Het begijnhofje droomde in den weeken lichtglans van den zieltogenden dag. De korte, schoon-gewasschen straatjes lagen doodsch en verlaten en ook de deftige huizen stonden statig en onbewegelijk in het grimmige duister. Voor de spokig-donkere vensters hingen gordijnen roerloos in stipte gelijkheid en aan de deuren blonken koperen kloppers. Nevens de begijnenkerk bleven wij staan en luisterden. Wij hoorden niets. Uitgestorven lag het sombere hofje in de schemering. De sneeuw op de daken der huizen gaf den matten weerglans van het late licht en tegen den vonkelenden hemel grauwde strak de kerktoren op. Heel in de verte ruischte de stad. En telkens zag ik, bij het voorbijschrijden, geveltjes en poortjes, onderwerpen van Delaunois' gevoelige kunstenaarshand. Uit de donze schemering van den stillen nacht luidden nu traag-klagend de vesper klokken den avond in.... Een eindelooze droefgeestigheid, vol diep en innig verlangen. Toen was alles wederom beweegloos onder het weemoedig suizen van vreemde geluiden, die van verre overvaagden. Ginds, aan het einde van het duistere straatje, schuifelde een begijntje moeizaam door de zware kerkpoort naar buiten.... Het was La Rentreé de la Béguine. Leopold Aletrino. | |
Beeldhouwkunst in Nederland.Wij hebben in Arti een tentoonstelling gehad ter nagedachtenis aan Bart van Hove en thans in het Stedelijk Museum een kleine expositie van het werk van den beeldhouwer Hesselink. En onwillekeurig geeft dit te denken. Vergelijken wij toch beider werk dan blijkt het nagenoeg dezelfde deugden.... en ondeugden te hebben. Het is beide wat wij min of meer conventioneele beeldhouwkunst zouden kunnen noemen. Het werk van beide kunstenaars getuigt tot op zekere hoogte van métierkennis, van studie van de anatomie van den mensch; Bart van Hove wist en ook Hesselink weet hoe het beloop van het lichaam te modeleeren; het is vakkundig, ook al is een frissche schets vaak bij uitwerken droog, vervelend en conventioneel geworden. Beiden hebben zij ons beelden gegeven van een zekere allegorische beteekenis. d.w.z. juffrouwen met een boek, die de wetenschap, of met een palet, die de kunst voorstellen, juffrouwen zonder iets, zonder costuum zelfs, die de waterlelie, de stilte, de golf, enz. representeeren, beelden die altijd min of meer aan ‘sculptures vivantes’ in een variété doen denken. Het is een soort van geijkte, maar door den tijd toch wat erg duf geworden allegorie, die noodig herziening behoeft; maar nu komt er nog iets bij; deze voorstellingen gebruikt de beeldhouwer, wanneer hij een gedachte, niet een realistische voorstelling, in beeld wil brengen; hieruit volgt weer dat wanneer een beeldhouwer een groep, een beeld, een relief maakt, dat een bepaalde bestemming heeft, dat als onderdeel van een bouwwerk moet fungeeren, hij zich voldoende verantwoord-acht, wanneer hij door een dergelijke symbolische aanduiding zijn werk in aansluiting brengt met het bedrijf, dat in het gebouw wordt uitgeoefend. De wijze van uitvoering, de opvatting | |
[pagina 459]
| |
staat in zooverre voor den beeldhouwer achter bij de gedachte. Als illustratie hiervan is opmerkelijk een schets op de tentoonstelling van Hesselink voor een fontijn op den Dam. Het eenige waaraan de beeldhouwer hierbij gedacht heeft is symboliek: ‘de geboorte van Amsterdam uit de Noord- en Zuiderzee’, maar in geen enkel opzicht is er rekening gehouden noch met het monumentale karakter van de fontijn als geheel, nòch met de fontijn in aansluiting met het complex van omringende gebouwen. De beeldhouwer maakte gewoonweg een allegorische voorstelling, die een plaats kon vinden op een fontijn, in het Vondelpark of elders, maar evengoed zoo op zichzelf bestaanbaar is. In 't kort, daar waar feitelijk een decoratief beeldhouwwerk aangewezen zou zijn, zien wij de gewone naturalistische beeldhouwkunst, doch in de plaats van realisme, dat met het werkelijke leven voeling zou houden, een conventioneele allegorie. Dit nu geldt niet alleen Bart van Hove en Hesselink, och neen, het is een eigenschap typeerend voor nagenoeg alle beeldhouwers, op een enkele na. Zij allen zitten vast aan de traditie, een enkele heeft hiervan zich wat losgemaakt en is, als Charles van Wijk bijv., of als Troubetskoy den min of meer picturalen kant uit gegaan, maar slechts weinigen beseffen, dat er een zuiver decoratieve beeldhouwkunst bestaat en dat de meeste beelden uitingen zouden moeten zijn van decoratieve beeldhouwkunst. Waar bij de schilderkunst, een onderscheid gemaakt dient te worden en in den laatsten tijd ook meer en meer erkend wordt, tusschen het losse ezel-schilderij, en de schildering die in verband staat tot de plaats waar zij is aangebracht; daar zal een zelfde indeeling even goed moeten bestaan ten opzichte van het werk van den beeldhouwer. Wij zullen wel degelijk ook bij diens kunst onderscheid dienen te maken tusschen het op zichzelf staande beeld, en het beeld of relief dat een deel uitmaakt van een bouwwerk, en daarin een zekere functie heeft te verrichten. Wij kunnen in de schilderkunst meer en meer een neiging naar het onpicturale bespeuren; de bewegingen die wij cubistisch, futuristisch of hoe ook noemen, brengen ons telkens verder van het atmosferische schilderij af en wij zen op een, zij het ook onbewust decoratief begrip. Het is een andere opvatting dan die van Derkinderen, van Puvis de Chavannes, van Roland Holst, doch ze staan hier ongetwijfeld dichterbij dan bij de Marissen, bij Bosboom, Neuhuys of Kever. Maar al lezen wij wel eens van futuristische beelden en zien wij een enkele maal wel eens cubistische nimfen, die dan echter meer lijken op de onvoltooide koppen der Gebr. Dupuis, toch blijft in de beeldhouwkunst een zekere traditie, die zoo men wil terug wijst naar de Grieken en Romeinen. Een traditie, die zoowel merkbaar is in de uiterlijke behandeling, het modelé van kop en haren bijv. als in de voorliefde voor mythologische figuren. Hier naast staat het, meest kleine, realistische beeldwerk dat wij reeds noemden van Charles van Wijk, van Van der Hoef en enkele anderen, maar opvallend is dat wij in beeldhouwkunst slechts zeer weinigen zouden kunnen aanwijzen, die als Derkinderen op het gebied der schilderkunst, het zeer duidelijke besef hebben, dat, zoo hun werk aan een bepaalden plaats gebonden is, voor een bepaald doel gemaakt, het hiermede zoowel innerlijk als uiterlijk samenhang dient te hebben. Mendes da Costa is ongetwijfeld een dier weinigen. Maakt hij decoratief beeldhouwwerk aan een gebouw of monument, dan vormt dit één geheel ermede en is feitelijk op zichzelf niet bestaanbaar, evenmin als een stuk muurschildering die wij ook niet in een gouden lijst zouden kunnen zetten en ophangen. Hij ziet, voelt de groote eenheid die tusschen de verschillende kunsten dient te bestaan, waarvan ongetwijfeld een gevolg is, dat | |
[pagina 460]
| |
hij niet als de meeste beeldhouwers, slechts modeleur, maar wel degelijk beeldhouwer is. Beeldhouwen toch is voor velen niet anders dan boetseeren in klei of was en daarna laten afgieten in gips, laten hakken in marmer of steen, laten gieten in brons; terwijl toch iedere materie haar eigen werkwijze, haar eigen opvatting medebrengt. Het beitelen in hout, het hakken in steen, 't zal tot geheel andere vormen moeten leiden dan de boetseerpen in de weeke klei vermag te geven. Het wil mij daarom toeschijnen wel wenschelijk te zijn, nu aan 's Rijks Academie een nieuwe professor voor de ‘beeldhouwkunst’ benoemd zal dienen te worden, dat de regeering eens rekening houde met de nieuwe stroomingen op kunstgebied en dat zij iemand aanzoeke, die nu eens niet alleen in meerdere of mindere mate de capaciteiten van den voorganger bezit, maar die de beeldhouwkunst in haar geheele omvang beseft, en zou kunnen doceeren. De tijden en daarmede de inzichten zijn veranderd, het onderwijs aan onze kunstnijverheidsscholen dient zeker gewijzigd te worden, maar even zeker zal het onderwijs aan de hoogste kunstinrichting in ons land geleid dienen te worden door de nieuwere denkbeelden die baan breken, door de meer en meer tot klaarheid gekomen begrippen omtrent het doel en wezen der kunst. Men heeft dit indertijd ingezien met Dupont te benoemen tot hoogleeraar in het graveeren, hoewel bij diens voorganger alleen de etskunst beoefend werd; hiermede. toch wilde men de grafische kunsten niet tot een enkel onderdeel beperken, maar in haar geheele omvang doen kennen; men heeft door de benoeming van Derkinderen tot hoogleeraar-directeur bewezen een ruimere opvatting omtrent schilderkunst te hebben. Welnu moge de regeering of hare adviseurs bijtijds begrijpen dat ook de beeldhouwkunst in ruimere banen geleid dient te worden en dit bewijzen door een goede keuze uit de Nederlandsche beeldhouwers. R.W.P. Jr. | |
Grafische kunst in ‘De notenkraker’.In de koffiekamer van het gebouw Tivoli te Utrecht was gedurende de Paaschdagen een klein, ongelukkig tentoonstellinkje georganiseerd van de oorspronkelijke teekeningen, waarmede ‘de Notenkraker’ zijn lezers iedere week vergast. Het was jammer dat die schetsen en krabbels daar zoo onoogelijk tegen den wand en op hoopjes op een tafeltje lagen, want ze hadden beter verdiend dan deze ongemotiveerde slordigheid. Hier toch was werk van Hahn, van Jordaan, Mevr. de Roode Heijermans en Wijbo Meijer, en het was wel leerzaam eens te zien hoe deze vier verschillende artisten hunne taak opvatten wanneer zij teekenen voor reproductie. Het meest vast, het meest zeker van zijn zaak is ongetwijfeld Hahn. Hij weet hoe hij zijn werk moet inrichten opdat het in druk op de rotatiepers niet tegen valt. Zijn geheele techniek is er op gericht dat in de reproductie zooveel mogelijk de kwaliteiten van de teekening behouden blijven. Ook Wijbo Meijer, die meer decoratief aangelegd is dan de beide anderen, heeft de goede kwaliteiten om zijn werk, dat voor simpele zincografie bestemd is, zóó te maken dat het zoo min mogelijk verliest. Teekeningen voor reproductie moeten feitelijk, afgescheiden van de artistieke kwaliteiten, afgescheiden van het andere werk, goede werkteekeningen zijn. Wij kunnen Mevrouw de Roode's portretstudies waardeeren, Jordaan's figuur-teekeningen op prijs stellen, maar beiden denken te weinig aan het doel waarvoor hun werk bestemd was, en dat mag toch nooit uit het oog verloren worden bij journalistieke prentkunst. Hopen wij een volgende maal, naast de origineelen, de reproducties te zien hangen, dan zal men zich hiervan nog beter kunnen overtuigen. R.W.P. Jr. |