| |
Het jubileum van den kasdrager
door Frans Verschoren.
Lizeke stond in het opene deurgat der hoeve en ze riep: Koe!.... Koe.... oe!....
Door de aschgrauwe voorjaarslucht, die treurigde over de landerijen, vroolijkten plots de volle klanken op, en ze vlogen, levendig en blij, langgerekt en zinderend, uit Lizeke's mond, door heur trechtervormig samengevouwen handen, alover den zwartwijden akker heen, alover de vaalgroen geverfde wei, tot aan den opbultenden boord van het smalle rivierke, waar Judocus langs ging, maar plots staan bleef, toen in zijn ooren weerklonk het luid helmend, klankrijke geroep:
Koe.... oe!....
De boer keerde zich om en zag Lizeke, zijn dochter, staan op de werf en wuivend wenken met heuren molenwiekenden arm: dat hij binnen komen zou!
Ja, knikte Judocus' hoofd en de vent antwoordde, zwaaiend met zijn opgestoken hand: Seffens, zie!
Voor hem klonk die roep: Koe.... oe! zoo vroolijk en zei: Dit nu is het begin van een dag, die vol rijke beloften steekt van vreugde, van glorie en genot.
Docus stapte fiks de wei door, den vettigen akkerweg volgend, naar de hofstee toe, waar hij wist dat Polidoor, de barbier, nu op hem te wachten zat.
Hij stapte, flink en moedig, en uit heel zijn doening, uit den vroolijken glans van zijn blauwgrijze oogen, uit de vriendelijke plooi om zijnen breeden mond, uit den beslisten trap van zijn breed geschoeide voeten, uit den fermen zwaai van bei zijn armen, meeschommelend op den rythmus van zijnen gang, uit zijn heele wezen straalde een stil geluk, een zelfvoldane ijdelheid en een blij verwachten van komende vreugde.
‘Onze vader is goed gezind vandaag’, zei Lizeke tegen moeder, en ze trok den stal in, waar de zware koebeesten, wit en zwart gepelst, weelderig rond, sliepen in 't strooi.
Docus stond in 't deurgat en zei:
‘G'en dag, Polidoor!’
| |
| |
Zijn ruwe werkvingers gleden over zijn kaak en klaarduidelijk stond nu ineens voor zijn geest al het ongewone van die anders zoo simpele doening: geschoren worden.... maar nu te midden van de week!
Want het was voor Judocus een buitengewone dag, dien hij sedert jaren al te gemoet zag, met een verlangen, steeds groeiend naar gelang de maanden krompen, die er hem nog van scheidden; en die dan toch eindelijk ook gekomen was.... als een simpele weekdag, met zijn doodgewone slameur en gewerk.... een aschgrauwe voorjaarsdag, met dreiging van regen in de lucht....
Vandaag werd zijn jubileum gevierd, zijn jubileum van vijftig jaar lidmaatschap bij de Kasdragers van Sint Gommarus.
Docus was thans Hoofdman der Gilde en dat was de fierheid van zijn leven geworden. Hij zou nu haast zeventig jaar gaan zijn, maar hij stond daar nog immer als een fiksche kerel, kloek op zijn pikkels, met breede schouders, die met gemak nog den zwaren last der kas konden dragen.
Sedert ruim twaalf jaar was hij Hoofdman en sindsdien had hij het toezicht, was boeten penningmeester en regelde 't werk der andere gildebroers, die de relikwieën van Lier's Beschermheilige dragen in de luisterrijke processie, tweemaal 's jaars.
Het was voor Docusdus een buitengewone dag.
Hij voelde 't zoo wel, de kerel, nu hij te midden der keuken zat, met onder zijn kin het wit en blauw getafelde handdoek, zijn hoofd achterover gesmeten, gereed om geschoren te worden.
Dat gebeurde gewoonlijk enkel des Zondags, vóor de Hoogmis; ḿaar nu had Docus er aan gehouden, te midden der week, want hij wou er vandaag jeugdig frisch uitzien, tot een uitwendig teeken van zijn groote inwendige vreugde en fierheid.
Polidoor, de barbier, deed het gelige zeepblok schuimend heen en weer klutsen in zijn koperen scheerbekken en met zijn dikke, roode stompvingers, nu wollig besneeuwd, besmeerde hij de kin en de kaken van den boer, die waardevol achterover leunde, met zijn grijsblauwe oogen kalm blikkend naar de zwart berookte ribben der zoldering. Polidoor greep zijn scheermes uit een kartonnen hoosje en zette het staal vlijmend scherp op een vettig glimmenden, lederen riem, die vastzat aan zijn bovensten vestknop.
Nu schreepte hij over de kaken van den boer en smeerde de ruige, grijze stoppelhaarkes, met zeepschuim vermengd, op een vierkantje gazetpapier, dat op Jodocus' rechterschouder uitgespreid lag.
Polidoor greep den boer bij den neus, met zijnen linkerduim en wijsvinger; twee fiksche schrepen, naar links en naar rechts en daar lag de witbeschuimde bovenlip, kaal gladgeschoren, vleezig rood.
De barbier krabde nog eens alhier, aldaar, waar zijn mes vluggelings overheen was gegleden en een busseltje stoppelhaartjes was blijven staan; en kijk nu eens, hoe net!
- ‘Klaar is Kees!’ besloot Polidoor, zelf voldaan, zooals hij telkens zei bij 't eindigen van zijn taak.
Daar perelde hier en daar wel een bloeddruppeltje op 't vel van den boer, maar 't was van geen erg, ditmaal.
Polidoor borg zijn scheergerief zorgzaam weg, stak den halven stuiver op zak, dien hij kreeg van de bazin, nam met de nijptang een kooltje vuur uit den haard, smoorde zijn halfuitgebrand pijpke terug aan en was weg.
Docus ging naar den pompsteen en waschte van zijn aangezicht de schuimvlokjes weg, die nog haperen bleven in zijn ooren en onder aan zijn keel. Dan keek hij in het kleine, ovale wandspiegeltje, nevens 't venster, en daar zag hij zich zelve met welbehagen staan, heelemaal proper gespoeld, met effen glad geschoren kaken en kin en hij voelde de lekkere streeling van een genoegelijk tevredenzijn en hij wist bescheelijk dat nu rond hem een feestelijke stemming hing, een ongewone Zondagsstemming.
- ‘Liggen mijn kleeren gereed?’, vroeg hij aan de bazin. 't Lag alles klaar op zijn bed naar hem te wachten. En als een jonge
| |
| |
kerel sprong hij de vier, vijf treden van de keldertrap op, die naar zijn slaapkamer leidden en kleedde zich op zijn paaschbest.
Mocht hij niet een beetje fier zijn en tevreden, Judocus? Hij had zijn leven lang gewerkt, geslaafd als de peerden uit zijnen stal, dat is waar; en 's Zondags nooit meer verteerd dan de luttele centjes, die hij van 't gierige vrouwtje kreeg voor zijn borreltjes en pintjes. Maar was hij nu ook niet heer en meester van huis en erf, met een stal vol vee, en de landerijen errond? Had Sint Gommarus hem niet klaarblijkelijk gezegend en ziekten en tegenslag geweerd uit zijnen stal en de vruchten doen gedijen op 't veld?
Sint Gommarus!
De patroon van Lier, de stichter der stad, wiens heilige gebeente thans rust in de zilveren relikwiekas in de Groote Kerk.... Die kas, prachtig, zwaar-massief, in gedreven zilver, met heur talrijke versierselen en ornamenten, verbeeldend het leven en de mirakelen van den Grooten Heilige: de doorgehakte boom, die wonderbaarlijk door de kracht van Zijnen lendengordel terug aan 't groeien werd gebracht; de Fontein, opborrelend uit den grond op den slag van Zijnen staf, en wier wateren tot op heden toe in werkelijkheid nog vloeien te Emblehem bij Lier en steeds nog hun mysterieuze heelkracht bewaren.... de prachtige kas, getorst door glanzend vergulde leeuwen aan de vier hoeken en boven op, fier triomfeerend, in ridderlijke wapenrusting, Sint Gommarus zelf....
Docus voelde het onmetelijk belang van dit alles en hij zag levend voor zijn oogen den rijken processiestoet, weelderig badend in zomerzonnegloed, trekkend door feestelijk bevlagde straten; en hij hoorde het bimbammen der klok, gemengd met zang en muziek; hij rook den geur van wierookwalmen en had een vizioen van blanke maagdekens, met rozige gezichtjes, gehuld in mousseline, met wuivende blauwe linten bestrikt; hij zag wapperende wimpels en statige vaandels, geel, groen en rood, glanzend fluweel, goudbestikt, vol zonnegewemel; en te middenin, als opperste schoonheid en hoogste glorie, de door zestien dragers getorste kas, één flikkerend geflonker van zilver, goud, en vonkenschietende diamanten, in zoete deining op den rythmischen gang der fiere dragers, kloek geschraagd op hun pezige beenen, die droegen, den kop lichtelijk zijwaarts voorovergebogen, die gingen, op stap, met de roode berries zwaardrukkend op hun felle schouders, die torsten den kostelijken, heiligen last, het opperste bezit voor de stad, heuren oorsprong, heuren roem....
En hij, Docus, ging er achter, aan het hoofd van een drom andere dragers, die noodig waren ter afwisseling van het zware werk;.... hij regelde den gang en de beurten; hij was de Hoofdman der Gilde.
Vandaag dus werd zijn jubelfeest gevierd; en deze dag zou worden de opperste gloriedag uit Judocus' leven....
Te dier gelegenheid zou de Heer Deken der Parochie de dragers der kas en van het baldakijn, de heele gilde, vergasten op een buitengewoon avondmaal ter herberg, de Marmit, bezijden de Hoofdkerk.
Op zijn paaschbest, heelemaal in 't zwart, met blinkend lederen schoenen aan, zoo stond Judocus, korts na den noen, vertrekkensgereed in de keuken.
Hij dacht na, en keek rond; ha! ja; daar lag op de vensterplaat de ‘Schapenkop’ het Liersche weekblad, dat ze iederen Zondag ontvingen en waar ze het stadsnieuws in lazen. Hij vouwde het bladje kleintjes toe en borg het weg in den zak van zijnen slipjas, want hij wist dat hij het van avond noodig zou hebben.
- ‘En onze Zondagcentjes, moeder,’ riep hij opgeruimd tegen zijn vrouw, ‘die krijgen we toch ook vandaag, niet waar?’
De oude bazin, gierig, mopperde wel wat tegen; maar ze begreep wel, voor deze groote gelegenheid kon het toch niet anders; zoo iets heel buitengewoons; ze dokte dus maar af en de boer stak zijn geld weg, een dobbe- | |
| |
len frank, bij de talrijke andere zilverstukken - de opbrengst van de boeten der kasdragers - die hij meedroeg, geborgen in een grauw linnen beursje.
Zoo trok hij de baan op, naar de stad toe.
Hij volgde den eerdeweg, door de zwarte akkers heen, naar de groote kasseide toe, die loopt van Duffel naar Lier. Op den hoek van den Linthschen steenweg stapte hij binnen ‘In de vier Linden’.
Daar vond hij drie makkers, kasdragers, die op hem reeds zaten te wachten, zooals dat telkens gebeurde als ze hun jaarlijksch avondmaal hadden van de Gilde, rond Nieuwjaar.
- ‘Daar is onze Hoofdman!’ riep Petrus de Boey, vroolijk verwelkomend, toen Docus binnenstapte.
Ze zaten nu gevieren om de herbergtafel heen achter een schuimende pint en ze vroegen een kaartspel, want ze zouen te zamen een ‘boomke’ jassen om te zien wie 't gelag moest betalen.
Docus wreef genoegelijk zijn vuisten, want hij won, 't was verwonderlijk hoe hij ze kreeg. Ge zaagt het, riepen de kerels, 't was zijn gelukkige dag.
Toen de pinten leeg waren, trokken ze verder naar het ‘Huis ten halver’ waar ze versche kasdragers aan 't kaartspel vonden. Ze begroetten malkaar, luid namen en dwazigheden roepend, want ze waren tevreden over het buitenkansje, dat ze nu hadden: zoo'n onverhoopte smulpartij, die hun geen centje zou kosten!
Samen trokken ze verder, rumoerig, met groote gebaren, en ze hielden nog eens stil in den ‘Koekoek’, waar ze borreltjes boonekamp dronken om veel te kunnen eten.
Ze zeilden van hier naar daar en ze namen de nieuwe makkers mee die ze vonden; zoo geraakten ze, tegen den avond, feestelijk gestemd, in de stad en gingen naar hun lokaal: de Marmit.
De groote herbergzaal zat vol volk en rumoer.
De auerbekken vlamden open, als lichtbloemen, boven de tafels, en begoudden het spel. De vurige spiegels, boven den toog, staken versche bekken aan, weerkaatsend het overdadige licht, en vergrootten het uitzicht. Door een blauwachtig waas, dat de heele plaats doornevelde, zag Docus de wachters zitten, gevieren, gevijven om tafels geschaard. De boeren rookten, dampten geweldig en ze dronken aldoor groote pinten schuimende gersten.
De gewone avondklanten der Marmit zaten opzij aan een tafel gedrongen, weggevaagd door den ongewonen toevloed van al die kerels van den buiten.
Aan al de tafels zaten nu kaarters, kruiselings gemaatst, rumoerig vuistenbonkend bij het spelen van troef, luid triomfeerend bij iederen gelukkigen slag; en toen Docus binnen kwam met zijn bende keek er nauwelijks een op, alhier, aldaar, om goeien dag te knikken, zoo verward als ze waren in 't spel.
Ze zaten daar nu allen, de bonkige kerels, dragers der kas en van het baldakijn, ruim tachtig man, gekomen uit al de dorpen en vlekken rond Lier, uit Duffel, uit Linth, uit Kessel, Berlaar en Nijlen, uit Emblehem en uit Heyst op den Berg, knokige, breedgeschofte boerenpummels, met diklippigen mond, ruige knevels, met knoestige vingers en grove vuisten, die de kaarten omknelden of de pinten omklauwden in stevigen greep. Ze tierden en raasden rumoerig, want het buitengewoon feestmaal, dat nu op hen wachtte, hadden ze op voorhand al dapper gevierd.
Om klokslag zeven uur kwam de bazin, blozend en glimmend, uit de keuken en een sterke geur van gebraden vleesch en gekruide saus wolkte plots in de herbergzaal rond.
De boeren keken op nu, begeerig oogend naar de deur, waaruit de lekkere geur binnenwaaide; ze voelden het water om hun tanden loopen, speekten op den vloer, en halsden gulzig hun pinten leeg.
- ‘'t Is gereed’, zei de bazin tegen Docus.
De Hoofdman stond op ten teeken dat het beginnen zou en als een kudde, gedwee, begeerig, dromden de kerels Docus achterna.
Ze lieten hun armen lui hangen; ze plooiden
| |
| |
loom hun knieën en beenden den zijgang door naar de zaal, heelemaal achter, waar de tafel gedekt stond. Ze reikhalsden van verre, over de hoofden of tusschen de schouders, heen om in het zaaltje te kijken, waar het te doen was en ze keken uit naar voordeelige plaatsjes, waar ze liefst zouden zitten. De beste makkers, de jongens derzelfde streek riepen malkaar om samen te blijven en, ordeloos harrewarrend, kregen ze een stoel en vielen neer. Ze dromden te gaar, tachtig man in een kleine zaal, met de ellebogen tegen hun buurmans stootend om plaats en ze geraakten eindelijk toch allen gezeten.
De meesten hadden hun pijp nog tusschen hun lippen hangen en rookgulpten maar voort en seffens hing het zaaltje vol warmen, grijsblauwen smoor, die in dikke lagen slierde boven de koppen.
Op houten tafels voor hen stonden de borden en achter iedere witglanzende telloor een volle pint gersten, waar het blonde licht, dat uit de gasbekken sproeide, lekkerkes in leuterlichtte. Nevens ieder bord lag een vork en te midden der tafel, hier en daar, een mes.
Pas waren de gildebroers gezeten, in rumoerig gepraat over de tafels heen, en wou Docus een kruis slaan om het teeken tot bidden te geven, of daar gebeurde iets heel ongewoons.
De baas kwam ijlings Docus roepen, die aan 't hoofd der tafel zat; en een poosje nadien leidden ze samen den Heer Deken binnen, die de kasdragers groeten en een woordeken toespreken wou.
Voor Docus kreeg het nu dadelijk een ongemeen belang en werd het een indrukmakende plechtigheid.
Maar de andere boeren, ineengedeukt op hun stoelen, lui en loom, gemakkelijk neergehurkt, zonder eenig fatsoen, hun beenen lang uitgestrekt onder tafel, of ook wel één voet gemakshalve neergezet op de sport van een stoel om den elleboog te laten rusten op hun opgeplooide knie, de brave boerkes, met vergenoegde gezichten en oogen vol etensverlangen, ze bleven maar liggen lijk ze lagen en keken even zijlings over malkaars schouder naar 't midden der zaal, waar de Heer Deken recht stond tusschen Docus en den baas; en ze luisterden, zich afvragend wat of er nu eerst nog gebeuren moest voor het eten kwam.
De Heer Deken nam zijn hoed af en zei:
- ‘We zullen eerst samen een gebed lezen voor de afgestorvene leden van de kasdragersgilde.’
De kerels trokken hun klakken af en leien ze neer op hun knie of onder hunnen stoel.
Ze bogen het hoofd, de knoestige vingers samengestrengeld tot biddende handen en ze lippenprevelden, een vaderons, een wees gegroet met den priester mee.
Toen hield de Heer Deken een schoone toespraak over het feest dat ze vierden.
De boeren luisterden, de meesten hadden, na 't bidden, hun klak maar dadelijk terug opgezet en hun pijp weerom tusschen hun tanden gestoken; en hier en daar was er een, die, voortpaffend, even slurpte aan zijn pintglas.
En onderwijl had de heer Deken het over het schoone jubelfeest van hun braven Hoofdman, die nu al vijftig jaar lid van de Gilde was, een feit, dat om de zeldzaamheid feestelijk diende herdacht te worden door al de leden. De Heer Deken zei hoe schoon het was zich dienstvaardig te toonen voor de vereering van den Beschermheilige der stad. En dat het een groote eer voor de jongens van den buiten was, dat zij het waren die te Lier de heilige beenderen van Sint Gommarus tweemaal 's jaars feestelijk kwamen ronddragen, ter aanbidding, ter openbare vereering, in de luisterrijke processie....
Docus luisterde de ooren van zijnen kop, want hij wist wel dat het hem nu allemaal gold. Hij stond daar, fier, lang en mager, nevens den Heer Deken, en beleefde, schijnbaar zonder ontroering, het hoogste moment van zijn leven, toen hij aldus heel de feestelijke doening overzag, die rijkverlichte zaal, de gildebroers allemaal samen, ten feestdisch geschaard, en den Heer Deken, opzettelijk gekomen voor hem, een aanspraak houdend om zijnentwille....
Geen woordje ontsnapte hem en hij bleef kalm.
| |
| |
Op het slot van zijn rede zei de Heer Deken, dat Judocus zich stellig verheugen mocht in de bijzondere voorspraak van den machtigen Heilige in den Hemel, dat hij zich moest blijven beijveren in zijnen dienst en dat hij dan voorzeker, hij, die Sint Gommarus hier in dit leven trouw had gediend, vijftig jaar lang, hiernamaals tot loon daarvoor een gansch bijzonder plaatsje zou krijgen in den Hemel Toen Docus dat hoorde, werd de aandoening hem te sterk; hij voelde plots een bol kroppen in zijn keel; zijn oogen werden warm en prikkelden; zijn kaakspieren lachten zenuwachtig en de groote kerel wreef met den rug van zijn hand wat nattigheid weg, bezijden zijn neus en hij snofte luid, twee-, driemaal....
De Heer Deken drukte Judocus minzaam de hand, wenschte hem nog eens, vriendelijk knikkend: ‘proficiat’ en verliet de zaal....
Judocus, een simpele jongen van den buiten, zoo vereerd worden in de stad.... het was hem waarlijk te veel.... Hij voelde zijn belangrijkheid steeds groeien en een ongekend gevoel van fierheid, van hoogmoed deed hem nu uitzien naar een middel om van dit feestmaal iets uitzonderlijks te maken, niet gelijkend op het jaarlijksche eetmaal, dat zij kregen van de Kerkfabriek, om zijn jubelfeest te doen groeien tot iets schoons en groots, waarvan de kasdragers hun leven lang geheugenis zouden houden.
Judocus stond nog recht aan het hoofd van de tafel, en sloeg met zijn vork tegen zijn telloor om stilte te vragen; en verrast keken de grof gebeeldhouwde koppen naar hem op, wat of er nu weer gaande was....
- ‘Manne,’ zei Docus, ‘we zullen vanavond voor niet drinken ook; we zullen de boeten opdrinken van de kas; dat zal voor ieder nog zes pinten zijn’.
- ‘Bravo!’ riep een ruwe stem aan het ander eind der zaal en seffens riepen een paar andere mee, luidlachend, bravo! De meesten mompelden maar wat tusschen hun tanden, lekker voldaan, en dadelijk daarop waren alle pinten leeg.
Toen begon het spel voorgoed.
De baas, rond en dik, de bazin, glimmend en rood, van een halven dag biefstuk braden, een vlugbeenige dienstmeid, een magere schoenmakersgast, met grooten, zwarten, afhangenden knevel, voor deze gelegenheid in een zwart jasje gestoken en met een wit schort flapperend om. zijn knieën, gevieren kwamen ze, vluggelings achter elkaar, uit de keuken gerend, dragend op hun handen een wijde, witglanzende kom, waarin de gele aardappels hoog opgetorend lagen; zoo snelden ze binnen en ze doorsneden, al loopend, den warm wolkenden damp, die overdadig opgulpte uit de kommen. Pas waren de schotels nedergezet of van alle zijden te gelijk vielen de boeren aan, vlug stekkend, ieder ploffend met zijn vork in de bloemige aardappels en ze neerknippend op zijn bord.
Versche kommen werden vluggelings aangebracht en boven al de tafels en de hoofden kringdwarrelde lustig de warme damp.
Toen kwamen de biefstukken af, enorm, op platte tellooren, vol gestapeld, twee voor ieder, juist geteld.
De kerels grepen gretig toe; ze sleurden het vleesch op hun bord en de rapsten kregen een mes, dat te midden der tafel lag en gingen aan 't villen, hun vork, loodrecht in 't vleesch geplant, met vollen greep omklauwend. Ze lagen gebogen over tafel, ze korven en trokken, haastig om aan 't eten te geraken, en ze hakten hun vleesch in groote brokken vaneen.
De makkers zaten te wachten op hun toer om een mes te krijgen en, in hun ongeduld om in gang te geraken, riepen ze al om verschen drank, op hun bord slaand: Bier! en ze staken hun pint uit naar de voorbijsnellende meid of bazin, die, onder het loopen, de jongens aanporden tot een beetje geduld.
De gulzigsten onderwijl, die niet spoedig genoeg een mes konden krijgen, bukten zich tot bij den rand van hun volgestapelde telloor en grepen het vleesch met hun vingers; ze staken het tusschen hun tanden en rukten
| |
| |
er een stuk af. Ze kauwden, hun oogen neergeslagen, en ze konden van achter hunnen aardappelberg hun buurman aan de overzij aleens niet meer zien zitten.
Ze waren nu allen volop in doening, de meesten met hun klak op den kop, en allen met hooge schoften en bewegende armen: aardappels stekken, biefstuk doorhakken, bier drinken in geweldige gulpen tusschendoor.
Daar zaten verstokte rookers, die hielden hun pijp aan, om straks geen tijd te verliezen met opnieuw aan te steken, en ze paften eens, af en toe, tusschen twee beten, en legden dan hun rookgerief terug neer op de tafel, nevens hun telloor.
Ze zwegen nu allen en bekreunden zich niet om elkaar. Ze genoten volop.
Daar hing een rumoerige stilte in 't zaaltje, waar al de zooeven nog luid schallende stemmen nu zwegen en enkel nog leefden de ruwe etensgeluiden: tongengesmak, tandengemaal, geklok van zwelgende kelen en, luider opzinderend, getik en gekras van vorken tegen klinkende borden.
De oudste boerkes, die zoo rap niet meer konden smullen als de jongere kerels, of die zoo'n gezond sterke maag niet meer hadden, de oudere bazen - een enkele, hier en daar - die wisten behendig een der twee biefstukken te wikkelen in een stuk gazet en borgen het weg in hunnen zak.
De baas en zijn helpers liepen vliegensvlug om en weer en hadden geen momentje respijt.
Bier! schorden de kerels, en ze armden uit, en spoelden de brokken erdoor, gulzig drinkend, voorniet!
Na een kwartier was het eten gedaan; aardappels, vleesch, 't was alles verdwenen; de tellooren schoonekes proper gevaagd.
Ze dronken voort, hun zes pinten bier, en zoodra die leeg waren, stonden enkele kerels maar dadelijk op en vertrokken, in kleine groepjes; en gingen elders voortdrinken en hun zakgeld verteeren.
Andere bleven nazitten en deden de tafels opruimen; ze gingen aan 't kaarten van her voor versche rondekes bier, om den baas toch ook wat te gunnen van hun eigen geld.
Nog andere gingen vóor, in de helderverlichte herbergkamer, een plaatsje opzoeken om daar nog wat te tuischen, te rooken en te drinken onder elkaar.
Zoo sloeg de heele doening ordeloos uiteen, zonder dat de kerels elkander nog groetten of bezagen, ieder zich voegend bij kennis of buurman om straks samen huiswaarts te keeren.
Docus zat bij de drie vrienden die hij getroffen had, korts na den noen, in de vier Linden. Ze praatten gezellig ondereen, van voor in de herberg, en de Hoofdman, moede van 't vele bier drinken, had een borreltje ‘beste’ besteld, dat hij zoo gaarne lustte.
Docus zat daar, stil nagenietend van al het reeds gebeurde, de onverwachte komst van den Heer Deken, het lekkere vleesch, dat hij zoo zelden kreeg te huis. Hij dierf het zijn eigen niet bekennen, dat hij het nog schooner, nog grootscher had gehoopt en verlangde nog steeds naar iets - hij wist niet wat - dat de menschen treffen zou. Het borreltje smaakte zoo lekker, en Docus werd rumoeriger-blij. Hij had den heelen namiddag geluk gehad met de kaart; zijn zondagcenten zaten nog onaangeroerd in zijn zak en in een plotse, onverklaarbare vlaag van mildheid, riep Docus den baas en trakteerde een ronde versche borreltjes voor zijn drie vrienden, die loos lachten en gretig aanvaardden, knipoogend tegen elkaar:
- ‘Docus krijgt een schreefken aan!’
Nevens hen, aan een andere tafel, zaten drie jongens van Lier, gewone klanten der Marmit, die een slaapmutske kwamen pakken, en het spel gadeslogen en monkellachten over de ruwe doening der felle boeren.
Docus, in stillen triomf, bloosde en glom.
Hij moest toch toonen dat hij het was die trakteerde, hij hield zijn glazeke hoog en tikte luid ‘santé’ manne!
- ‘Op de gezondheid van onzen Hoofdman!’ vleiden de listige kerels, luid lachend.
- ‘Ge hebt weeral wat in 't vet gehad,
| |
| |
jongens?’ vroeg Charel Verdonck, een der drie klanten, een ferme beenhouwersgast. Hij vroeg zoo maar wat, gemaakt nieuwsgierig, om de boerkes aan 't praten te krijgen en, wie weet, er mogelijk plezier bij te vinden.
- ‘De jubilee van onzen Hoofdman, hier, zie!’ zei een der boeren.
- ‘Wat voor jubilee?’
- ‘Van vijftig jaar kasdrager!’
- ‘Da's de moeite waard,’ meende Toontje, de smidsbaas, uit St. Elooi, ‘proficiat, baas!’
Ze staken hun glazen uit om te tikken met den Hoofdman, die rechtstond, de borst fier vooruitwelvend, want nu wisten ze 't ook, die jongens uit de stad, dat hij de held was van heel die viering.
En om te toonen, dat de boerkes geen duitenklievers zijn, riep Docus, gul-joviaal:
- ‘Baas, doe de glazekes nog eens vol!’
- ‘Ja, ja,’ riep Dolf, de kleermaker uit de Lisperstraat, ‘dat mag wel gevierd worden; zoo iets gebeurt er alle dagen niet!’
Docus was nu volledig gelukkig in zijn ongewone mildheid. Zijn oogen straalden en plots dacht hij weer aan alles wat de heer Deken had gezegd, van de jongens van den buiten, het moeten ijveren voor Sint Gommarus' vereering, en in een vlaag van welbespraaktheid geraakte zijn tong los en de Hoofdman der dragers van de kas en van het baldakijn sprak, gewichtig:
- ‘Wij zijn het, wij, de buitenjongens, die de kas te Lier komen dragen, en mogen we daar niet fier over zijn?’
- ‘Zeker, zeker,’ zei Dolf, ‘maar hoe komt dat, dat er geen Lierenaars bij zijn?’
- ‘Weet ik niet,’ zei Docus, ‘vroeger waren er wel, voor twintig jaar. Maar stilaan bleven ze weg.... en 't is wel jammer, meende hij, op een manier....’
- ‘We worden er ook nooit bij gevraagd,’ zei Charel, de beenhouwer, paffend aan zijn pijpke, ‘anders...’
- ‘Ja,’ viel Dolf seffens in, tegen zijn buurmans elleboog stootend, ‘Charel is ne ferme kerel, dat zou een schoone kasdrager zijn....’
- ‘En dan,’ voegde Toontje er achteloos bij, ‘als broer van Mijnheer den Schepene, 't zou schoon zijn voor Lier, als voorbeeld.’
- ‘Wablief?’ zei Docus en hij bekeek de kerels, die stil bedenkelijk hoofdknikten. Het vloog vluggelings door Docus' geest, wat een eer het zou zijn voor heel de Gilde en voor hem - de broer van den Schepene, als lid! - en wat de Heer Deken dan zou zeggen!
- ‘Alles goed en wel,’ zei Charel tegenstribbelend, ‘maar ge zoudt toch eerst goed moeten weten, wat er aan vast is, wat er u allemaal te doen staat, eer ge zoo iets over uwen hals haalt!’
- ‘Da's heel simpel,’ verklaarde Docus, vol ijverige bereidwilligheid, sterk op het stuk van kasdragerij: ‘Twee keeren per jaar, in de processie gaan, da's verplichtend. En daags vóor de zomerkermis en vóor Sint Gommarusdag, den 11den October, de kas ter aanbidding komen opzetten op heur verhoog in de kerk; en na het Octaaf komen terug afnemen. Maar voor het op- en afzetten moet ge uw werk niet laten staan en moogt ge een man sturen om u te vervangen. Maar zoo ge niet komt of niemand stuurt, dan betaalt ge boet - een kwartje boet. Maar die boeten worden later toch samen opgedronken, niet waar, manne?’ lachte Docus, vergoelijkend, om het niet te erg te maken.
- ‘En wat zijn de voordeelen?’ vroeg Dolf, vol belangstelling.
- ‘Alle jaren een soupé, op de kosten van de kerkfabriek: twee biefstukken per man en twee kannen bier; en soms nog wel eens, gelijk dezen avond, een feestje van Mijnheer den Deken!’
De mannen kregen meer en meer trek; ze fezelden wat onder elkaar, schenen te zeggen: waarom niet? en bezagen Karel Verdonck, een kerel als een boom, breedgeschouderd; en Toontje, die maar een verneuteld ventje was, zei:
- ‘Charel zou in alle geval een schoone kasdrager zijn!’
De beenhouwersgast stond recht, lengde
| |
| |
zich uit, spande zijn borst, neerkijkend naar de zittende boerkes, die opblikten met ontzag.
- ‘Denkt ge het?’ vroeg hij.
Docus bekeek hem, met groeiende belangstelling en vol blije verwachten, dat hij echter niet naar buiten wou laten blijken: denk eens na! De broer van een Schepen, kasdrager! Wat een onverhoopte buitenkans!
En het werd in eens een vreugdevolle zekerheid: dat was het nu, dat had liggen wachten en dat dezen avond maken zou tot iets ongewoons! Met wat een fiere zelfvoldoening zou Docus dat vertellen aan Mijnheer den Deken! En na Charel kwamen er gewis nog andere bij en, kijk eens, hoe het de Gilde zou verheffen in aanzien en eer!
Docus bekeek den rechtstaanden kerel en mat hem met kennersoogen tot aan zijn schouders, waar zijn blikken even haperen bleven, en toen zei hij simpellijk:
- ‘Gij zijt een voorman van den linkschen boom!’
De twee makkers, Dolf en Toontje, riepen vroolijk, vol bewondering:
- ‘'Ne voorman van den linkschen boom!.... doe het, kerel.... neem aan!....’
Aan de andere tafels keek men nu nieuwsgierig toe, luisterend, hoe 't eindigen zou.
- ‘Hoe ziet ge dat?’ vroeg Charel; ‘'ne voorman van den linkschen boom, zegt ge....’
Hij herhaalde het, niet best begrijpend.
- ‘Gij zijt 'ne man van een vijf en vijftig, op 't zicht geschat,’ zei Docus, fier zijn kasdragerskunde te toonen.
- ‘Maar hoe weet ge dat allemaal.... ge maakt ons wat wijs!....
De anderen riepen nu maar, vroolijk blij, tegeneen op.
- ‘Bazin,’ zei Docus, die er nu volop in geraakte, ‘haal de maat eens!’
De bazin, die het lolletje op had, schokschouderde, ongewillig.
Maar de klanten drongen aan: ‘de maat! de maat!’ benieuwd om dat ook eens te zien.
De maat stond op den zolder en de baas moest er om.
Charel trakteerde nu ook eens en boerkens en jongens uit de stad verbroederden samen, luid, gezellig, plezierig.
De baas kwam beneden met de maat op zijn schouder: een lange, eiken staander, door schreefkes gelijkelijk verdeeld, rustend op een vierklauwig voetstuk, dragend langs boven een horizontaal, beweegbaar staafje, dat de hoogte der schouders mat.
De kerels stonden nu allen recht en Karel moest onder de maat.
De horizontale staaf schoof moeilijk op en neer, klammig spannend om den staander.
Docus, rechtstaande op een stoel, klopte er op met een hamer om de lat, die merkelijk te hoog stond, te doen dalen met kleine schokjes.
Maar, naarmate de houten aanduider langzaam daalde, liet Charel zich onmerkbaar door zijn knieën zakken en werd aanzienlijk kleiner dan een vijf en vijftig, tot groote verwondering van Docus, die maar niet begrijpen kon, dat hij zich zoo leelijk had vergist.
Tot Karel plots zich op rechtte, zeggend:
- ‘Duurt het nog lang?’
En met zijn breeden schouder den heelen boel oppakte, die nu in de lucht zwierelen bleef, veel te klein.
De kijkers proestten van 't lachen; maar Dolf en Toontje bedwongen zich en riepen al gauw:
- ‘Niet truten, Charel!’
- ‘Ja, maar, ik word moe!....’
De meeste boerkes hadden het nu op dat het gekscheerderij was; ze trokken bedenkelijk hoofdschuddend achteruit en zeien onder elkaar:
- ‘Docus heeft het leelijk zitten!’
En, de eene voor, de andere na, muisden, ze eruit.
Charel wist ondertusschen het spel weer terug in gang te steken.
- ‘Baas, breng ons eerst nog een rondeke!’ riep hij, vergoelijkend, want hij voelde dat het anders misloopen ging.
Ze tikten nog eens en Docus nam nu de maat, goed lettend op Charel's knieën en, ziede nu wel, komt het niet uit, een vijf en vijftig!
| |
| |
- ‘Welnu, wat heb ik gezegd?’
Dolf en Toontje keken na en 't scheelde geen haar!
Docus triomfeerde van her!
- ‘Hewel, besliste Charel toen, ik neem het aan; maar op voorwaarde dat Toontje er ook bij komt!....’
Neen, kerel! lachten de anderen, dat gaat immers niet. Toontje, zoo'n miezerig ventje, die is kop en hals kleiner dan gij! Da's alles onmogelijk maken! Neen, Charel, nu niet meer poot achteruit trekken! Da's er den aap mee houden!
Maar Docus bekeek Toontje, den smidsbaas, en zei:
- ‘Zeker gaan! We mogen niet allemaal even groot zijn. Het moet zelfs ruim twee handen verschillen!’
En hij lei het klaar en duidelijk uit:
Ge begrijpt, de kas weegt zwaar: acht honderd pond. Dat geeft door, naar 't midden toe en daar staan dan ook de kleinste dragers; waren ze even groot als de anderen, dan kregen de mannen van de middenberries op zekere oogenblikken al 't gewicht alleen te dragen. Nu nog is het verschil soms al heel groot, volgens de helling der straat. Ge krijgt soms tot tweehonderd pond in eens op uw schouders; en eenige stappen verder is 't weer anders en draagt ge bijna niets meer. Da's volgens!
- ‘Tweehonderd pond!’ riep Toon; ‘voor mij is dat niets; ik ben wel klein, maar toch sterk. Maar voor u, Charel, zoo'n gewicht! 't Zou gevaarlijk zijn....’
En ze fluisterden samen wat, geheimzinnig, met bedenkelijke gezichten.
Karel besliste plots:
- ‘'t Zal niet gaan; ik kan het niet aannemen; zoo ver had ik niet gedacht....’
- ‘En waarom niet?’ vroeg Docus, danig teleurgesteld, en openhartig nieuwsgierig.
Dolf fluisterde hem wat in zijn oor, heel vertrouwelijk.
- ‘En is 't anders niet!’ lachte Docus luid! ‘Wel, kerels, wat een geluk zelfs! Sint Gommarus is de patroon van al wat gesleten en gebarsten is!....’
Het schoot hem nu plots weer te binnen wat de Heer Deken daar straks nog gezegd had van de voorspraak en de macht van den grooten Heilige, en ook van zijn bijzonder plaatsje, hem toegezeid in den Hemel; maar hij hield dat voor zich als een kostelijk geheim. Hij schoof dichterbij, en fluisterde nu, stil vertrouwelijk, aan de luisterend voorover gebukte koppen, dicht bijeen.
Hij zou de kerels wel overtuigen en ook die laatste hindernis weten weg te ruimen!
- ‘Seraf van den Duffelschen steenweg, die in de Meulestee woont; ge kent hem misschien?....’
Neen, schudden de mannen.
- ‘Wel, die had een dobbelen breuk, werd kasdrager, en is er wat schoon mee genezen! Ge moogt het hem vragen! Wat! Niets zwaars durven dragen! 't Zijn praatjes, zeg ik! En ik verzeker het u: ge geraakt er van af! Ik ben der nu vijftig jaar bij, en mag er dus gerust over praten!’
Ze wisten het nu! En Docus, in stillen triomf, pakte zijn borreltje en wip! 't was leeg, in éénen teug.
- ‘Welnu,’ besliste Karel toen, na nog een oogenblik gedacht te hebben, ‘dan neem ik het aan! Schrijf mij maar op!’
Docus was nu overgelukkig. Zijn oogen, grijsblauw en troebel, lachten onnoozel tegen zijn ledige borreltje.
- ‘Schrijf me maar op’, herhaalde Charel.
- ‘Bazin.... den boek! Mijnen boek, met de ledenlijst; en, jongens daar trakteer ik nog eens op!’
Ze vonden het wel niet meer van doen, maar namen toch aan om Docus plezier te doen.
- ‘Hewel,’ brabbelde de Hoofdman der Gilde, ‘hoe is het juiste adres, want ik moet u kunnen verwittigen, als er iets te doen valt’.
Karel kuchte eens en zei toen, met rappe tong:
- ‘Karel Schimmelpenninck, Moereloerestraat 38’.
Docus, gezeten achter zijn opene boek,
| |
| |
keek over zijnen bril, dien hij opgezet had om te schrijven.
Klonk dat niet vreemd?
- ‘Waar is dat ergens?’ vroeg hij, een beetje achterdochtig.
- ‘Dat nieuwe straatje,’ zei Dolf, ‘ten einde het Waterpoortje, in den Fabrieksbeemd. Dat weet ge toch wel?’
Docus schuddekopte.
- ‘Karel.... en hoe is uwe ‘van’? vroeg hij weer.
- ‘Schimmelpenninck’, zei Charel, onduidelijk, vlug.
‘Karel’, schreef Docus langzaam, in groote letters; dan stokte hij.... die naam was wel lang, klonk heel ongewoon.... daar kon hij geenen weg mee.... toch wou hij zich kloek houden.... zei niets, maar begon het warm te krijgen.... en nam verschen inkt....
Charel zag het.
- ‘Schimmelpenninck’, riep hij nog eens.
- ‘Docus, jongen,’ - de laatst overgeblevene kasdrager klopte hem nu vertrouwelijk op zijn schouder - ‘ze houden u voor den aap! Maar voelt ge dat toch niet!..’
De Hoofdman sloeg luid zijn boek toe!
- ‘Alla, kameraad! Wat is 't nu?!’.... zei Karel, met onverbiddelijken ernst.
Maar de boer stond op, vol diep gekwetste waardigheid, en keek de drie kerels aan, Dolf, Toon, zoo'n prutserig ventje en Charel, met zijn schouders breed vierkantend boven zijn stoel.... Docus' oude vuisten jeukten.... Maar de vent was dronken, hij voelde 't, toen hij recht kwam en stijfbeenend, maar zonder taal of teeken, nog even aanbotsend tegen de biljarttafel en tegen den deurstijl in 't ingangsportaal, zoo trok hij op.
Luid lachen gierde hem achterna....
Toen hij buiten kwam, zwaaide hij ineens vijf, zes stappen ver, tot aan de overzij der straat.
Het regende.
Docus voelde, omhoogkijkend, de nattigheid neerkoelen op zijn warme voorhoofd.
Het was in 't midden van den nacht, en pikdonker.
Docus moest naar huis.
Hij voelde zich erg zwaarmoedig worden: zijn hoofd woog als lood, en hij kende zijn beenen niet meer.
Dat was nu het einde van dien dag, die begonnen was, zoo vol rijke beloften! Dat was nu het einde!
Hij zwierelde van hier naar daar.
Plots kreeg hij een schok en stond pal stil. Daar schoot iets door zijn hoofd:
Hij betastte de slip van zijn jas. Ha! In een gazet gewikkeld, zorgzaam verborgen, zat daar toch zijn overgespaarde biefstuk.... hij had het dus nog.... was het schoon vergeten!.... dat biefstuk, het was voor moeder de vrouw!....
Docus mompelde wat, tevreden, want hij wist, dat hij nu toekomenden Zondag een half frankske meer kreeg van heur, om borreltjes te koopen, die hij toch zoo gaarne lustte!
En het sluwe boerke rekende na: goed geëten, lekkere biefstuk, buikje vol; en die leelijke spuiters veel borreltjes afgezet.... En dan, de rest.... wie zou 't ooit weten? Dat deed niet zeer.... botten aan vagen!..
Het oolijke boerke lachte en overstreelde zijn biefstuk, dat hij niet mocht verliezen....
Hij zwierelbeende verder, stil gelukkig, zich zelf nu wijsmakend dat hij die kerels had beetgenomen.... Ha! Ha!....
Zijn gedachten fladderden wild om en weer, gek buitelend in zijn vooze hoofd.... Koe! Koe.... oe!.... was het Lizeke nu die riep van verre, ten teeken van de komende vreugde?.... Goeien dag, Polidoor.... Zondag? Neen, overslaan.... o ja! Dat plaatske in den Hemel!.... Hier beneden was 't anders toch ook nog zoo slecht niet.... Docus grabbelde wat tusschen zijn tanden.... Hij lachte; toen kreeg hij den hik....
Het regende aldoor; het bleef aanhoudend regenen, den heelen godslievigen nacht....
Lier, Maart 1912.
|
|