| |
| |
| |
Helene Servaes,
door Herman Robbers.
X.
Op ‘De Harmonie’ ging het rond - en wekte malicieuse oogtintelingen, gniepig gegniffel, schouderschokken die jaloezie verborgen - Helene Servaes, vroeger bekend als het liefje van den ‘grooten’ Fokkema, scharrelde tegenwoordig met Van der Marel, den jongen directeur van de Wisselbank, die zulke ‘airs’ kon hebben. Nellemans had ze samen gezien, in een auto, op grooten afstand van de stad. Er waren er wel die volhielden, het was een gewoon engagement, er bestonden trouwplannen tenminste, maar dat bleek toch onjuist te zijn, want niet alleen had niemand daar ooit een kennisgeving van gekregen, maar buitendien telefoneerde, voor alle zekerheid, Van Ommen eenige malen over de kwestie met een neef van hem te Haarlem - een kennis van dien neef namelijk kwam van tijd tot tijd wel eens met de oude lui Van der Marel in aanraking; op Van Ommens aanstoken vroeg hij bij zoo'n gelegenheid de oude mevrouw eens langs-z'n-neus-weg, of haar zoon nog niet verloofd was. En neen hoor, geen kwestie van. Het viel dan ook eigenlijk niet aan te nemen, dat iemand als Van der Marel, in zijn stand, zijn positie vooral, zou willen gaan trouwen met een gezelschapsjuffie, waarvan iedereen wist dat ze 't een tijdlang met een ander - een huisvader nog al! - had gehouden. 't Geen allemaal volstrekt geen wonder was, voegde Van Ommen dan gewoonlijk nog aan zijn verhaal toe, want - een schande toch eigenlijk! - 't scheen algemeen bekend, dat die mevrouw Haardtsen, bij wie het deerntje in betrekking was, zelf ook nooit vies was geweest van een doorgevoerde flirtation. Prachtig voorbeeld voor een jong meisje, wàt? Ja, zulke menschen doen heel wat kwaad! Dat oude meubel, wie weet wat ze zelf nog uithaalde, zoo grijs als ze was. Er kwamen daar allerlei rare lui van buiten de stad aan huis, artiesten en zoo. Ook ging er een verhaal over haar en dien gekken Van der Cluysse!
Toen nu daarenboven nog bleek dat luitenant Stoette zich herinnerde, mevrouw Haardtsen en haar ‘dame de compagnie’ in opzichtige toiletten te Aken gezien te hebben - hij meende ook wel in heerengezelschap - toen ten overvloede de commies Strooman uitbracht, dat Van der Marel en het bewuste meisje al in 't voorjaar door een kennis van hem in Florence waren gesignaleerd, was iedereen overtuigd en drong het schandaaltje door tot op sommige der meest bezochte afternoon-tea's, waar enkele dames het, natuurlijk onder reserve, met interessante bizonderheden wisten aan te vullen en te versterken. Zoo lekte onder-andere uit, dat Helene een zuster had, die van 't zelfde genre scheen te zijn, en die men eenigen tijd geleden, een laten avond, als verpleegster gekleed, met Van der Marel, zijn huis in had zien gaan. Het werd toch wel erg tegenwoordig; zelfs het verpleegsterscostuum moest dienst doen om ongerechtigheden te dekken, klaagden sommigen. Maar anderen oordeelden mildelijk, men moest toch medelijden hebben met zulke schepsels, ze konden het dikwijls niet helpen, ze waren nu eenmaal zoo.
De enkele malen dat Luuk zich dezer dagen op de societeit vertoonde werd hij van alle kanten aangegluurd, met spotlachjes hier en daar, maar toch meer algemeen met een verholen nieuwsgierigheid en zekeren wrok. Het air van afgezonderdheid en distinctie, dat die Van der Marel behield, ondanks zijn nu toch bekende erotische buitensporigheden, werd bespottelijk gevonden. Toch gebeurde 't nog maar zelden dat iemand een toespeling maken dorst. De eenigen die dat wel eens waagden waren de enkele jongelui, met wie Luuk, toen hij pas in de stad gekomen was, van tijd tot tijd uit te gaan placht, doch die hij sindsdien
| |
| |
had laten loopen, en die hem dit nu kwalijk namen.
Ook de oude heer Baanders, van zijn reis teruggekeerd, vernam al spoedig 't pikante geval. Hem werd het natuurlijk een beetje voorzichtig meegedeeld, ‘en bagatelle’ en vergoelijkend voorgesteld - 't gold zijn mededirecteur. Maar hij begreep het precies en ontstelde zichtbaar. Ja, ja, knikte hij bedenkelijk, zijn jonge vriend was al dadelijk na zijn aankomst hier in eenigszins zonderlinge milieu's verzeild geraakt; hij zou hem eens waarschuwen. Intusschen, het zou wel zoo'n vaart niet loopen want Van der Marel was iemand, die zijn positie uitnemend begreep en een verbazend knappe kerel, hoor! - de oude heer smakte met de lippen - kranig, rechtaf kranig, zooals hij nu bijvoorbeeld weer, tijdens zijn afwezigheid, de bankzaken beheerd had.
Innerlijk was Baanders er niet gerust op. Daar hadt je 't nu al! Och natuurlijk, een jongmensch als Luuk in een provinciestad! Dát had hij altijd het gevaar gevonden. Enfin! Hij moest maar trouwen. 't Kon best, al had hij natuurlijk zelf nog weinig of geen kapitaal gemaakt. Zijn traktement was immers voldoende. En anders, dáár was nog wel eens met commissarissen over te spreken. Een uitstekende kracht! Maar hemzelf zou hij waarschuwen. Taktvol natuurlijk, vóór alles taktvol. Zoo'n beetje vaderlijk, hè! Toch joviaal. Net iets voor hem.
En al den volgenden dag, terwijl ze even samen alleen waren in de spreekkamer, bruusk greep hij zijn jongen mededirecteur bij een lapel van zijn jasje, keek hem, door het tintelend lorgnetje, ondeugend lachend aan en bromde, kwasi streng: ‘Zeg er'is, oolijkerd, wat hoor ik daar, maak jij zulke aardige snoepreisjes tegenwoordig?’
Luuk fronste zijn voorhoofd, kleurde wat, keek met ergernis naar de groote dikke hand die zijn pas-uitgestreken jasrand samenkneep. Baanders zag het en liet los, een weinig verlegen, waarop Luuk, een paar malen, aandachtig, langs de gekreukte lapel streek. ‘Wàt?.... Wat bedoelt u’, vroeg hij intusschen langzaam, strak.
‘Hè? Nou-nou, je hoeft er toch niet boos om te worden. 't Is goed bedoeld. Wéét je ook wel. Maar.... zie je, 't is maar, we hebben het daar al meer òver gehad, nie-waar?.. bij ons in de provincie, je moet zoo verduiveld voorzichtig zijn, je hebt geen idee.... 't is of ze 't ruiken de lui, wat je uitvoert!.... Enfin, er wordt over gekletst op de soos, begrijp je. 't Is dat knappe gezelschapsdametje van mevrouw Haardtsen, hè? Kereltje, kereltje, jij bent me d'r een!’ En weer, maar aarzelig, probeerde de oude heer een jovialiteitje; met zijn uitgestoken wijsvinger kwam hij even aan Luuks vest. ‘Zèg, een klant van ons, nie-waar? Die oude dame meen ik dan, haha! Anders, hm, nou, óók bekend genoeg, hoor!’ En Baanders krulde zijn lippen bedenkelijk, maar kéék blij.
Een kregele opmerking, over particuliere zaken en bemoeialligheid, lag Luuk vlak voor de lippen, maar hij bedwong zich. Och god, Baanders, hij kende hem nu wel, die meende 't zoo kwaad niet; een eerlijke, goedhartige kerel, verprovinciaald natuurlijk!
‘Ik begrijp heusch niet goed, meneer Baanders, hoe u dáár, op dié toon.... enfin! Mijn engagement is nog wel niet publiek, maar ú moogt het desnoods wel weten. Ik ga eerstdaags trouwen’.
‘O zoo! Trouwen? En.... wie is....’
‘Mejuffrouw Helene Servaes’.
‘Wat? Maar dat is.... Ga je met 'r trouwen?’
‘Ja. Verwondert het u?’ lachte Luuk witjes. ‘Me dunkt toch dat ik er langzamerhand voor op de leeftijd ben. En ik kan 't me permitteeren. Apropos, weet u soms een goed huis?’
‘Hè? Een huis? Maar.... maar zeg, van der Marel.... God, ik dacht.... Daar zou 'k toch nog 'is goed over denken, hoor!’
‘Hoezoo, meneer Baanders’. Luuks gezicht stond zeer strak nu.
‘Wel! Enfin. Ik weet er niets van, hoor, ik leef heelemaal buiten zulke dingen, god- | |
| |
bewaarme, maar.... Ze zeggen hier, dat die jonge dame nog al vreemde antecedenten heeft, en die mevrouw....’
Hij stokte. Hard had Luuk op den grond gestampt. ‘Dat verdomde geklets!’ Maar dan bedwong hij zich weer, keek op zijn horloge, deed geaffaireerd. ‘Enfin, meneer Baanders, u begrijpt dat ik absoluut geen opmerkingen, van welken aard ook.... Het was zeker uw bedoeling me te feliciteeren. Dank u zeer!’ Hij knikte even en liep weg, bedaard schijnende en niet zonder hoogheid.
‘Nou breekt m'n klomp’, bromde verbluft de oude man. Schouder-schokkend en mopperend in zichzelf ging hij aan zijn werk. Maar een uur later, martiaal voor zich uit kijkend en zijn witte snor opstreelende, mompelde hij: ‘Een bliksemsche aap! Maar gelijk hééft-ie!’
Luuk evenwel, onder de bezigheden van dien dag over 't geval nasoezend, nam zich voor toch nog eens met Helene te bepraten, of ze de kaarten nu maar niet verzenden zouden. En ze moest nu toch ook eens meegaan naar zijn ouders. Het werd te gek. Zij begreep dat misschien niet goed, kon ook eigenlijk niet weten, wat een last je van zoo iets hebt, als je onder de menschen verkeeren moet. Dat ellendige babbelvolk! Zou 't eigenlijk geen genot zijn, hun een verlovingskaart voor de botte gezichten te gooien? Leek het anders niet - of je niet durfde?....
Ja, ja, dát zou hij haar zeggen.
Maar het meisje liet hem niet eens uitspreken. Ze wendde zich aanstonds af met gebaren van ongeduld. ‘Begin je daar nou tóch over? Hè jakkes, hoe vervelend! Je weet toch, dat 's m'n eenige conditie geweest. Begrijp je dan niet, dat ik die menschen de eer niet gun? Wat hebben we te maken met dat heele zoodje en wat gaat het hun aan! Ze zullen het wel merken. Of ook niet. Ze kunnen me niets schelen, geen steek, geen steek!’ En twee maal stampte Helene op den grond, terwijl tranen zwollen in haar oogen, en haar neusvleugels trilden.
‘Maar kindjelief, bedenk nou toch 'is, als we eenmaal getrouwd zijn zul je toch wel móeten omgaan, althans met eenige menschen hier!’
‘Waarom?’ riep ze, hoog.
‘Waarom, wèl!’ - Luuk voelde zich verlegen worden - ‘omdat ik nou eenmaal geen rentenier ben, hè? maar directeur van een instelling die.... nou ja, kom, dat begrijp je wel’.
‘Hm!’ kwam ze, en boog het hoofd, aan haar japon plukkend, sterk gehinderd blijkbaar. ‘Nou, dat zullen we dan later wel zien. Ik weet nog niet precies hoe ik dat zal inrichten; enfin, 't heeft de tijd nog. Je wou immers in 't voorjaar trouwen; 't is nu pas September, dus....’
‘In 't voorjaar? Ja, dat wil zeggen.... In Januari misschien al, hè? We moeten nu toch eens op huizen uit. En.... wanneer ga je nu “is mee na” Haarlem?
Na' je vader en moeder? O, dát wil ik wel. Binnenkort. Laat me nu even nog. Zoo'n haast is daar ook niet bij’.
Er was stilte. Zij stond aan 't raam in misnoegde houding. Achter haar begon Luuk heen en weer te loopen.
‘Ik begrijp niet wat je bezielt soms’, bromde hij, ongelukkig, ‘als 'k het niet beter wist, waarachtig, ik zou gaan denken dat....’
‘Wát?’ vroeg ze scherp, zonder omkijken.
‘Nou! Ja. 'k Weet het niet. Dat het je nog altijd geen ernst is met mij. God! Dat je nog bang bent voor.... je begrijpt wel, je begrijpt wel!’
Ze bleef staan, met afgewend hoofd, als turende naar iets buiten, en met knippende oogen, alsof 't licht haar te sterk was. Luuk verwachtte dat ze naar hem zou omkijken, maar ze deed het niet. ‘Helene!’ Hij bleef staan, achter haar, lei een hand op haar rug, boog zijn hoofd wat langs het hare. Dan, smartelijk-krampig: ‘Zèg het 'is.... Zeg het 'is eerlijk. Ben je nog altijd niet zeker dat je.... genòeg van me houdt? Is 't nog altijd....’
| |
| |
Maar ze had zich al omgedraaid, bruusk, haar armen om zijn hals geslagen; haar hoofd tegen zijn schouder drukkend barstte ze uit: ‘O nee, nee, nee! Och god, zeg dat toch niet, zèg zulke dingen toch niet! Ik hóu van je, vreeslijk veel!’ Ze zoende hem, beverig, op zijn kaak. ‘Och toe Luuk, help me toch een beetje, en wees lief, blijf lief voor me, toe! 't Is niet wat je meent. Ik bèn niet bang. Maar ik kan nou eenmaal, och-god....’ Ze stokte even, stijf drukkende haar voorhoofd tegen zijn schouder. Dan weer: ‘Bedenk nou toch 'is, als we 't publiek gaan maken, dan krijg je natuurlijk al dat gehuichel van felicitaties, bloemenstuurderij uitnoodigingen voor avondjes of dinétjes. Van al die menschen die ons onder elkaar bekletsen, belasteren, mij tenminste in hun hart verfoeien.’
‘Och wat! Verfoeien? Jaloersch zijn ze op je!’
‘Nou ja, dat komt toch op 't zelfde neer? Dan haten ze me uit jaloezie. Maar haten doén ze me. Dat voel ik, altijd, óveral. Als ik loop door de stad, o, ik zie het aan hun gezichten! De vrouwen vooral. Maar de mannen toch ook, op een stuk of wat na dan, omdat.... omdat, ja.... ze wéten dat ik lichtzinnig ben en dat ze me toch niet kunnen krijgen!’
‘Wàt? Lichtzinnig? Jij? Maar integendeel, lieveling, je bent....’
‘Nou ja, ik weet wel, een vreemd mengelmoes, lichtzinnig en toch zwaar, zwáár! Luchthartig en melancoliek tegelijk, weet ik het! Een kanalje en een....’
‘Sst,sst toch! Begin je weer? Dat woord heb je nog 'is gebruikt. 't Is bespottelijk! God, jij, als je iéts te veel bent, dan is het.... och!’
‘Hè? Wát dan, Luuk, wat ben ik?’ Ze fluisterde hem de vraag toe; de armen om zijn hals houdend had ze haar blank-bleek gezicht tot vlak voor 't zijne gebracht, dat bruinig bleek was. Zoo keken ze elkander aan. Triest-donker hun beider oogen.
‘Veel te trouw’, kwam zijn bijna versmoorde stem.
Schrikkend liet ze hem los. ‘Geloof je dát? Geloof je dat toch nog?’ Moedeloos zonk ze dan neer, in een van de lage leunstoelen, tuurde voor zich uit; tranen overliepen haar strakke wangen. Hij stond er naast, weifelend. Daarop in-eens, in heviger schreien losbarstend, boog ze zich over haar knieën, de zakdoek voor de oogen. ‘Maar Leentjelief, schat, hoor nou 'is’, zei Luuk zacht troostend, toch ook triestig. Hij knielde bij haar neer, vatte een van haar handen, streelde die, klopte haar op den rug, zei almaar sussende woordjes, die ze niet scheen te hooren. Dan plotseling weer sloeg ze haar armen om zijn hals, hartstochtelijk, duwde haar wang tegen de zijne, fluisterde, snikkend: ‘Ik zal.... 'k zal het je bewijzen, dat ik van je hou. Van jou hoor, van jou alléén. Neem me maar Luuk, neem me maar heelemaal, dan bén ik van jou, dan....’
‘Kindjelief, schat, lieveling, wat ben je opgewonden! Kom tot je zelf, toe!’ riep Luuk gesmoord. Dan dicht aan haar oor: ‘En zeg me zulke dingen niet meer, hoor, want waarachtig, ik zou in staat zijn.... Heerlijkheid! Engel!’ Wild kuste hij haar in den warmen hals.
‘Nou ja!’ lachte plots schel het meisje, door haar tranen heen; ze wierp zich achteruit nu, stond op, jachtig, het zakdoekje tegen de kin geklemd. ‘Hier in huis kan dat natuurlijk ook niet, dat begrijp ik wel, maar anders.... het kan me allemaal geen steek meer schelen!’ Nerveus drong ze zich tegen hem aan, zoende zijn mond. ‘Neem me 'is mee, op 'n avond, toe!’ En hun tandenrijen stootten op elkaar.
Een paar dagen later ontvingen mevrouw Haardtsen en Luuk van der Marel elk een briefje, waarmee zij en Helene te eten werden gevraagd bij de familie De Haes. Wat verwonderd over deze invitatie sprak Luuk er met Ben over, en ook deze bleek genoodigd. ‘Ik ben er een beetje verbaasd over, dat begrijp je wel’, zei de jonge bankdirecteur, vagelijk blozend. ‘Ik ben er niet meer ge- | |
| |
weest na die bewuste avond, toen.... enfin. Weet jij er soms méér van? Hoe 't gegaan is met die invitatie?’
‘Nou, ik heb hun verteld, dat het in orde was tusschen jou en Helene, dat weet je’, antwoordde Ben, ook een weinig verlegen. ‘En toen zei tante dadelijk: dan moeten we ze 'is gauw vragen. Ik heb toen natuurlijk ook gezegd, dat jelie 't voorloopig niet publiek wilt maken, en ook geen visites, en zoo. Maar dat vond ze blijkbaar geen bezwaar. En later.... was ik er toevallig bij, dat Cécile daaraan herinnerde, en....’
‘Cécile?’ herhaalde Luuk verwonderd.
‘Ja. Dat's waar ook, zei tante toen, 't is nu September, dat kan nu wel 'is, hè? Dus ik denk dat.... Enfin...!’
‘Nee, nee, zeg 'is, wát denk je?’
‘Nou, wel, dat over dien avond toen, je weet wel, niet verder gesproken is, hè? Dat tante tenminste niet weet....’
‘En Cécile drong er zelf op aan?’
‘Ja!’
‘Begrijp je dat?’
‘Ja God! Nee! Begrijp jij ooit een meisje?’ Ben bloosde sterk, blijkbaar zeer verlegen nu, en Luuk drong niet verder aan.
‘Dus.... we zullen maar aannemen?’
‘Ja, dat zou ik zeker’.
Mevrouw Haardtsen en Helene bleken wel plezier in de invitatie te hebben; het meisje vond den kolonel en zijn familie ‘zoowat de eenige aardige menschen in de heele stad’. Luuk vertelde dat Ben de Haes zijn tante Corrie op de hoogte gesteld had. ‘Zoo! Nou ja’, zei ze luchtig, ‘dát hoeven wij weer niet te weten!’
‘Hm! Och nee’, kwam Luuk. Hij vond het een ingewikkelde verhouding worden. Hij zag er zeer tegen op en hoopte dat er nog maar iets tusschen komen mocht.
't Geen echter niet geschiedde.
Luuk was de laatste die binnenkwam - dien middag in het kolonelshuis - een beetje geaffaireerd doende, verlegen, warm. Al in den corridor had hij Helenes hoogen schater herkend; lachende ook kwam mevrouw de Haes hem tegemoet. ‘Zoo, zoo, zien we je eindelijk weer 'is. Waar heb je al die tijd gezeten’, vroeg ze met ondeugende oogtinteling. Vagelijk achterdochtig werd hij er door: zou er iets als een samenspanning zijn, een afspraak, hem te plagen, voor de mal te houden? Doch dit maar één moment, 't was onzin natuurlijk; en toen nu ook de kolonel hem, met een leuken verstandhoudingslach, stevig de hand drukte, uitroepende: ‘Nou maar, moeder, hij heeft een alibi - en wát voor een!’ werd hij geruster. Helene, groetende met de oogleden alleen, lonkte hem teeder toe. Ook mevrouw Haardtsen lachte, met die bizondere soort luchtigblije vroolijkheid, die 't gezelschap van den ouden officier haar altijd te geven placht. Cécieltje stond met den rug naar Luuk toe, terwijl hij binnenkwam, maar toen ze zich omdraaide om hem een hand te reiken, als terloops, afbrekend even haar gesprek met Ben, zag hij dat het meisje, overigens zeer bleek, vagelijk bloosde langs den neus alleen. ‘Dag Luuk, hoe gaat het?’ zei ze lachloos. Met zijn aandachtige oogen, in dat ondeelbare moment, trachtte hij haar te huldigen en haar vergiffenis te vragen - maar er was niets in 's meisjes gezicht waardoor ze blijk gaf dit begrepen te hebben; ze wendde zich dadelijk af; een oogenblik later reeds klonk een koel-heldere, schijnbaar vroolijk-luide lach van haar. Was het dan een droom, dat van tóen? Hij wist het niet goed meer; onbestemde ontroeringen woelden warrig in hem rond.
Helene werd nu verder, onder steeds hernieuwd lachen, Luuk's alibi genoemd. De eenige die niet meedeed aan zulke scherts, maar ernstig en strak bleef, op 't stugge af, was Puckje - tot bevreemding soms wel even van haar moeder. Maar Mevrouw de Haes was niet gewoon zich veel zorgen te maken over de stemminkjes harer dochters. Een verliefdheidje of zoo, ze kende dat, 't kwam terecht! Zij zelf, de gezellige gastvrouw, was al bizonder opgewekt dien avond; ze glimlachte bijna aanhoudend; haar meisjes
| |
| |
ergerden er zich een beetje aan: dat glunderen van mama altijd, als er een jongverloofd paar op visite was!
Aan tafel zat Luuk rechts van de gastvrouw, Helene aan zijn eigen rechter zij, Cécile schuin tegenover hem. Er was een toon van vroolijke plagerij. Helene, tóch altijd mooier, gaaf-blanker, glanziger bij avondlicht dan overdag, scheen ditmaal, in haar décolleté, onder de goudig omkapte gaslamp, van een zeer bizondere straling. Als een nimbus omsfeerde het licht de smeulende blankheid van haar hals en armen, waarboven in teeren luister haar ronde hoofd, de vuur-sprankelende kroesing van haar ros-bruinen haardos - dikwijls met een rukje fier geheven - aandacht verzamelend centrum in de warm-tintige avondkamer. Céciles zonnige blondheid verdofte in deze avondstraling. Overmoedig, als van haar meerderheid bewust, blikte Helene rond; in 't begin van den avond vooral was zij sterk geanimeerd. Na dien eersten intiemen blik van teeder welkom had ze Luuk haast niet meer aangekeken; telkens weer lonkte en lachte ze nu naar den kolonel, coquetteerde met hem tot zijn oude oogen blij glanzen en groot open gingen boven den glinster-witten knevel. Soms, plotsling, stroomde Ben de volle laag tegen, zoodat hij bloosde en wat schuwig naar Cécieltje blikte. Ook in de meer serieuse gespreksdeeltjes toonde Helene zich fier-zelfstandig, bijna koel afwijzend soms, tegenover Luuk; ze bleek het telkens in 't geheel niet met hem eens te zijn.
Cécile intusschen deed en praatte voortdurend onverschillig luchtig, lachte en schertste, blijkbaar opgewonden, mee. Vaak klonken haar lachgilletjes boven de andere uit. Schijnbaar toejuichend overdreef ze Heienes beweringen tot in het caricaturale, lette dan op Luuk, tevreden als zijn wenkbrauwen zich even fronsden, zijn blik onrustig werd. Met groote, soms bijna harde oogen, nerveus trekkenden mond, kon ze naar Van der Marel zitten kijken, scherp oplettende vooral als Helene koel tegen hem deed. Tot plotsling Luuks meisje dat merkte. Hij zag haar turen, met iets van verrassing, verwondering, dan scherpe geïntrigeerdheid, naar het blonde kind aan den overkant; vervolgens trilde een licht spottend lachje als door haar weeke neusvleugels, haar even van-een-wijkende lippen. En van dát moment af begon er een beteekenisvol oogenspel, een geschermutsel met blikken en lachjes tusschen de beide meisjes, waarin ook Luuk soms van terzijde werd betrokken, en dat Ben benauwde. Helene gaf haar overbuurvrouws geforceerde ironie, op voor de anderen bijna onmerkbare wijze, zóó scherp en ontwapenend terug, dat blonde Cécieltje sterk te blozen begon en over de warmte klaagde. Je kon toch merken dat het nog September was. De kolonel, zeer geanimeerd, van harte ingenomen met zijn gasten, de slagende feestelijkheid in zijn huis, en boordevol aardigheden, grapjes, verhaaltjes, merkte er niets van, zoo min als zijn glundere vrouw - die buitendien, onder 't vroolijke praten door, op allerlei kleinigheden van huishoudelijkheid en bediening letten moest. Mevrouw Haardtsen had een onbestemd gevoel dat er iets was broeiende in den kring der jongelui, maar vond dit een reden te meer om luchtig door te schertsen. Alleen Pucks oogen donkerden nu-en-dan met onverholen triestigheid, ja bijna somber, boos; aan den korten kant van de tafel gezeten, tusschen mevrouw Haardtsen en haar moeder, werd zij gelukkig haast niet opgemerkt. Alle gelegenheid had
ze, over tafel heen, naar Ben, haar overbuur, te blikken - hem stil te bemedelijden en te vereeren.
Helene, intusschen onafgebroken op Cécile lettend, gedroeg zich al overmoediger tegenover Luuk; ze lachte hem soms bijna uit, zoodat hij bloosde van hinder. Maar dan in-eens sloeg ze om, begon verliefd naar hem opzij te blikken en vleiende dingen van hem te zeggen, waarom de anderen, vriendelijkheidshalve, moesten glimlachen. Gedurende het dessert, in 't prettig warme lachen om grapjes van den kolonel, lei ze even een hand
| |
| |
op zijn knie, heimelijk vertrouwelijkheidje, en bij 't opstaan, loomig, liet ze zich een oogenblik tegen hem aanleunen, wierp achteloos haar hoofdje tegen zijn schouder en blikte teeder naar hem op. In ontroerde verlegenheid vatte Luuk haar bij de naakte bovenarmen, zoende haar, vluchtig-licht, op den rechterslaap met troebel-gelukkige oogen. Zich dan snel oprichtend keek Helene in-eens en pal-recht in Cécile's gezichtje, dat bleek en wanhopig triest, zich schichtig afwendde. In de ontvangkamer gekomen liep Helene op haar toe, sloeg een arm om haar leest en begon hartelijk met haar te praten, zich niet storende aan de koelte der antwoorden, gewend als zij was met haar charme te overwinnen. Wat zag Cécieltje er lief uit van avond; wat stond haar dat witte japonnetje beeldig; wie had het gemaakt? Luuk en Ben keken elkander eens aan, in hun blikken een halve verstandhouding maar ook iets onrustigs; beiden waren opgelucht, toen Helene, eindelijk weer aflatende van Cécile, zich bij mevrouw de Haes voegde. Een poosje later zag Van der Marel, dat op den drempel der veranda zijn vriend de blonde dochter des huizes apart genomen had, in druk fluistergesprek, waarvan geen klank tot hem doordrong, maar waarvan hij de woorden toch bijna begreep uit Bens ernstige kijken, zijn soms even trekkenden mond en Cécile's onverschillig kort lachje, haar stiltriestige staan met wat vooruit geduwde onderkaak.
Nog wat later dien avond, terwijl ze in kring te zamen zaten, het oog- en lachgeflikker al maar heen en weer ging, woorden werden gesproken, onwillekeurig, die geleken op toespelingen - toen werd het Luuk soms te moede, alsof 't niet lang meer zoo blijven kon. Zoo sterk geladen scheen hem de atmosfeer, zoo vol van de strijdende gevoelsstroomingen tusschen hun persoonlijkheden, dat hij haast ieder oogenblik een uitbarsting verwachtte, zich er althans niet over verwonderd zou hebben, wanneer plotseling Cécile, Helene, Ben, hijzelf, waren gaan spreken, luid en driftig, over 't geen hen innerlijk bezighield en pijnigde.
Onder 't naar huis gaan dien avond konden Helene en Luuk, door 't bijzijn van mevrouw Haardtsen, die niets gemerkt te hebben scheen, er niet over praten. Maar toen hij, nog even mee binnengekomen, vervolgens weer door zijn meisje werd uitgelaten, in het half-donker van de vestibule zei Lene gedempt: ‘God zeg, wist je dat, die Cécile de Haes - ze is gewoon doodelijk van je!’
‘Och ja, ja, zoo'n beetje.... 't Zal wel overgaan’.
‘'t Is te hopen voor d'r! En Ben is op haar, hè?’
‘Ja’, zei Luuk, glimlachende, een beetje triest: ‘'t Is allemaal weer.... die alte Geschichte!’
‘Och-god’, kwam Helene, stil en dof - al haar straling was weg nu. Dan kusten ze elkander, en ging hij.
In den omgang van Luuk en Helene groeiden zenuwachtige scherpte en gejaagdheid; hartstochtelijk waren zij met elkaar en toch ook terughoudend. Het was nu niet meer zij alleen, die dikwijls driftig tegen hem uitviel, ook hij kon soms plotseling, om bijna niets, met wrevel of ongeduld antwoorden, in onrust raken of zich op de lippen bijten en zwijgen norsch. Zij vermeden dan gewoonlijk elkaar aan te zien. Want beiden wisten dan waaraan zij dachten, en dit onuitgesproken weten vooral werd vaak een martelende oppressie. Over Fokkema, en al wat maar met hem in verband gebracht kon worden, werd nu weer zorgvuldig gezwegen. Jaloerscher dan ooit voelde Luuk zich. Want ook al kwam het niet tot uitspreken van dien naam, hij scheen in de lucht te zweven, en al deed Helene ook nog zoo haar best vroolijk te zijn en aanhalig, zich nooit te verraden, aan een dwalenden blik of vluchtig mondtrillinkje zag Luuk waarmede zij innerlijk vervuld was. Heimelijk woedend kon hij worden daardoor, en dan kostte het
| |
| |
hem de grootste moeite zich te bedwingen. Nu begon hij te letten op allerlei kleinigheden in Helenes gedrag, en daar waarde aan te hechten, die hem vroeger ontgingen, onbeduidend voorkwamen. Bijvoorbeeld, dat het meisje hem nooit nakeek als zij van elkaar afscheid genomen hadden. Ook had hij haar nog geen enkele maal aan het raam gezien, als zij toch wist dat hij komen zou. Eéns, dat hij haar naar het spoor gebracht had - ze ging Nannie opzoeken - knikte ze, toen de trein vertrok, maar vluchtig even; hij bleef staan, maar zag haar hoofd niet naar buiten komen. En langzamerhand, tot zijn eigen groote verbazing en pijndoend leed, bemerkte Luuk dat zijn gevoel voor Helene veranderende was. Hij had haar hartstochtelijk lief - en voelde tegelijk dikwijls zekere vijandschap als hij dacht aan haar. Hij was diep-in woedend en voelde vijandschap om dat onuitroeibare, dat zij nooit bekennen wilde, en dat hij toch zoo levende in haar wist, haar liefde voor Fokkema. Doch tegelijk begréép hij haar volkomen, en het was dan ook altijd weer met zijn rede dat hij zich bedwong. Hij begreep, dat ook zij niets heviger hoopte, dan dat zij haar oude liefde overwinnen zou en geheel-en-al van hém zijn. Dat zij vocht met zich-zelve, werkte aan zich-zelve, zonder ophouden. En als hij daaraan dacht kwam een vrome eerbied in zijn borst leven voor haar moed en haar volharding. Of was het eenvoudig voor haar lijden? Hij begreep ook, dat een bekentenis niet alleen haarzelf, in haar arme, smartelijke pogen, weer een heel eind achteruitzetten zou, maar daarenboven een einde maken aan hun verhouding. Want nu nog, terwijl zij zelve koppig volhield, hem bezwoer dat zij van hem hield en van hem alléén, kon ook hij het tenminste volhouden, was er iets althans dat hij telkens opnieuw in zijn gedachten herhalen kon, haar betuigingen van liefde- nu nog kón hij.... twijfelen. Maar als zij toegaf, bekende, was dat gedaan. En daarom
wilde hij ook niet, dat zij bekennen zou, al deed hij, in zijn krampig verlangen naar verlossing uit de kwellingen der jaloerschheid, zijn wanhopigen dorst naar haar eindelijk volledige liefde, herhaaldelijk pogingen haar daartoe te bewegen. Hij begreep haar volkomen, bewonderde haar en had haar innig lief - met een plotselinge woede toch en wrok, die zij merkte in zijn oogen, zijn stem, om die vreeselijke macht van een ingekankerde neiging, waar zij geen van beiden tegen op konden.
‘O, wat ben je weer kwaad op me, razend!’ riep zij wel eens uit. Maar vreemd! zoodra dit gevoel werd genóemd, was het dadelijk weg, verdwenen als een schim in daglicht, ondervond hij anders niets dan teederheid, die nu al zoo lang gekende, gekoesterde, hartstochtelijke teederheid, voor háár, Helene Servaes!
Enkele uren waren er ook nog wel, waarin Luuk en Helene, als door zachtsten weemoed en troostbehoefte tot elkander gedreven, diep vertrouwend in elkaars oogen blikten, genietend beiden van de heerlijke zekerheid, dat zij elkander innig lief hadden, genietend, bijna gedachteloos leek het soms wel, van elkanders warmte. En dan kon het hun worden, door ontroering in dat genot, of zij boven hun gewone leven uit leefden, verklaarde menschen, die geheel-en-al voor elkander open staan, en van alles spreken kunnen, met een innigheid die van begeerte niet meer weet. In zulke momenten spraken zij ook wel eens, rustig, over Fokkema. Soms was hij het die vroeg, bizonderheden over hun omgang, over het begin vooral, met een trilling van de zuiverste belangstelling, als ging het hem persoonlijk niet aan, als was hij niets dan haar vertrouwde. Maar ook wel begon zij uit zich zelf, trachtte hem te karakteriseeren, den man die haar illusie was geweest, vertelde feiten uit zijn leven, van zijn huwelijk, van het ellendig-koude leven dat hij leidde naast zulk een hooghartig-egoïstische, wreede vrouw. Met een medelijden sprak zij dan van hem, dat Luuk, onbegrijpelijkerwijze, inniger geruststelde dan haar heftige betuigingen van haat, en dat hij deelen kon. Ook zijn eigen gevoel
| |
| |
voor Fokkema leek in die wonderbare oogenblikken meer op sympathische bewondering dan op haat-door-jaloezie, en in zijn gelouterde stemming zag hij zichzelven met Helene en dien rampzaligen man als een drie-éénheid-door-zielsgemeenschap, waardoor hij zich bijna gelukkig voelde. Toch verliepen ook zulke gesprekken ten slotte bijna altijd in een wederzijdsch onbehagen. Als de extase van medelijden in Helenes stem een weinig te sterk werd, of zijzelve week, slap, tot schreiens toe bewogen, voelde Luuk den angel weer van zijn wanhopige ijverzucht, kroop de wrevel over zijn onmacht hem weer naar de keel, werd hij stil, stuursch, triestig - een norsche treurigheid, die zich vaak aan haar meedeelde en hen soms vele minuten lang dicht naast elkander voortgaan of bijeen zitten deed zonder eenig blijk of teeken van genegenheid. Tot plotseling hij haar hand weer greep of zij zich tegen hem aandrukte, en ze elkander driftig omhelsden, trachtende, de een den ander, als met pure lijfswarmte en kinderlijke liefde-naampjes te troosten over dat zware leed, dat hen nu eenmaal opgelegd was en waarvan niemand hen kon verlossen.
Op een avond kwam Luuk binnen, haastig, blij, met de tijding van Bens engagement. Het was eindelijk in orde gekomen tusschen hem en zijn nichtje Cécile. Dol van vreugde was zijn vriend het hem komen vertellen; morgen al zouden de verlovingskaartjes verzonden worden. ‘Is 't heusch?’ riep Helene uit. ‘God-nog-toe!’ Daar mevrouw Haardtsen er bij was, wilde ze haar gedachte niet verder uitspreken. Beduidenisvol, oogtintelend, beurtelings de wenkbrauwen ópen samentrekkend, keek zij Luuk aan, trachtend hem zoo te kennen te geven, hoezeer ze zich verheugde, maar verwonderde tevens en eenigszins bezorgd maakte. Mevrouw Haardtsen merkte iets, maar begreep het niet. Wat achterdochtig vroeg ze Helene of ze 't niet verschrikkelijk aardig vond, die jonge De Haes, zoo'n frissche, hupsche, knappe vent, met dat allerliefste blonde kind - een uitstekend spannetje! ‘Och ja’, zei het meisje, ‘heel aardig, maar u kent ze langer, hè?’ Luuk daarentegen gaf mevrouw uitdrukkelijk gelijk, hij uitte zijn blijdschap en ingenomenheid op zóó sterke wijze, dat de bruine oogen ook naar hem even tuurden, oplettend.
Eerst toen ze, een half uur later, nog wat samen omliepen, konden Luuk en Helene vrijuit praten. ‘God, zeg’, begon aanstonds het meisje, op kwasi luchtigen toon, ‘wat denk je er wel van. Zou dát echt spul zijn?’
‘Hoe bedoel-je?’ aarzelden zijn woorden als uit lichte ergernis. Hij had zich opgewonden tot niets-dan-blijdschap met Bens eindelijke slagen en wilde geen twijfel-gedachte toelaten.
‘Wat? Maar Luuk! Dat meisje houdt van jou, dat weet je toch! 't Is bepaald dépit hoor, dat ze die neef neemt. Trouwens, echte liefde tusschen een volle neef en nicht, ik geloof er nooit zoo erg aan, jij? Er is natuurlijk een gevoel van verwantschap, dat brengt in de war. Hartstochtelijke liefde uit vertrouwelijkheid, hm!’
‘Wat een onzin, neem-me-niet-kwalijk!’ riep Luuk uit. ‘Hoeveel neven en nichten zijn er al niet met elkaar getrouwd en heel gelukkig geworden! Kom!’
‘Nou ja! Wat weet je daarvan? Wat weet je van de meeste huwelijken? Eigenlijk niets! En in elk geval, mijn oogen bedriegen me niet in dat opzicht, hoor, Cécieltje is dol verliefd op jou en neemt neef Ben maar - omdat ze jou niet krijgen kan!’
‘Ik begrijp waarachtig niet goed, hoe kun je zulke dingen nu zoo apodictisch zeggen?’ Luuks stem klonk wrevelig, verwijtend. ‘'t Is nogal niets waar je dat meisje van beschuldigt! Als ze niet van Ben houdt, hem toch accepteert - nu dan bedriegt ze hem en maakt hem ongelukkig!’
‘Wàt? Poe-poe!! Nu ja, niet van hem houdt! Ze zal ook wel van hem houden! Wie, die Ben de Haes kent, houdt niet een beetje van 'm! Een echte, goeie, beste, eerlijke kerel, hè?.... Maar.... nou, enfin!’
| |
| |
‘Hm!’ bromde Luuk, zeer wrevelig nu. ‘Ik begrijp jou niet. Ik begrijp je waarachtig niet’.
Ze zwegen even. Dan plotsling, in 't avondlijk half-duister - door een plantsoen liepen ze, even buiten de stad, gearmd - keek Helene naar hem op, maar Luuk vermeed haar blik, bleef voor zich uit zien. En zij begreep in-eens wat in hem omging. Dit ergerde haar, beleedigde haar bijna. Met gedempte stem verweet ze: ‘M'n God, Luuk, hoe is 't nu toch mogelijk; denk je daarbij nu ook weer aan óns?’
‘Och!’ deed hij baloorig-onverschillig. Maar dan, fel: ‘Natuurlijk denk ik daarbij aan ons! Als jij blijk geeft daar maar zoo luchtig over te denken, dat je iemand tot man, of tot vrouw neemt, waar je eigenlijk niet van houdt, niet genóeg van houdt tenminste, alléén maar omdat.... alleen maar uit een soort van trots of gekrenktheid of ergernis, dat je niet krijgen kunt wie je zou willen hebben....’
‘Denk ik daar luchtig over?’ Ze liet zijn arm los, zweeg even. In plotslinge scherpe verwijdering liepen ze naast elkaar. ‘Je moest je schamen zoo iets te zeggen! Ik die.... die me juist zóó’ - Helene hakkelde van zenuwachtigheid, iets zeldzaams bij haar - ‘zoo ernstig afgevraagd heb of ik.... Ik zou je dus ook willen bedriegen of ongelukkig maken? God! Ik luchtig over zulke dingen denken! Wat ken je me toch nog weinig!’
‘Wàt, wàt?’ heeschte hij, al tusschen haar woorden door. ‘Wàt heb je je afgevraagd? Of je wel genoeg van me hield, hè? Nou juist! Dat is het immers! Dat 's toch precies wat ik zeg!’ Zijn stem klonk wanhopig-triomfant. ‘Als je van mij gehouden had, zóó.... zoo als ik van jou, dan.... nou dan hoef je je heusch niks áf te vragen! Dan wéét je dat je iemand hebben wilt!’
‘Zóó! Nou, ik hoop en geloof dan dat jij, toen je merkte dat je op mij verliefd werd, je ook wel degelijk nog eens ernstig zult afgevraagd hebben: is dat nou maar een bevlieging van me of hou ik werkelijk en innig van dat meisje.... Anders....’
‘Die hoop en dat geloof moet ik je dan toch ontnemen, 't spijt me wél!’ schamperde Luuk. ‘Maar spreek uit, wát ánders?’
‘Nou, anders zou ik je toch heusch raden 't nu nóg te doen. Als jij gelooft dat ik maar zoo luchtig over een huwelijk denk en over 't geluk van een man, dan kon je wel 'is tot de conclusie komen dat ik eigenlijk heelemaal geen goeie vrouw voor je zijn zal.... En dan moet je me dat ook maar liever zeggen, hoor! Ik kan er wel tegen!’
Zij gooide haar hoofd naar achter. Hij schokte zijn schouders. Ze zwegen. Beiden leden sterk onder de pijnlijkheid van dit scènetje. Nooit vroeger waren tusschen hen de dingen zoo rauw bij hun namen genoemd. Luuk, ondanks zijn smartgevoel, doorzag de vrouwelijke handigheid waarmee Helene hem van beschuldiger tot beschuldigde had gemaakt; dit versterkte zijn vermoeden dat hij juist zag, en zij dit ook wel wist. Hij voelde zich ellendig. Maar ook Helene, na een paar minuten van bijna onverdraaglijk zwijgen, liet het hoofd hangen, en Luuk merkte dat ze huilde. In-eens gebroken was zijn toornige ergernis. ‘Nou, Lene, kom, wat is er nou?’ Hij zocht haar hand, maar ze trok die weg en snikte: ‘Hoe kán je toch zoo zijn, hoe kán je zoo tegen me uitvallen! Heb ik nog niet genoeg.... Als het zóó moet gaan.... In 't begin was je altijd juist zoo lief met me, zoo echt zacht en teer....’
‘Nou ja! God!’ Een gebaar had hij van wanhopigen wrevel. ‘Och, je weet immers best wat er allemaal in me omgaat als we 't over zulke dingen hebben. Ik kan dat nou eenmaal niet van me afzetten’.
Nog een tijdlang kibbel-praatten ze door, zenuwachtig, ieder in het gevoel miskend te zijn, gebruikten woorden die ze zelven onjuist, te overdreven of pathetisch wisten, wilden toch ook niets terugnemen, raakten meer en meer van streek, zwegen dan weer een poosje, snikten, begonnen opnieuw.
| |
| |
Ook toen ze eindlijk weer naar huis moesten - 't werd tijd; mevrouw Haardtsen, in de laatste weken, mopperde toch al een beetje - toen ze weer gedrieën bijeenzaten in de groote ontvangkamer, duurde de triestige verwijderdheid tusschen Lene en Luuk nog voort, in drukkende zwijgingen, een te hoog klinkend woord, een schellen, nerveusen lach. Onmogelijk was het hem ditmaal geweest zich geheel te herstellen, in het bijzijn van mevrouw Haardtsen weer gewoon te doen, als altijd anders. De oude dame merkte 't dan ook, begreep het ook wel zoo'n beetje, werd vagelijk onrustig, wilde de vroolijkheid er weer in brengen door opnieuw, opgetogen, te praten over dat aardige jonge paartje: Cécile en Ben. Ze hoopte hen spoedig eens samen te zien. Je hadt het weinig, dat een engagement je zoo volkomen sympathiek was. Hoe dikwijls is niet óf het meisje een dom schaap, een giftige steekneus, een aanstellerig spook, óf de man een kapper, een onbenul, een vlegel of nog iets ergers, gunde je in je hart één van beiden 't succes niet!.... Maar hierdoor verbeterde de stemming ook al weinig! Mevrouw Haardtsen ten slotte fronsde haar wenkbrauwen en keek ontstemd. Ze vond dat de jongelui zich wat beter beheerschen moesten. Luuk maakte maar zoo vroeg mogelijk aanstalten om heen te gaan, en de verzoening ontstond pas toen Helene, op zijn alleen-met-de-oogen-smeekend verzoek, ten minste meeging in de gang om hem uit te laten, als steeds. Aan de voordeur gekomen, in 't killig half-duister der vestibule, wat loomig en kwijnend-langzaam lei ze haar armen om zijn hals, haar hoofd aan zijn schouder. Dadelijk greep hij haar om 't middel, drukte haar tegen
zich aan, met een convulsieve, bijna wreede heftigheid, die haar even ontstellen deed: ‘Luuk! Je smoort me!’ hijgde ze uit.
‘Hou je van me, hou je van me?’ heeschte dringend zijn gedempte stem.
‘Ja, ja, ik hou van je.... vreeslijk veel!’
‘Schat! Engel! Heerlijkheid!’
‘Lieve vent’.
Maar deze pijnlijkheid lag pas twee dagen achter den rug, toen al weer een nieuw heftig scènetje hen uiteenrukte. En het scheen wel dat de extase van hoog vertrouwen, waarmee hun verhouding was begonnen, met iedere twistbui verminderde. Achterdochtig bespiedde Luuk Helenes blikken, lachjes, houdingen, gebaren, werd woedend of wanhopig om de minste terughouding uit coquetterie; eens zelfs, de mond in grimme smart vertrokken, vroeg hij of ze soms opnieuw met Fokkema in relatie was gekomen, hem had ontmoet of geschreven. Ze toonde zich zeer beleedigd, weigerde trotsch ieder antwoord, stampte, hoofdschudde en oogschitterde van verontwaardiging. De verzoening, daarop volgende, was hartstochtelijker, smachtender dan ooit; in elkanders armen, aan elkaars ooren, heet-fluisterden ze beiden de belofte, dat het nu voor 't laatst geweest zou zijn. Maar den volgenden avond al, in een stemming van doffe neerslachtigheid, weigerde Helene haar mond aan Luuk, werd dadelijk zijn achterdocht weer wakker, bitsten hun woorden fel tegen elkander in.... Het werd zwaar afmattend.
Toen, op een middag, liet Luuk op ‘Huis en Hof’ een briefje bezorgen, een zeer teeder, maar weemoedig betoond briefje, waarin hij zijn meisje schreef, eens een avond rustig op zijn kamer te zullen blijven. Hij had eenige particuliere brieven te schrijven, waarvoor op kantoor hij geen tijd maken kon, en dan, hij wilde ook eens nadenken over sommige dingen en trachten zichzelven te hervinden. Morgen kwam hij weer. Hij schaamde zich; hij voelde natuurlijk wel, 't was erbarmelijk zooals hij met haar omging den laatsten tijd, hij smeekte haar hem te vergeven. Zijn matelooze liefde was zijn eenige verontschuldiging, altijd.
Dien avond dan zat hij aan zijn schrijftafel op zijn kamer - zijn nu zoo eenlijk, zoo vreemd-peinzig om hem heen staande kamer - zooals hij er in geen maanden had
| |
| |
gezeten; zijn hoofd in de handen, niet in staat iets werkelijks te beginnen, zich de lippen bebijtend nu en dan om niet in huilen uit te barsten, ten uiterste moedeloos, diep verslagen. Het kon niet voortgaan zoo. Zij verbitterden elkaars leven, verwoestten hun zenuwen, zouden nog ziek worden, allebei! Hij dorst niet eens meer op verbetering te hopen. Het ging eenvoudig niet meer, hij voelde de kracht niet meer, zooals in het begin, met louter zachte teerheid, beschermend en delicaat met haar om te gaan. Zijn liefde was te fel geworden, de jaloezie vrat hem op. Hoe dikwijls al had hij zich voorgenomen, vast en vurig, dat van zich af te gooien - telkens weer, als hij bij haar was, kon hij die gedachte niet verwijderd houden - gedachte die overtuiging werd, hij wist zelf niet hoe! - dat Helene hem niet liefhad, innerlijk vervuld bleef van dien ander. Waarom ook wilde ze nu eindelijk niet eens meegaan naar zijn ouders? Het werd morgen October. Over drie of vier maanden zouden ze al trouwen misschien!.. Zouden ze? Ja? Het leek hem in-eens weer zoo onwezenlijk. Iets waar je op rekenen blijft, ofschoon je eigenlijk wel wéét, dat het niet gebeuren zal. Hij had al verscheiden huizen gezien, maar Helene toonde niet de minste animo eens mee te kijken. Leege huizen, ze had er absoluut geen gezicht op, zei ze telkens; ze vond ze allemaal even luguber; hij moest zijn keuze maar bepalen; daarna wou ze dan ook wel eens komen zien, waar ze samen zouden komen te wonen.
Zoo'n lusteloosheid, was 't niet om er wanhopig onder te worden? En dát zij, Helene Servaes, die hij zoo dikwijls gezien had stralend van intense belangstelling! O, ze was nóg wel eens zoo. Maar zeldzamer toch, en dán lang niet meer zoo echt blij en tintelend als vroeger. Juist als hij daaraan dacht, trof het hem schrijnendst, hoe veranderd, hoe verouderd en als verdoft zij was in den laatsten tijd. En hij begreep dat niets dan haar groote, schokkende teleurstelling daar oorzaak van zijn kon. Arme schat! Ja, God, maar hij, hij! Hij kon dat dan toch niet helpen, moest hij daar toch maar onder blijven lijden?.... Och ja, ja, dat moést hij wel, het kón nu eenmaal niet anders, want de liefde voor dat meisje zat hem als met doornen in 't vleesch gehaakt, hij kon er nooit meer van af! Het zinderde in zijn handen, het stookte in zijn borst, in zijn hoofd, overal, hij was er voor altijd mee ingeënt, door vergiftigd misschien, hij zou er mee sterven!
Opgesprongen begon hij in zijn kamer heen en weer te loopen, beklemd, gejaagd, toch diep in zichzelf verzonken, zoo diep dat hij het schellen beneden niet gehoord had, pas opschrok toen er geklopt werd. ‘Ja!’ Mevrouw Steendorp zelf stond in de deur, zei met haar kalme stem: ‘Meneer, daar is juffrouw Servaes’.
‘Wàt?’ Heviger schrikkend nu stapte hij snel naar voren. Hij brabbelde: ‘Juffrouw Servaes? Maar laat toch boven komen - natuurlijk!’ Een oogenblik daarna, in krampige luciditeit, meende hij Nannie te zullen zien, daar zij de ‘juffrouw Servaes’ was die mevrouw Steendorp kende, en ontstelde opnieuw even toen Helene verscheen. Het was de eerste keer dat zij op zijn kamer kwam. Sprakeloos zag hij toe bij haar binnengaan.
‘Dag!’ Zij rekte het woord op haar gewone, aanhalig-welluidende wijze. Dan reikte ze hem de hand en bleef staan, bin-, nenskamers al, haalde diep adem. ‘Hèhè, effe uithijgen!’ Haar hand vasthoudend, nog aldoor zonder iets te zeggen, sloot hij de kamerdeur. Zijn mond was schroeiig-droog, zijn tong plakte. ‘God, Lene! Wat is er?’ kreeg hij er eindelijk uit.
‘Niets, niets!’, zei ze blij-lachend, een beetje verwonderd, toch ook verlegen. Hoe heerlijk zag ze er uit, dit merkte hij nu pas. Ze had een hoedje op van glans-zwart fluweel, dat hij nog niet kende, een soort muts, waar haar rossig-bruine haren onderuit kroesden. Haar oogen straalden, haar wangen gloeiden. Weer nèt als dien eersten keer in den trein; gedachte-snel hervond hij dat gevoel van toen, dat verrukte mooi-zien van alles aan
| |
| |
haar; vreemd toch, zoo goed als hij haar nu kende, telkens weer zág hij haar als nieuw! Warmte steeg hem tot onder 't prikkende haar, fel drukte hij 't nog altijd vastgehouden handje. ‘Ga zitten’, zei hij. Zij liet zich op een stoel vallen, maar bleef tot hem oplachen, innig, met nog éven geopenden mond van 't hijgen. ‘Ik heb zoo hard geloopen’, zei ze en dan trok ze hem naar zich toe. ‘Lieve Luuk! Waarom zoen je me niet 'is?’ Snel bukte hij zich en klemden hun monden samen, tot een lange, bedwelmende kus.
Als ze daarna opstond, wat verlegen warmblozend en troebel blikkend naar den grond, terwijl hij haar hielp hoed en mantel af te doen: ‘Ik mag toch een beetje bij je blijven? Of ben je nog niet klaar, met je particuliere brieven?’
‘Och! Je bent een rakker!’ Hij kuste haar even. Maar dan in-eens, haar handschoenen opnemend en daar nerveus mee slaande in de lucht terwijl hij van haar afliep. ‘Nou ja, God, Lene, dat briefje van me, je moet er maar niet boos om zijn. Waarachtig, zooals 't ook in de laatste dagen ging.... ik kan 't niet langer uithouden, ik zou....’
‘Sst, sst!’ Ze was hem achterna getript, legde een hand op zijn mond. ‘Niet over praten, niet over praten, toe!’
‘Nou ja, maar....’ begon hij weer, toen haar hand weg was.
‘Hè toe nou, Luuk! Hè toe nou!’
‘Goed, lieve kind, ik zal er niet verder over praten, maar laat me je nou even zeggen! Ik ben er zoo beroerd van geweest, o, je weet het niet! Dat ellendige gekibbel, het vermoordt me, en jou ook, we kunnen er geen van beiden tegen. We moeten er wat op vinden, we moeten er, op de een of andere manier....’
Ze had haar armen om zijn lijf geschoven tot haar handen elkaar raakten op zijn rug. Borst aan borst stonden ze. Zoo keek ze hem aan. En hij zag dat haar lippen trilden, haar oogen doften. ‘Toe lieveling’, zei ze, ‘in Godsnaam spreek er niet meer over. Wat wil je dan? Wil je dan van me af, me aan m'n lot overlaten?’
‘Ik? Van jou af? God, kind, ik? Ik kan het niet, al zou ik willen! Ik kán niet meer van je af, nóóit! Ik ben.... och, je hebt me te veel verwend, ik ben..... verslaafd aan je!’
‘Dat ook niet zeggen, niet zeggen! Je houdt van me, hè? Veel? Veel?’
‘Ontzaglijk!’ Hij snikte 't haast uit.
‘En ik van jou dan? O, je bent zoo'n lieverd. Toe, laten we nou weer heelemaal vroolijk zijn en goed. Ik ben gekomen.... hoor 'is aan je oor!.... Ik ben gekomen om alles goed te maken, álles, voor goed, voor goéd! Toe, neem me nou 'is een beetje op je schoot, wil je?’
‘Of ik wil?’
Hij trok haar mee in een van zijn clubstoelen, die met den rug naar 't licht stonden, en daar lagen ze, in-eengestrengeld, mond aan mond, en hij begreep niet meer dat hij, zooeven nog, zoo diep moedeloos had kunnen zijn. Nu was hij weer zoo gelukkig. Ze praten wat, zacht, over zijn kamer waar ze voor 't eerst in rondkeek, zoo van zijn knieën af. Ze vroeg, wat dáár hing en wat dát was. En hij antwoordde haar, gelukkig, vertelde ook dat hij misschien nog van kamer zou moeten veranderen vóór hun trouwen, want dat de Steendorpen toch naar Amsterdam wilden. Zoo innig blij en gemoedelijk klonken hun woordjes. En toch, wat bleef daar diep in zijn borst een zware klomp van weemoed hangen, wat was dat? En hoe kwam het, dat hij hetzelfde in haar oogen zag, als ze tot hem opflitsten in de schaduw van zijn lijf en van de stoelleuning? Kónden zij samen dan niet blij-gelukkig zijn, bestond dat niet, bleef er een vloek op hun verhouding, de vloek van dien ander misschien? En telkens krampiger drukte hij haar tegen zich aan, zoende haar mond, wangen, hals, wèg-zoenen wilde hij dat gevoel, opgaan in haar heerlijkheid. Met de oogen dicht lag ze in zijn linkerarm, haar lippen, als de zijne ze niet grepen, bleven wat open, als wachtte ze altijd maar nieuwe zoenen, als wáchtte ze.... in overgave. En hij dacht aan wat ze toen
| |
| |
eens had gezegd, dat hij haar maar némen moest, heelemaal, dat ze wilde zijn van hem. God, zou het dát, zou ze dáárvoor....? Toen kon hij niet meer denken. Er warde iets in zijn hoofd, er blinkerde iets voor zijn oogen. Dát zou alles wegnemen wat nog tusschen hen lag, alle achterdocht, allen twijfel, ja alle gedáchte!
En hij boog zich over haar, fluisterde, dicht aan haar oor: ‘Lieveling, hou je van me?’
‘Ja!’ zuchtte ze uit.
‘Wil je m'n vrouw zijn, zeg!’
‘Ja!’
‘Wil je 't, nú? Nú, schat?’
‘Ja!’ En zich wat ophijschende langs zijn lijf, tot ze zijn oor kon bereiken, zoende ze hem daar en, ademend warm in de schelp: ‘Daarom ben ik gekomen’.
Hij zoende haar mond aan bloed, kreunend van verrukking. Dan, met bevende handen, begon hij haar kleeren los te maken. Zij liet hem begaan, oogen dicht, soms even teer glimlachende en wat helpende als hij al te onhandig deed. Toen hij ook haar laarsjes, haar kousen had uitgetrokken, de killige voetjes in zijn gloeiende handen voelde, drupte tranen hem tusschen de vingers. Plotsling, forsch, tilde hij haar omhoog. Zij wierp 't hoofd met de losgemaakte haren achterover in zijn arm. Hij wankelde. In 't voorbijgaan zag hij hoe het volle licht der gaslamp lag over haar bleeke gezicht, de gesloten oogen, de schitter-blanke borst. Niet verder kon hij haar dragen dan tot de deur die naar zijn slaapkamer voerde. Maar terwijl hij haar neerzette, de linkerarm om haar heen, bleef ze tegen hem aanleunen, slap, oogen dicht. Nog eens zoende hij haar mond. ‘Heerlijkheid!’
‘Lieve man!’
Dan volgde de roes, waanzinnig....
Toen Luuk van der Marel, een paar uur later, nadat hij Helene weer thuis gebracht had, in zijn kamer terugkwam - zijn kamer, waar alles nog net zoo stond, lag, hing, als toen hij er, in 't begin van dien avond, aan zijn schrijftafel gezeten, en er rondgeloopen had in bijna wanhoop; daar stond ook de stoel, nog net zoo als zij er uit waren opgestaan - wreef hij zich een paar malen over het hoofd, met zaligen glimlach, en een soort wonderlijke bezinning, een verklaardheid kwam over hem. Wanhoop en heerlijkheid in hetzelfde uur. Was zóó het leven?
Hoe rustig voelde hij zich nu. Voor 't eerst, sinds langen tijd, volkomen rustig. Eigenlijk vreemd, die kalmeering. Daarnet nog, met haar, en vlak ná zijn extatisch afscheid, was hij van plan geweest zich zóó, met ál z'n kleeren, op bed te gooien en in te slapen, in zaligheid. Nu ging hij, bedaard, nog even zitten in dien stoel, streek zich wat over het voorhoofd en droomde voor zich heen.
Nóg waren er gedachte-beginsels, ergens achter-in zijn hoofd, die wilden het beter weten dan hij. Iets vaags lag daar, onbestemde noties, van hoe het in diepste wezen met hem en Helene stond - nog nét als vroeger, zei een stille stem - en waarom zij dit eigenlijk gedaan had, dit uiterste.... o! maar hij kon dat afweren nu, er om lachen! Hoe 't vérder ook gaan zou, zijn vrouw wás ze! In volle liefde.... zonder een enkel blijk van terughouding ten minste!.... had ze zich aan hem overgegeven. O de zaligheid in die wréédheid, o het drukkende van die zaligheid!....
Dit hád hij nu. Vast en voor goed. Niemand, die 't hem weer afnemen kon. Helene, Helene Servaes, zijn vrouw.... Ja? Ja? Wás het zoo? God, hoe onbegrijpelijk!
Helene had volkomen gelijk, natuurlijk, trouwen op het stadhuis, wat beteekent het eigenlijk! Nou ja, je moest wel eenigszins aan ‘de menschen’ denken. Misschien zou hij zijn huwelijk nog wat moeten bespoedigen. Dat was ál! Waarom ten slotte, ja waarachtig, waarom had hij haar maar niet eerder genomen, dadelijk tenminste nadat zij er voor 't eerst over gesproken had, zélf! Hoeveel pijnlijks had dit kunnen voorkomen, hoeveel onzinnig misverstand, ellendige achterdocht. Hij met z'n scrupules ook altijd!
| |
| |
Misbruik maken had hij het gevonden! Stijve conventie-man! Liefde is 't eenige noodige. Hoeveel vrijer, grooter eigenlijk, dacht Helene. O zij, ze was een engel!
Oogenblikken waren er geweest, in deze laatste uren, die hij voelde nooit geheel te kunnen próeven, definieeren, ook voor zich zelf niet, maar waarin de diep-teedere engelachtigheid van haar wezen hem als plotsling en ten volle geopenbaard was.
En neen, neen, er was geen twijfel meer mogelijk - al leek het hem ook vreemd nu, vreemd om zijn eigen onwaardigheid - zij hield van hem, met ziel en lichaam, zij begeerde hem, zooals hij haar begeerde!
Tóen die wreede teleurstelling - nog niet onmiddellijk erkend, maar al na vier, vijf dagen onweersprekelijk - als de triestige weemoed en grillige ontstemmingen bij Helene, de geprikkeldheid, twijfel, achterdocht, jaloezie, en dat ellendige gevoel van vijandigheid bij Luuk, terugkeerden! En nog feller, snijdender, bitterder werden Luuks aanvallen en haar verdediging, smartelijker hun beider begrijpen, dat met geen daden noch woorden zij verkrijgen konden, dat wat als door een noodlot van hen teruggehouden werd.
Was het totnogtoe Luuk alleen geweest, die, somber achterdochtig, altijd gereed scheen met zijn twijfelingen, zijn bitterheden en verwijten - nu toonde zich ook Helene ál meer prikkelbaar en door het minste gekrenkt; zij scheen uit het gebeurde zekere rancune tegen hem gehouden te hebben; driftig kon zij uitvallen, minachtend, fel, schimpend op mannen-in-'t-algemeen - bruten, allemaal! enkel om dát was het hun maar te doen! - Ook weigerde ze, toen Luuk, na een smachtende verzoening fluisterend om een herhaling smeekte. ‘Och nee toe’, zei ze zacht, ‘we weten nu toch wel.. dat het zóó niet helpt! Laten we nu maar liever wachten tot.... tot we voor altijd bij elkaar zijn, hè?.... tot ik in je armen slapen mag. Dan zal toch alles in me wel tot rust komen, geloof je niet? Geloof je niet, Luuk? Hè toe, zèg het dan, zèg het dan toch!’ En zij huilde smartelijk.
Al gejaagder en humeuriger werd het meisje, zag er zwakjes en ziekelijk uit; ook mevrouw Haardtsen beleefde moeielijke dagen met haar, klaagde er soms over tegen Luuk. Ze moesten toch maar zoo gauw mogelijk trouwen, zij verlangde er nu zelf naar, hoeveel ze ook hield van haar Lene. In afwachting, had ze bedacht, maar weer eens voor eenige dagen met haar uit de stad te gaan, naar Den Haag bijvoorbeeld, daar was ze zoo graag altijd, en daar kon Luuk toch ook gemakkelijk heen komen, van Zaterdag tot Maandag. Het zou werkelijk beter zijn, dat ze elkander eens een poosje niet zoo elken dag zagen.
Luuk zuchtte, diep-triestig. Ja, ja, dat was maar het beste. Het zou Helene afleiding geven en rust. Van Den Haag uit konden ze dan ook gemakkelijker eens naar Haarlem.... En intusschen zou hij alles in orde maken, hier, voor hun spoedig huwelijk, verhaasten wat te verhaasten was. Desnoods, als hun huis nog niet heelemaal klaar kon komen, gingen ze maar voorloopig ergens ‘en pension’.
Dit plan werd vastgesteld - Helene had er niets tegen - maar vóór het tot uitvoering gekomen was gebeurde nog iets anders. Er kwam een lange brief van Nannie. Ze schreef, ze had den laatsten tijd het eenige kind - een meisje - verpleegd van een rijke jonge weduwe, die binnenkort naar Buenos-Ayres vertrekken zou, om daar opnieuw te trouwen, en haar nu voorstelde mee te gaan, tot verdere verpleging en opvoeding van het lieve kind, dat zéér aan haar gehecht was. Loe-loe, een blanke schat, met blauw-zwarte krullen, negen jaar. Ze had er sterk over gedacht. Het salaris leek prachtig. Maar ze zou toch weigeren, dorst het niet aan, was zoo gehecht aan haar werk en te bang voor heimwee in dat verre, vreemde land, die groote, Zuid-Amerikaansche stad van gauwdieven en gelukzoekers,
| |
| |
waar, zooals ze pas nog gehoord had, letterlijk geen huiselijkheid bestond, maar ieder enkel leefde om rijk te zijn of het zoo gauw mogelijk te worden, en dan mee te schitteren, mee te genieten. Daarenboven, de moeder stond haar lang zoo goed niet aan als het kind. Een wel vriendelijke, maar oppervlakkige, pretlievende vrouw leek haar dat te zijn. Om 't laatste lachte Helene. ‘Dat 's weer net iets voor Nan!’ riep ze uit. ‘Die vrouw is misschien gewoon een beetje luchtiger, levenslustiger, dan de rest.... de hollandsche rest! Ik moet er toch nog 'is met 'r over spreken’. Ze bleef peinzig dien dag, stug en in zichzelve gekeerd, en ging den volgenden ochtend naar Utrecht. Toen ze 's avonds terugkwam daarentegen - Luuk haalde haar af - scheen ze opgewonden vroolijk, met iets triomfants somtijds, maar ook wel in-eens héél zacht, een weinig beschroomd en week-teeder zelfs voor hem. Neen, Nannie zou het niét doen, ze had groot gelijk, het was niets voor haar, ze zag er veel te veel tegen op. En dan ook al zoo gauw!
‘O ja? Wanneer zou het zijn? Wanneer gaat die dame’, vroeg Luuk.
‘Hè?.... Wanneer?.... Gut-ja’ - Helene bloosde - ‘dat weet ik eigenlijk niet precies’. Ze praatte er schielijk over heen.
En ook in de nu volgende dagen bleef ze wonderlijk goed van humeur en lief voor Luuk en mevrouw Haardtsen. Zenuwachtig wel, en soms abstract, wat triestig, peinzerig, maar met zulke diep-teere blikken dan juist, dat beiden er soms geroerd door waren. Het vertrek naar Den Haag werd intusschen bepaald: op Dinsdag over een week.
(Slot volgt).
|
|