Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Oude Spaansche kunst,
| |
[pagina 398]
| |
het voortreffelijke Keukenmeisje en het even knappe stuk Twee jongens aan den maaltijd geven blijk van zijn natuurlijken aanleg. Een bekende ‘bodegone’ is de Spiegeleieren bakkende oude vrouw van Sir Frederick Cook, waarvoor blijkbaar hetzelfde model
don diego de silva y velasquez. vier boeren. (eig. de graaf van plymouth c.b.).
gezeten heeft, als de oude vrouw, die op den voorgrond links staat van het groote stuk Christus in het Huis van Martha en Maria in de National Gallery. Toen Velasquez deze doeken schilderde kan hij niet ouder dan twintig, twee-en-twintig jaar geweest zijn. Wellicht de meest belangrijke ‘bodegone’ is de hier afgebeelde waterkoopman El Aguador de Sevilla (pag. 397). Ook dit stuk heeft langen tijd den verweerenden invloed van Londens beruchte atmosfeer moeten verduren en is geheel verbruind, maar nochtans is de breede joviale figuur van den zon-verbranden waterkoopman in zijn haveloos bruin overkleed, die aan den dorstigen knaap voorzichtig een roemer vol water overreikt, prachtig van uitdrukking en leven, en zijn de details van een bewonderenswaardige soberheid en technische verdienste. Dit schilderij heeft vele avonturen beleefd. Na den dood van Philips III in 1621, besloot Velasquez zijn geluk te Madrid te beproeven en nam het mede om het aan den zestienjarigen Philips IV te toonen. Tot zijn teleur- | |
[pagina 399]
| |
stelling werd hij niet bij den Koning toegelaten en het zou nog twee jaar duren eer Philips hem op aanbeveling van OlivaresGa naar voetnoot*) tot zich roepen zou, maar het schilderij behield de Koning en gaf het een eereplaats in de eetzaal van het Ensenada. Op zijn vlucht uit Madrid in 1813 voerde Koning Joseph Bonaparte het met vele andere in zijn reiswagen mede. Te Vittoria maakte Wellington het geheele konvooi en daarmee alle kunstschatten buit. Nadat de vrede hersteld was, wilde de Hertog de verzameling schilderijen aan Koning Ferdinand VII doen terugzenden, maar deze deed hem door den Spaanschen gezant aan het Britsche Hof verzoeken de schilderijen als een persoonlijke gift te aanvaarden.
don diego de velasquez. de dame met de mantilla. (eig. de hertog van devonshire).
In 1618 huwde Velasquez de dochter van Pacheco, Doña Juana de Miranda en zijn huwelijksleven moet zeer gelukkig zijn geweest. Zij vergezelde hem in 1623 naar Madrid. Het behoeft nauwelijks vermelding dat Velasquez' roem ten nauwste is saamgeweven met de geschiedenis van het Spaansche Koningshof. Tallooze portretten van Philips, zijn gezin en de hooge personages aan het Hof zijn er om het te staven. Het hier afgebeelde portret (pag. 411), waarschijnlijk van omstreeks 1630 toont ons den onaangenamen, uitdagend trotschen jongeling werkelijk op zijn best. Nimmer heeft Velasquez zijn vorstelijke modellen geflatteerd; in het kleine langwerpige hoofd is noch de karakteristiek-leelijke Habsburg-onderkaak, noch het platte achterhoofd verbloemd en het lange vooze lijf steunt wankel op de magere beenen. De over den schouder geslagen donkerroode sjaal met goudborduursel helpt de plompheid van den romp - veroorzaakt door den maliënkolder, dien hij onder het lichtgeel wambuis draagt (het is éven zichtbaar onder het kraagje aan den hals) - nog overdrijven. Toch is er een zekere flinkheid, iets gedurfds in houding en blik, en ontegenzeggelijk waardigheid in zijn wezen; we zien er den jongen vorst in, die ernaar haakte zelf aan het hoofd zijner troepen tegen Frankrijk op te trekken - wat Olivares hem echter wel beletten zou. | |
[pagina 400]
| |
In 1628 kwam Rubens - toen een man van een-en-zestig jaar - voor de tweede maal naar Spanje, ditmaal als afgezant van de infante Isabella. Hij maakte kennis met den jongen Velasquez, die hem beviel, en die zijn lessen aannam. Toch was Rubens' invloed luttel. We zien het aan dat merkwaardig-mooie, wonderlijk-realistische schilderij Los Barrachos (de drinkebroers) in het Prado, dat onder Rubens' invloed geschilderd heet. Met het gebrek aan verbeeldingskracht, alle Spanjaarden eigen, geeft hier Velasquez een drinkerstafreel, een groep van zes glundere boeren door Dionysus met zijn trawanten feestelijk onthaald. Het is een schitterend mooi doek vol zon en kleur, de groep is kostelijk en de voorstelling van een zóó groote realiteit, dat ze als allegorie of Grieksch legendarisch tafreel als geheel mislukt moet worden beschouwd. De oolijke jonge halfnaakte knaap, die voor den wijngod poseert - en hij poseert als een ijdeltuit! - heeft hoegenaamd niets bovennatuurlijks en de boeren toonen door hun rustige glunderheid, dat ze ook het heele geval maar als een prettige verpoozing beschouwen. De twee middelste figuren op het hier gereproduceerde schilderij van den graaf van Plymouth (pag. 398) zijn identiek met de hoofdfiguren uit de boerengroep van de Borrachos, de rest is minderwaardig van teekening zoowel als van kleur. Beschouwt men het doek van nabij, dan komt men tot de merkwaardige ontdekking dat het aan alle kanten aanmerkelijk is vergroot. De conclusie lijkt gewettigt dat de twee voortreffelijk geschilderde middelste figuren de voorstudie zijn van den meester voor het groote stuk in het Prado en dat de rest er later door een andere hand aan is toegevoegd om er een vol schilderij van te maken.
don diego de silva y velasquez. paus innocentius x. (eig. de hertog van wellington).
In 1629 reisde Velasquez naar Italië waar hij twee jaar bleef en achtereenvolgens in Venetië, Napels en Rome werkte. In Napels schilderde hij het portret van Philips' zuster Maria, de bruid van Koning Ferdinand van Hongarije, en ontmoette er Ribera, die zijn landgenoot voorthielp zooveel als in zijn vermogen was. Naar Spanje teruggekeerd, ontving hij op 6 October 1632 zijn officieele benoeming tot hofschilder. Voor dien was hij Ugier de Cámara, een positie, door naijverige hovelingen spottend gekenschetst als iets meer dan portier, iets minder dan adjudant. Tot 1648, toen hij voor de tweede maal Italië bezocht, schilderde Velasquez voor den Koning. Een der allermooiste schilderijen uit dien tijd is het machtige doek La rendicion de Breda (de Overgave van Breda), om het woud van meters lange pieken rechts, ook wel Las Lanzas genoemd. De neigende hoewel niet nederige | |
[pagina 401]
| |
figuur van Justinus van Nassau, Spinola die hem hoffelijk en als gelijke ontvangt, de eerbiedige groep Spaansche edellieden en de lossere Hollanders, alle zijn met groote scherpte van blik en preciese lijn gekarakteriseerd. Men ziet, hoe na de reis zijn visie fijner, zijn kunst rijper en machtiger is geworden. Uit dien tijd is ook het prachtige, reeds genoemde portret in de National Gallery, voorts de Philips in jachtkleedij in het Louvre. In de Dulwich Gallery is het kniestuk, dat tot voor kort werd beschouwd als het portret, dat hij in 1644 tijdens den opstand in Catalonië onder groote moeilijkheden in het legerkamp van Larida schilderde. Niet alleen wordt dat verhaal weersproken, maar ook het schilderij wordt door een Spaanschen ken ner thans aangezien voor de zeer mooie kopie - waarschijnlijk door Del Mazo - van een kortelings in Weenen ontdekt stuk, dat inmiddels naar Amerika is verhuisd. Portretten door Velasquez van personages uit de hofkringen zijn even talrijk als die van minder-aanzienlijke personen schaarsch zijn. In het Koninklijk Museum te Berlijn is er een - vermoedelijk Velasquez' vrouw - en in het Prado meisjes-portretten, waarin men zijn dochters Francisca en de jonggestorven Ignacia meent te herkennen. Francisca gaf hij in 1635 aan zijn meestbelovenden leerling Juan Bautista del Mazo tot vrouw, toen zij de vijftien nog niet bereikt had. Zij is de Dame à l'éventail van de Wallace Collection in Hertford House, waarvan het hier afgebeelde schetsportret uit de collectie van den Hertog van Devonshire (pag. 399) naar alle waarschijnlijkheid een
don diego de silva y velasquez. koningin marianne van oostenrijk, tweede vrouw van philips iv. (eig. captain ford en joh. ford esq.).
voorstudie is geweest. De Spaansche kenner A. de Beruete noemt het een Del Mazo in zijn boek ‘The School of Madrid’, maar hij steunt dit voornamelijk op de teekening der opvallend leelijke handen, die ruw zijn aangezet. Waarom? Op het portret in de Wallace Collection zijn de handen verborgen in groote handschoenen en als het vermoeden juist is dat deze schets van de jonge Francisca met haar gloeiende lippen en niet te doorgronden oogen een studie was voor het andere, behoefde immers Velasquez aan de handen geen groote zorg te besteden. De schets, vol zwier geschilderd in bruinen toon is èn van uitdrukking èn van gratie haast nog te verkiezen boven het schilderij in Hertford House. In 1649 zond Philips Velasquez weder naar Italië om er beelden en schilderijen te koopen voor het verbouwde paleis te Madrid. | |
[pagina 402]
| |
Die opdracht kon hij slechts gedeeltelijk volvoeren, want spoedig riep de koning hem terug om het portret te schilderen van zijn tweede vrouw, de jonge Marianne van Oostenrijk. Maar één portret in Rome geschilderd - misschien het meest bijzondere dat ooit door eenig meester werd gewrocht - is nog daar en maakt die tweede reis tot een gebeurtenis van beteekenis voor alle tijden: de beeltenis van den Pamfili-Paus Innocentius X in het Doria-paleis te Rome. Dit is het portret waarvan Innocentius gezegd moet hebben: ‘Troppo verro’, (te wáár)! De opvallend leelijke man met zijn doordringende donkere oogen, ongewoon rood van gelaatskleur, zit in een met rood fluweel bekleeden zetel voor een rood gordijn. Muts en schoudermantel zijn van purperen zijde en ook het onderkleed dat schemert door het batisten koorhemd is van een donkerroode kleur. Het is een weergaloos-imposante, als levende verschijning en gaarne gelooven we het verhaal van den kardinaal, die door de geopende deur van het half-verlichte kleine vertrek het schilderij ziende, verschrikt de andere kardinalen waarschuwde, die koutten in de gaanderij: ‘Weest stil. Zijn Heiligheid zit daar!’ Van dit schilderij maakte Velasquez eenige herhalingen en het hier gereproduceerde borstbeeld van den vier-en-zeventig jarigen grijzen Paus (pag. 400), wordt door de kenners beschouwd als die, welke Velasquez uit Rome naar zijn koning zond en die een plaats kreeg in het Escuriaal, vanwaar het stuk op dezelfde wijze in het bezit van den Hertog van Wellington geraakte als zoovele andere Spaansche schilderijen. Ook de Hermitage is een zeer mooie herhaling rijk. In 1646 was de infante Baltasar Carlos aan koorts gestorven op zijn zeventiende jaar. Hij was sinds korten tijd verloofd geweest met zijn zes jaar jongere nicht, de aartshertogin Marianne van Oostenrijk, de dochter van den lateren Duitschen Keizer. Zes maanden na het overlijden deed Koning Philips - sinds 1644 weduwnaar - aanzoek om de hand van het elfjarig meisje en drie jaar later, in '49, werd het huwelijk van den toen vierenveertigjarigen vorst met het veertienjarig kind voltrokken. Velasquez moest uit Italië komen om haar portret te schilderen en als goed hoveling gaf hij dadelijk aan die roepstem gehoor. Tal van portretten door hem en door zijn schoonzoon Del Mazo zijn van het vroeg-oude vorstinnetje bewaard gebleven. Het hier afgebeelde portret (pag. 401) toont haar in een zwart-en-zilveren galakleed en heeft veel overeenkomst met een grooter schilderij in het Prado, waarop zij eveneens in het zwart gekleed is. De uitnemende Duitsche kunstkenner, professor Carl Justi acht het waarschijnlijk dat zij in rouw is voor de Infante Fernando Thomas, die in 1659 overleed. Is deze veronderstelling juist, dan moet zij toen vier-en-twintig jaar oud geweest zijn, tien jaar gehuwd en moeder van drie kinderen. Haar kleeding volgens de in den aanvang van dit artikel beschreven mode, was door de omstandigheden nog vrij eenvoudig, de armbanden en de ringen zijn zwart, maar in het haar onder de witte veder prijkt de beroemde Pellegrinapaarl, ter grootte van een duivenei. Is dit portret van 1659 dan is het een van de laatste, die hij schilderde, want op 6 Augustus 1660 is Velasquez overleden. Het hofleven dat zijn aristocratische kunst tot hare hoogste uiting bracht was mede oorzaak van zijn dood. Zeer drukke werkzaamheden, verbonden aan het ambt van Aposentador del Rey (of opperhofceremoniemeester, waartoe Philips hem in 1650 verheven had), in verband met de huwelijksfeesten der infante Maria Theresa met Lodewijk XIV, hadden te veel van zijn krachten gevergd en uitputting was de oorzaak van zijn dood. Schitterend was het werk, dat hij in de laatste jaren had geschapen, toen zijn kunst voor geen ander onderdeed en die van Rembrandt evenaarde. De kleurenschoonheid van het enorme doek Las Meniñas en meer nog die van Las Hilanderas (de Spinners) | |
[pagina 403]
| |
in het Prado gaat die van al zijn vroeger werk te boven. Te zeggen dat Velasquez' overlijden de ondergang met zich bracht voor de kunst in Madrid is nauwelijks te veel. Van zijn navolgers was Del Mazo welhaast de eenige, die naast tal van imitaties ook eigen kunst wist voort te brengen. Hij schilderde landschappen, meest impressionistisch, met stormdreiging of avondschemering, in een stijl die aan zijn Franschen tijdgenoot Gaspar Poussin (of Dughet) doet denken.
bartolomé estéban murillo. de santiago madonna. (eig. lady wantage).
Na Velasquez Murillo, de meester van Sevilla, waar hij ook thans nog het beste is vertegenwoordigd. Had Velasquez reeds voor eeuwen een wereldnaam, Murillo's roem buiten Spanje's grenzen dateert eerst uit den Franschen tijd, toen Napoleons generaals tal van Murillo's naar Parijs voerden, vanwaar ze hun weg vonden naar alle groote schilderijen-musea der wereld. Geboren in de laatste dagen van 1617 verloor Bartolomé Estéban Murillo reeds vóor zijn twaalfde jaar in een epidemie zijn beide ouders. Door zijn oom, den schilder Juan del Castillo werd hij in de leer genomen en deze onderwees hem in de beginselen van zijn kunst. In 1646 verlegde Castillo zijn atelier naar Cadix en Murillo, die ook zijn zuster te onderhouden had, bleef in groote armoede te Sevilla achter. Om brood te verdienen schilderde hij in die jaren ruwe schetsen op zakkengoed voor de weekmarkten in het Macarena, de armenwijk, en vlaggen en prentjes voor de zeevaarders die er in Zuid-Amerika mee handel dreven. Uit nooddruft vleide hij den smaak van het publiek, een neiging die hij ook in later jaren nimmer te boven wist te komen. Zoodra hij op die wijze wat geld gemaakt had, ondernam hij te voet de reis naar Madrid, waar hij Velasquez bezocht die hem vriendelijk ontving en hem de toestemming bezorgde te schilderen in de koninklijke verzamelingen. Dit gaf een grooten stoot aan zijn kunst en drie jaren lang studeerde en copieerde hij er schilderijen van Van Dyck, Ribera en Velasquez, tot zijn beschermer hem volleerd verklaarde en aanried naar Italië te gaan. Maar daar was voor hem geen denken aan en de inmiddels achtentwintig jaar geworden schilder keerde naar Seviila terug, waar hij spoedig | |
[pagina 404]
| |
bartolomé estéban murillo. de hoenderhof. (eig. mrs odell).
naam maakte met een reeks schilderijen voor het klooster der Franciskaners. Sevilla, het centrum van het katholicisme in Spanje vond in Murillo een ijverig volgeling. Zijn ‘Onbevlekte Ontvangenissen’, zijn realistisch-plastische ‘Hemelvaarten van Maria’, naïef van opvatting en keurig van uitvoering, waren immer zuiver hoewel koud van stijl. Waar hij faalde was het in persoonlijkheid, innigheid, en diepte van gevoel. Vele zijner ‘Madonna's in Extaze’, zelfs in zijn lateren, warmen stijl, hoe technisch volmaakt ook, staan er in koude verstarring en falen de ontroering te wekken en de verrukking van het wonder, dat daar voor ons gebeurt. Zelfs bij die in zijn allerlaatsten, zoogenaamd vaporeuzen stijl, waar de kleuren fonkelen en subtiele schijnen schemeren door sfeer van mist, kan de volmaakte uitvoering de pooverheid van ziel niet lang verbergen. We zien die groote onaandoenlijke composities als decoratieve levenlooze plaatwerken, waarin de menschelijkheid zoowel als de bezieling van het bovennatuurlijk-goddelijke ontbreekt. Murillo is op zijn best waar hij blijft binnen de grenzen van zijn talent als realistisch schilder van eenvoudige onderwerpen. De hier afgebeelde Madonna met het Kind (pag. 403), dat speelsch zijn moeder in de haren grijpt en zich vastklampt aan haar kleed is van een gratie en lieflijkheid, die wij vergeefs in zijn grootere werken zoeken. De toon van het werk is roodbruin, ook de lumineuze achtergrond en over de knieën der Maagd is een sjaal geslagen van gedekte donkerblauwe kleur. Het schilderij, dat in de kinderschildering verwantschap toont met de Dresdener Madonna van Murillo, is afkomstig uit de kapel van den markies van Santiago te Madrid. Een ander phase van zijn talent toont hij ons in zijn bedeljongens, die hij bestudeeren kon op de feria's in het Macarena en die hij sterk geïdealiseerd op doek bracht. Ze zijn overbekend. Men vindt er in Petersburg, in Munchen en in het Louvre, te Londen in de National Gallery en, niet in het minst | |
[pagina 405]
| |
de Dulwich Gallery waar wel de meest aantrekkelijke is het bloemenverkoopend zigeunermeisje: een simpel knap stuk in prachtig harmonische kleuren. Een openbaring geven de twee volgende hier afgebeelde stukken (pag. 404 en 405). Murillo als dierenschilder, als Spaansche D'Hondecoeter! We behoeven niet te twijfelen. Het eerste, in de vorige eeuw uit Spanje naar Engeland gebracht (wat niet als een criterium hoeft te gelden maar als bijkomstige omstandigheid aangevoerd mag worden) toont kenmerkende verwantschap met Murillo's dieren-schildering op verschillende stukken in het Prado en te Munchen, Rechts boven het nest, onder de geestig geschilderde eendjes is een handteekening, waarschijnlijk die van Murillo. Al die indirecte bewijzen te zamen geven recht te doen vermoeden, dat we hier
spaansche school 17de eeuw. de provisiekamer. (eig. sir fred. cook, bart).
Murillo zien in een genre, waarin hij voortreffelijk werk, als dit, kon voortbrengen. Het andere schilderij uit de verzameling van Sir Frederick Cook, beurtelings toegeschreven aan Velasquez in zijn jongen tijd en Francisco Herrera ‘el Mozo’ - den zoon van den ouderen Herrera - lijkt van dezelfde hand als het voorgaande en is eveneens een meesterwerk. Van beide is de toon warm en de kleur-verdeeling harmonieus en rijk. Geven de laatste stukken Murillo in een geheel nieuw aspect, ook het zeer knappe Zelfportret (pag. 406), waarvan de copie door Tobar in het Prado slechts in onderdeelen verschilt, toont een ongewone zijde van zijn kunst. Dit moet het portret zijn waarop Palomino doelt in zijn ‘Museo Pictorico’, waar hij schrijft ‘Hij (Murillo) schilderde een portret van zichzelf op aansporing van zijn zoons - een prachtig werk - dat in Vlaanderen werd gegraveerd voor Nicolaes | |
[pagina 406]
| |
Amazurino en een ander, in een golilla, thans in het bezit van zijn zoon Gaspar. D. Alonso Miguel de Tobar was een van Murillo's leerlingen en zooals elke groote Spaansche meester zijn imitator heeft gehad, gebruikte deze trouwe volgeling welhaast al zijn tijd met het nauwkeurig copieeren van den meester, wat hij ontegenzeggelijk knap deed. Tal van schilderijen aan Murillo toegeschreven, zijn van Tobar's hand en het kost den kenners de grootste moei te de imitaties van de origineelen te onderscheiden. Ook zeer minder-waardige copieën gaan nog door voor echte Murillo's en dit heeft zijn naam geen goed gedaan. Ontzaglijk populair in de eerste helft van de vorige eeuw, is zijn roem in critischer tijden allengs gedaald. Meer sentimenteel dan werkelijk gevoelig, meer decoratief dan leven-scheppend kunstenaar, was Murillo nochtans een groot meester, die bewonderenswaardige werken kon ontwerpen en voorbeeldeloos knap ten uitvoer brengen als de Heilige Familie in de National Gallery en de Onbevlekte Ontvangenis in het Louvre. Dat zijn kunst is overschat pleit meer tegen ons sentimenteel voorgeslacht dan tegen den meester. Van zijn leven valt weinig meer te vertellen; het was zoo eenvoudig en verliep zoo rustig. Zijn grootste daad van publiek belang was de oprichting der ‘Academia de Artes’, een teekenacademie te Sevilla voor het ontluikend talent van Andalusië. In 1682 - ruim vierenzestig jaar oud - overleed hij te Sevilla. Te Cadix werkende in het Kapucijnerklooster aan een kolossaal doek: Het Huwelijk van de Heilige Catharina, viel hij van den steiger. Hij liet zich naar Sevilla vervoeren, maar overleed daar aan de gevolgen van den val.
bartolomé estéban murillo. zelfportret. (eig. graaf spencer k.g.).
Het onderwerp van het mystieke huwelijk der Heilige Catharina heeft in alle eeuwen tal van schilders aangetrokken. We ken nen de geschiedenis der jonge koningin van Egypte, beroemd door haar deugd en groote gaven van hoofd en hart. Onderwezen door een kluizenaar in de Christelijke leer zag zij zich in haar droom als de uitverkoren bruid van den Christus en vond bij het ontwaken de ring aan haar vinger. In het hier afgebeelde doek van Claudio Coello (pag. 407), den hofschilder uit het vierde kwart der zeventiende eeuw, zien we haar ten doode gewijd met de teekens van haar martelaarschap - het rad en het zwaard. De tiran Maximin, die haar vergeefs tot het heidendom terug had trachtte te brengen, deed haar onthoofden, nadat het rad, op het oogenblik dat zij, vastgebonden, der marteldood verwachtte, door een vuurschicht uit den | |
[pagina 407]
| |
hemel aan stukken gesprongen was. Het stuk, realistisch en forsch geschilderd in rooden toon, behoort tot zijn beste werk. De kunst was in haar korten nabloei. Mateo Cerezo, van wiens warmgloeiende religieus-hartstochtelijke persoonsuitbeeldingen de Magdalena in het Mauritshuis een typeerend voorbeeld geeft, was reeds zeven jaar voor Murillo gestorven. Juan Carreno de Miranda, een opvolger van Velasquez als Pintor de Cámara met zijn knappe, maar weinig beduidende portretten, stierf in 1685. José Antolinez - van wien in het Prado een zeer mooie Hemelvaart van Magdalena hangt - Antonio Fernandez, de Rizi's, allen waren hem voorgegaan. Van Fray Juan Rizi, den beroemdsten der twee broeders, bijgenaamd de ‘Castiliaansche Zurbaran’, wat wederom op decadentie wijst, is volgens den meer genoemden Spaanschen expert De Beruete, de schilder van het aardige parmante Cavaliertje (pag. 408), dat hier is afgebeeld. Het is een knap en geestig werk in gelen toon en kon wel voor een Velasquez doorgaan, ondanks de minder zorgvuldige schildering. Twee andere tijdgenooten dienen nog genoemd, Alonso Cano, knap maar ganschelijk doordrongen van de Italiaansche idealen en daardoor ook de minst Spaansche van alle Spaansche schilders, en Juan de Valdés Leal, de immer jaloersche mededinger van Murillo. In de National Gallery is van hem een zeer decoratieve, goudblonde Maria ten Hemel varend; in sterk contrast met zijn meeste andere werken, in wie de ernst van het leven en de somberheid den boventoon voeren. De twee schilderijen in het Hospital ‘de la Caridad’ te Sevilla: Finis gloriae mundi en Inicta oculi, in Spanje bekend als de hiërogliefen van ons uiteinde (los jeroglificos de nuestras postrimerias) bewijzen het in hun afschuwelijk realisme.
claudio coello. de heilige catharina van alexandrië. (eig. de hertog van wellington).
Het verval duurt voort. Met den dood van Carlos II in 1699 - het einde der Oostenrijksche dynastie - eindigde ook de aanmoediging die de vorsten eeuwenlang aan de kunst geschonken hadden. Nog eenmaal zou er een korte herleving komen - bijna een eeuw na het tijdperk van den hoogsten bloei - maar het was de laatste korte opflikkering van een uitgebrand vuur. Francisco Goya y Lucientes was geboren in 1746 te Fuentedos in Aragon. Avontuurlijk als Ribera en even rebellisch van natuur, dreef | |
[pagina 408]
| |
het bederf, dat hij overal om zich heen zag, hem in de rangen der revolutionairen te Madrid, toen hij twintig jaar oud was. Leerling van den vrij onbekenden kerkschilder Josef Luján Martinez te Zaragoza, dwong evenwel haat tegen schijnheiligheid en dwingelandij dezen schilder in de richting der satire. Zijn prachtig realistische, zeer origineele fantasiën, die thans in de Académia de Bellas Artes te Madrid te vinden zijn, toonen hoe scherp zijn blik was en hoe vindingrijk zijn vernuft. Persoonlijk begunstigd door koning Carlos IV werd hij in 1787 tot hofschilder benoemd, een betrekking, waarin men hem allerminst op zijn plaats kan denken. De etiquette was in die dagen evenwel lang zoo streng niet als vroeger en Goya werd door den Koning meer als vriend dan als hofdienaar beschouwd. In dien tijd valt zijn intrige met de hartstochtelijke Hertogin van Alva, die ruchtbaar werd en leidde tot zijn verbanning naar San Lucar. Zij volgde hem evenwel daarheen en uit vrees voor grooter schandaal werd Goya spoedig naar het Hof teruggeroepen. Het Prado is twee even wonderlijk-suggestieve als meesterlijk-geschilderde doeken rijk, de Maja Vestida en de Maja desnuda. Op beide ligt een jonge vrouw, de hertogin, in dezelfde uitdagend brutale houding languit op een divan. Op het eene in coquette toreador-kleedij, op het andere in precies dezelfde houding volkomen naakt. Als portretschilder was Goya een meester. Twee van zijn beeltenissen zijn hier gereproduceerd. Het eerste, een zeer mooi portret van een zeer leelijke jonge vrouw, wier lang zwart haar ordeloos over het voorhoofd valt (pag. 409) geeft een prachtig bewijs zoowel van zijn impressionistische schilderwijze als van temperamentvolle behandeling.
fray juan rizi. het cavaliertje. (eig. sir frederich cook, bart.).
Op het Vasteland boven de Pyreneeën is Goya schaars en slecht vertegenwoordigd. Om hem te bewonderen in de veelzijdigheid van zijn rijk talent, moet men naar het Prado, waarheen ook de geheele verzameling, niet voor het publiek bestemde werken, die na zijn dood in zijn huis gevonden werden, is overgebracht. Ironie, humor, cynisme en weergalooze fantasie zijn erin belichaamd. Alle deze kwaliteiten vindt men eveneens in de serie etsen Los Caprichos en de Desastres de la Guerra, schitterend van techniek en afschuwelijk realistische tentoonspreiding van de verschrikking en | |
[pagina 409]
| |
bestialiteit, die de oorlogstoestand medebrengt. In de troebele tijden van Napoleons schrikbewind in 1808, met Joseph Bonaparte op den troon en Carlos verbannen, toonde Goya zich een slecht vaderlander en legde den eed van trouw aan den nieuwen heerscher af. In 1814 werd hem dit door koning Ferdinand VII vergeven, maar zijn leven was verbitterd. Gekweld door steeds verergerende doofheid, eenzaam sinds het overlijden zijner vrouw, trok hij naar Frankrijk, waar hij zich te Bordeaux vestigde. Hier teekende hij met zijn oude zekerheid een reeks prenten op steen ‘Les Taureaux de Bordeaux’ - de grootste litho's in de geschiedenis der kunst. Uit dezen tijd moet ook het tweede portret dateeren, dat hier is afgebeeld (pag. 410), de beeltenis van Don Ramon Satue, den revolutionairen burgemeester van Corte, die bij de herstelling van koning Ferdinand op den troon naar de Fransche provincie Guyenne vluchtte. In dit portret zijn al de beste eigenschappen van het Spaansche ras vertegenwoordigd: durf, zelfbewustheid en vrijheidszin, en de behandeling is karakteristiek voor Goya, los en toch niet schetsmatig, zorgvuldig en toch breed, met mooie kleur zuiver op het doek gebracht. In 1828 overleed Goya te Bordeaux in zijn drie en tachtigste jaar, de laatste der oude Spaansche schilders, niet de grootste maar de meest Spaansche van temperament en de eenige van fantastische verbeelding, die hij onbelemmerd uiten dorst.
francisco goya y lucientes. portret van een spaansche dame. (eig. sir hugh lane).
Met zijn dood eindigt het tijdperk der oude Spaansche kunst en volgen lange jaren van deerlijken kunstnood, waarin middelmatigheden als José de Madrazo en Francisco Pradilla met hun lang reeds vergeten, levenloos werk een onverdienden opgang maakten. Met den jonggestorven knappen Mariano Fortuny (1838-74) zijn we reeds haast in eigen tijd en met geniale jongeren als Ignacio Zuloago, Ramon en Valentin de Zubiaurre - wie die de ‘Vierjaarlijksche’ te Amsterdam bezocht weet het niet? - beleeft het huidig Spanje een zonnigen lentebloei na langen, barren, troosteloozen winterstillestand. Maar het is 't verleden, dat ons heden bezighoudt, de museum- en paleizenkunst van het oude Spanje en dus is met Goya mijn taak vervuld. Wat is de slotsom waartoe we komen? Hoe moeten we in korte woorden het wezen | |
[pagina 410]
| |
don diego de silva y velasquez. philips iv van spanje. (eig. sir george holford).
| |
[pagina 411]
| |
en de beteekenis der oude Spaansche kunst te zamenvatten? Laat ons nog eenmaal terugblaren naar het portret van de jonge gemalin van Philips IV, Marianne van Oostenrijk en in haar oogen van gewonde ree het verhaal lezen van verwonnen idealen en gedoofde levensvreugd. Dweepzucht en ijzeren dwang drongen de kunstenaars tot het geven van somber, eenzijdig, bekrompen werk. Hoe weinigen kenden de glorie van het scheppen van eigen, oorspronkelijke kunst? Wij missen het landschap in hun schilderijen, - alsof de bergen van Toledo, de Sierra's Morena en Nevada niet stof te over leverden voor den minst fantasie-rijken geest. We missen de bloemen van de verrukkelijke Spaansche lente en de weelde van vruchten, gestoofd in zonnebrand. Geen Spanjaard voor of na Velasquez zag het binnenhuis - als de oude Hollanders het zagen - en maakte het tot een verheugenis. Er is geen blijheid in de Heiligen- en Martelaars-tafreelen, geen wereldsche gedachte in de konterfeitsels der Grandes en Grandessas, die immer uit de hoogte op ons neerblikken. Gewrongen in de onverbrekelijke banden der conventie, geven slechts de grootste onder de grooten ons de stille ontroering van waarachtig hooge, loutere kunst.
Londen, Februari 1914.
francisco goya y lucientes. portret van don ramon satue alcalde van corte. (eig. dr. carvallo).
|
|