| |
| |
| |
Helene Servaes,
door Herman Robbers.
IX.
Nannie was dan eindelijk weer vertrokken. Ze had een heerlijke en lange vacantie gebad - blijdschap en dankbaarheid straalde haar teer-blank gezichtje, telkens wanneer ze dat zei - maar nu verlangde ze toch terug naar haar werk. ‘Je gaat je anders zoo'n niks-nut voelen’. En Luuk van der Marel, met mevrouw Haardtsen en Helene, had haar uitgeleide gedaan tot aan den trein; uit het coupé-raampje gebogen, warm blozend en wat trillerig-nerveus, had het blonde verpleegstertje ook hem vaarwel gekust, en nógmaals, op lachend aanstoken van haar zuster, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om Luuk en Nannie met elkaar te plagen - mondplooiinkjes van spot, schitterblikjes van overmoed had ze dan, maar toch ook wel eens even, in een lach of stembuiging, iets dat vage benijding, stille bitterheid of weemoed merken liet. Luuk begreep dat nooit. Wat was er nu te benijden? Heimelijk, en ondanks zijn bewonderende genegenheid voor het lief-mooie pleegzusje, had hij toch naar haar vertrek verlángd, in de hoop dat Helene, haar missende, zich weer méér tot hem geneigd zou toonen. Hij schaamde zich wat over deze zelfzuchtigheid, voortdurend al. In de leegte na Nannie's vertrek, na dien innigen en lief-bewogen afscheidsgroet, bleef iets zwaars van schaamte, onvoldaanheid, haast schuldgevoel, vreemd drukkend in hem achter. Naar zijn kantoor terug keerde Luuk in een loome verslagenheid, een verdriet, waaruit hij ook voor zichzelf niet gansch wijs worden kon, een gevoel van verzet tegen 't noodlot, het leven. Wreed is het, wreed, en ónnatuurlijk - dat waren de eenige woorden die hij duidelijk hoorde herhalen in zijn soezend, broeiend hoofd.
En bestendig bleven, in de eerste nu volgende dagen, zijn droomende achtergedachten vervuld van bijna extatische bewondering zoowel voor Nannie als voor Helene. Hoe kranig toch, in hun absoluut gebrek aan pretensie of vertoon, zulke meisjeslevens! Altijd opgewekt en goed gehumeurd, één-en-al opofferende, gedienstige liefheid, ging Nannie haar weg - hoe was 't haast mogelijk! Zoo'n meisje wordt toch ook wel eens bekoord, verliefd. Hoe draagt zij haar teleurstellingen? Hij mocht daar waarachtig wel eens aan denken, er een voorbeeld aan nemen. En Helene dan! Een weinigje hoop op eindelijke vervulling van haar droom, de moederlijke genegenheid van mevrouw Haardtsen, het gezelschap van haar zusje nu en dan - ziedaar, naar 't scheen, ál wat zij noodig had, waarop ze leefde! Ook hij kon misschien iets voor haar zijn - met loutere hartelijkheid van woorden, blikken, kleine diensten en attenties - wist hij zijn hartstochtelijke verlangens maar te onderdrukken! Hij wilde er al zijn best voor doen.
Met zulke gedachten was het - van teederste belangstelling, zachtste welwillendheid - opnieuw en vást besloten, zijn liefde voor Helene te heiligen tot een gevoel van opperste vriendschap, dat Luuk op weg ging de dames een bezoek te brengen, een paar avonden na Nannies vertrek. Een roerloos stille zomeravond stond om hem heen. Hij hoopte dat er nog wat gewandeld, of althans buiten gezeten zou kunnen worden, en dat hij eens kalm en rustig, zacht en innig, met Helene zou kunnen praten. Daar had hij behoefte aan, dat zou hem helpen. Onderweg al leefde hij zich er in, in die stemming van hoog-sympathische intimiteit waarop hij hoopte, genoot er al vooruit van, zóózeer - dat hij dadelijk vreemd verwonderd, verward, verstoord, ja bijna wanhopig van ontstemming werd, toen de ontvangst op de villa met zijn gespannen verwachtingen in 't geheel niet te strooken bleek.
De eerste indruk was verblijdend. Mevrouw Haardtsen en Helene zaten inderdaad buiten,
| |
| |
in de open veranda achter aan het huis. Maar onmiddellijk bemerkte Luuk, dat hen beiden niet, als ánders wanneer ze zoo samen zaten, gelijkheid van stemming als een milde sfeer verbond. Het slanke meisje, opgewipt haastig uit haar lagen stoel, trad hem tegemoet met een zenuwachtige spottrekking over haar wat vlekkerig-roode, zweetigverhitte gezicht. Opgewonden, luid, telkens weer, en om bijna niets, schel en uitbundig lachende, vertelde ze, onverschillig toch, verwarrend van hak op tak, wat hun de laatste dagen overkomen was, onbeduidende voorvalletjes met leveranciers, toevallige ontmoetingen met halve kennissen. En ál die menschen ridiculiseerde zij, scherp. In haar lachbuien wierp ze haar lijf nu eens in haar stoel achter-, dan weer snel vóórover, sloeg zich op de knieën met uitgespreide handen. Mevrouw Haardtsen was zwijgzaam, scheen zeer gehinderd, maar nog meer verontrust door Helene's luidruchtigheid. Ze zei er niets van, maar kuchte en schraapte zenuwachtig en keek telkens naar het meisje, wenkbrauwfronzend en met scherpe trekkingen in het poeierig droog gezichtsvel, nam haar handwerk op en wierp het aanstonds weer neer, om naar haar face-à-main te grabbelen. Dan schudde ze het hoofd, wat verstoord en ernstig, ook wel even kwasi-meelachende of pogende Helene te onderbreken, maar dat lukte vanavond niet. Rusteloos ratelde en lijf-schudde, schaterde en lach-proestte het opgewonden meisje door.
Ze sprong op om thee te schenken; dán in-eens scheen ze zich te bezinnen en wat belang te gaan stellen in den bezoeker. Ze vroeg hem naar zijn zaken, zijn studies, zijn dikken mede-directeur, zijn vader en moeder en hun kibbelende bewaaksters, de zonderlinge familie Steendorp. Maar 't bleek weer enkel te zijn om met al wat hij antwoordde te lachen, te spotten, bijtend-scherp soms. Hard schamperde haar stem en haar weeke neusvleugels trilden. En Luuk - gekomen in verlangen naar zacht vriendlijke woorden, warm-weldoende blikken, een samenzijn in diepe sympathie - voelde zich geschokt, beleedigd soms, meer en meer teleurgesteld, verbitterd eindelijk; den indruk kreeg hij op grove wijze voor-de-gek gehouden te worden. Wat was zij dan toch voor een meisje; wie dórst zoo iets in een huis, dat niet eens het háre genoemd kon worden! Luuk werd warm, zweeterig en prikkerig warm, door het bloed dat hij zich bij benauwende opgolvingen naar 't hoofd stijgen voelde, in zijn ontrustende verlegenheid, zijn machtelooze verstoordheid. Eindelijk gaf hij enkel nog kort-af antwoord, beet zich op de onderlip, keek Helene niet meer aan, wel nu en dan in de richting van mevrouw Haardtsen, tastend naar verstandhouding, maar al te onaandachtig in zijn ergernis.
Anders altijd, als Helene zoo doorsloeg, opgewonden en spotziek, trachtte de oudere dame, zelf lachende en plagende, haar tot bedaren te brengen, soms ook wel door het meisje eens krachtig in de rede te vallen, haar op kwasi-verontwaardigden toon tot wat matiging te manen. Nu kéék ze enkel, scherp oplettend, bijna angstig, in Helene's glimmerig warm gezicht, en deed onrustig zwakke pogingen, die in 't geheel niets uitwerkten - Luuk zag hoe verdrietig-ontroerd zij 't hoofd schudde, zich langzaam vooroverbuigende om haar werkje op te rapen, dat langs haar schoot was neergegleden.
Ook hij bukte zich snel. ‘O pardon, mevrouw!.... Er scheelt u toch niets?’
‘Nee, nee’, zei ze, ‘dat vervelende ding, 't schiet me telkens uit m'n handen!’
Maar toen ze de groote witte haargolf weer geheel omhoog gebracht, zich weer flink recht-op gezet had, een weinig schuinachterover naar haar gewoonte, keek ze den jongen man een seconde sterk aan, wendde den blik naar Helene en dan opnieuw naar hem, als wilde ze hem beduiden dat er iets met het meisje was, waarover niet gesproken worden kon - maar Luuk, van eigen bitterheid vervuld, kreeg daar maar een flauwe notie van, dacht er niet over na. Helene intusschen, bemerkende zijn ontstemming,
| |
| |
werd nog beweeglijker, trachtte zijn blikken te vangen, in nerveuse ongerustheid soms; lukte het haar, dan lachte ze hem recht in de oogen, met soms wel weer éven iets geruststellends van vriendschappelijkheid, maar plotsling trilde haar hoofd sterk, was 't of ze aan iets wreed-onrechtvaardigs dacht, en dadelijk sloeg de uitdrukking weer over in die van fellen, hoonenden spot. Ja zoo tartend trotsch, wreed triomfeerend stond soms haar gezicht dien avond, als hij 't nog nooit had gezien.... Hoe was het toch mogelijk! Zij die álles van hem wist! Wat wilde ze dan toch van hem? Minachtte ze zijn houding soms, zijn trouwe aanhankelijkheid. O, maar dan zou hij.... dán zou hij..!
En nu in-eens kon Luuk het niet langer uithouden; hij stond op. Mevrouw Haardtsen ontstelde, begrijpend dat haar vriend, haar gast, onbeleefd ontvangen was, dat zij sussen moest, goedmaken, trachten hem nog te houden; zij sprák nu, luid en gehaast, zeer vriendelijk. Waarom ging hij al zoo gauw, het was zoo'n zeldzaam mooie avond; kom, hij moest liever nog wat blijven en nu eens niet meer luisteren naar dien brutalen ratel van 'n Lene, maar wat dichter bij háár komen zitten en nog wat babbelen, gezellig. Maar geen echte drang tot overreding klankte in haar stem, hoe lief en welluidend ook, en Helene intusschen lachte, láchte maar, met scherpe gilletjes. zij waarschuwde Luuk, wijzend met haar vinger, dat hij bijna op zijn nieuwen hoed trapte, zij ried hem zijn handschoenen vooral niet te vergeten, want dan moest hij ze morgen weer komen halen, en toen ze, schichtig-snel, gevat had zijn aarzelig toegereikte hand, bracht ze die met een onverschilligen zwaai in de hoogte en maakte een potsierlijk smartgrimas, als deed ze hem daarmee na. ‘Bonjour hoor!’ riep ze, en keerde zich aanstonds af, stond te neuriën over de theetafel, keek niet verder naar hem om. ‘Laat je Luuk nu niet eens even uit’, vroeg mevrouw Haardtsen gedempt, met een zachte verwijt-stem. ‘Hè? Och! Nou ja, hij gaat toch immers de tuin door!’ kwam het meisje, even weifelend wel, maar zonder om te zien, ook nu.
Voor-over, met in zijn zakken gebalde vuisten, bijna hard-op grienend soms van machtelooze woede, bitter-wanhopig verdriet, liep Van der Marel naar huis. Zou 't zóó dan zijn, dat liefde in haat verkeert, gelijk je las in de romans? Dat was zeker, als zij op die manier doorging, zou hij 't onmogelijk kunnen harden; en dan moest hij ook meteen maar weg, deze vervloekte stad uit, voor goed! Het kwam er dan ook immers niet meer op aan, wat er met hem gebeurde!
Twee dagen later, per post, een briefje van mevrouw Haardtsen. Zij bleek met Helene op reis gegaan te zijn, ze schreef uit Laroche. Hij moest maar niet kwalijk nemen, dat zij geen afscheid van hem genomen hadden. Helene was wat overspannen, zooals hij misschien al wel gemerkt had; afleiding zou haar stellig goed doen. Luuk bleef - dit briefje in zijn hand - een poosje voor zich uit zitten turen. Overspannen? Was het dát geweest? Maar wat kon er dan zijn, dat haar overspannen gemaakt had? Hij probeerde allerlei gissingen, haalde zijn schouders op ten slotte. Afwachten dan maar weer, zei hij voor-zich, in matte berusting. Hij wist geen adres, óók niet wanneer de dames weer terug zouden komen. Van dag op dag wacht te hij, deed zijn werk, praatte met de menschen, machinaal, bestond maar voort in een soort verstarring van zijn innerlijk leven. Het zou zich wel oplossen. Een voorgevoel was er soms in zijn borst, dat er nu iets belangrijks ging gebeuren. En een vreemde, vaag-verlichtende verwachting scheen dan wel aanzwevende - hij wist zelf niet waar vandaan. Idioot! schold hij zich driftig een volgend oogenblik; hoe kwam hij toch aan zulke nonsens? Helene hield niet van hem, dat was nu wel duidelijk, ze zag ook in 't geheel niet tegen hem op, ze plaagde hem, hield hem voor-de-gek! Wat had hij dan te hopen? Weg, wèg, met die bedrieglijkheden!
| |
| |
Veertien dagen verliepen. Toen kreeg hij weer een briefje, op zijn kantoor bezorgd nu, en van 's meisjes eigen regelmatig, mooiopen handschrift, hij zag het met een oogopslag, rukte het open, adem-beklemd. Dat zij weer thuis waren, schreef ze, en of Luuk speciaal haar, Helene, het genoegen wou doen, vanavond nog even aan te komen, om acht uur; iets te verteilen had ze hem. Zwaar bonsde het in zijn borst en keel, zwaar en dof. Daar was het dus. Het? Wàt? Hel-vreugdige gedachten lichtten aan. Maar neen, neen, neen, dat kón niet! God, die misselijke voorbarigheid van hem altijd!
Maar wat kon het dán zijn? Wàt? Wàt?
Middag nu, half vijf, nog drie-en-een half uur dus. Hoe kreeg hij ze klein! En och, misschien was het ten slotte nog niets bizonders. Een informatie, een dienst je, een kleinigheid - iets om den gemakkelijken, altijd bereidwilligen chaperon weer naar Huis-en-Hof te lokken! Vijf-en-twintig maal minstens las hij het briefje over, als kon hij op die manier komen achter dingen die er niet in stonden. ‘Beste Luuk’ begon het - dat was dus niets, ‘beste’, is niets! - en eindigde: Je Helene. Jé Helene!.... Nu ja, zoo had hij er immers ook al meer, wat beteekende dat ten slotte!
Maar háár stem was het, die ‘ja’ riep, toen hij aanklopte; en binnenkomend, in de schemerlichte tuinkamer, zag hij ook dadelijk: ze was alléén. Bleek, met een vriendelijkverlegen glimlach, die ook iets smartelijks had, trad ze op hem toe, een blanke hand naar voren. Klam killig voelde die hand aan. Helene scheen wat magerder geworden, ze zag er moe en wat ziekelijk uit. Die groote oogen! ‘Dank je dat je gekomen bent’, zei ze, heesch en fluisterend van aandoening.
‘God zeg, wat is er? Toch geen onraad? Waar is mevrouw?’ - hij hoorde en voelde dat ook zijn eigen stem bijna stokte.
‘Nee, nee, niks. Mevrouw is boven. Ik wou je alléén pardon vragen, Luuk, liever even alléén, begrijp je. Ik.... ik ben onuitstaanbaar tegen je geweest verleden’.
‘Wat? Onuitstaanbaar? Nee, maar, God! Hoe kom je 'r bij, zeg? Je was.... nou ja, 'n beetje plagerig, hè, vroolijk’, loog de jonge man met overtuiginglooze stem.
‘Vroolijk? Nou! Nee, dát toch niet precies. Ik zal het je uitleggen, Luuk, maar ga d'r bij zitten alsjeblieft. Mevrouw zal ons niet storen, ze ligt een beetje te rusten; we zijn van morgen pas thuis gekomen’.
Ze wees hem een leegen stoel aan en ging schuin tegenover hem zitten, aan een tafeltje, midden-in de kamer.
‘Waar zijn jelie eigenlijk heen geweest?’ vroeg Luuk om maar iets te zeggen.
‘Wij? O ja, dat weet je niet.... Na' de Ardennen, Dinant, Laroche, Houffalize, weet ik al.... Maar laat ik je nu eerst maar vertellen, want anders gaat het misschien weer niet. Frits Fokkema heeft.... Een paar weken geleden, zie je, juist toen Nannie weg was, twee dagen, geloof ik, voor dien avond, weet je wel.... nou, toen heb ik een brief van Frits gekregen. Hij.... heeft me.... áfgeschreven, wat je zoo noemt, hè? 't Is uit tusschen ons. Hij.... hij houdt niet meer van me.... 't Is alles uit’.
Helene's hand speelde met een bakje op dat tafeltje en daar keek ze naar. Haar stem was bijna weg; krampig slikkend vertrok ze haar gezichtje.
‘Wàt zeg je? Schreef-die je dat?’ stamelde Luuk, schrikkend, hevig verbaasd.
‘Nee! Och! Dát natuurlijk niet. Wie schrijft dat óóit? Maar.... enfin, 't is zoo! Hij schreef, dat hij nóóit zou kunnen scheiden, en.... en dat er dus ook niets zou kunnen komen van een huwelijk met mij.... en, dat het daarom nu ook maar beter was, elkaar in 't geheel niet meer te zien’.
‘Is-t-ie.... God!’
‘Ja.... Nou. 't Is goed zoo. Natuurlijk houdt hij niet meer van me. 't Was eerlijker geweest als hij dat ook maar gezegd had. Maar.... nou ja.... dat doen jelie nou eenmaal nooit. Als wij in de steek gelaten worden, moet dat altijd nog voor ons bestwil heeten. Een weldaad!’
| |
| |
Ze zweeg, het hoofd sterk voorover nu en de handen in elkander vouwend, turende voor zich uit. Luuk, als verlamd van verbazing, ontsteltenis, meelij, blijdschap, hoop, voelde zijn mond en keel droog en rauw, niet in staat geluid te geven. Eindelijk: ‘En jij, Lene.... Is 't bij jou eender gebleven, hou jij nog altijd even veel....’
Snel keek ze op. Kleine roode plekjes gloeiden aan op de jukbeenderen, de groote oogen staarden als door hem heen naar dien ander. ‘Van die man? Ik? Van die slechte, gemééne man, die me zoo.... Ik báát hem, ik zou hem wel kunnen.... God! ik weet zelf niet.... Ik!....’
Luuk schrok en verbaasde zich opnieuw. Dien zoogenaamden haat begreep hij wel ongeveer, maar de heftigheid der uiting kon hij niet dadelijk verwerken, en daarbij, hij had er een vaag, maar toch intuïtief-sterk besef van: zijn eenige houding kon zijn: Fokkema te verdedigen. Elken aanval nú zou ze een laagheid vinden, Stamelig begon hij: ‘Maar Lene, toe, luister nou toch is. We hebben dat al meer besproken, hè? Heeft hij dan toch eigenlijk geen gelijk? Is 't nou toch werkelijk niet beter, als je immers nooit.... zooals hij dan schrijft....’
‘Och! Och!’ stampvoette het meisje. ‘Begin jij nou waarachtig ook al zoo. God, ik dacht dat jij nou ten minste, jij die notabene beweert, dat.... God maar, wat zijn jelie mannen dan toch voor menschen! Lafaards, huichelaars, egoïsten, koude berekenende sjacheraars, ja en je verdedigt, je helpt mekaar nog! 'k Heb hem toch nooit gevraagd om met me te trouwen! Daar was het me toch nooit om te doen! Ik hiéld van hem. Ziedaar! Ik had hem álles willen geven, álles wat ik had, álles! Zóó is een vrouw! Maar jelie....!’
‘Wat? Kom Lene, zeg! Je weet wel, er zijn er toch ook genoeg die in zoo'n geval juist....’ Luuk mompelde, zijn eigen woorden verfoeiend, ten zeerste verlegen, warm. Helenes hand sloeg afwerend de lucht. ‘O, alsjeblieft, zwijg nu toch!’ Ze trappelde weer. ‘Verdedig hem niet, ik kan het eenvoudig niet aanhooren! Het is allemaal best mogelijk, wat je zegt. Mevrouw Haardtsen heeft ook al zoo haar best gedaan. Daar in die gore, sjofele, belgische nesten, bah, wat was het er mieserig, ellendig!.... Verstandige menschen! Ik ben nou eenmaal geen verstandig mensch en zal het ook wel nooit worden. Ik háát hem, recht-af háát ik hem, en ik wil ook niet anders meer; mijn God, voel je dan niet, dat dat voortaan het eenige voor me is? Wat moest ik dán....?!’
Inderdaad voelde Luuk dit nu plotsling mee, vreemd duidelijk, dood-simpel. Hij zweeg, streek zich over het hoofd, tuurde langs het vloerkleed met wijde oogen. Helene had een zakdoekje te voorschijn gehaald en beet daar op, met haar felle witte tandjes, terwijl groote tranen langs haar week-bleek neusje siepelden.
In de stilte die nu tusschen hen voortduurde, vele kloktikken lang, gebeurde voor hen beiden iets wonderlijks. Ofschoon zij elkander niet aanzagen, veranderde hun gedurende de laatste woorden bijna-vijandig ver-af-zijn in een besef van diepe vertrouwelijkheid en kameraadschap. Luuk was het die het eerst weer het hoofd optilde, zijn stem verhief. Maar de klank en toon van zijn zeggen verbraken dien nieuwen toestand niet. ‘En wat nú, Lene’, vroeg hij zacht en droevig, toch nog inhoudende zijn blikken.
Maar toen keek zij hem ook aan, door tranen heen. En zulk een hulpeloosheid was in haar blik, zulk een smartelijk tasten, dat hij zijn borst als toegenepen voelde van ontroering. ‘Ja Luuk’, fluisterde ze, en heel hun samen-innig-zijn lag in die weinige woorden als verklankt: ‘Wat nu, hè?.... Weet jij 't nog alles, van toen, in onze auto?’ Even glimlachte ze, op diezelfde vriendelijktriestige wijze als bij zijn binnenkomen. ‘Toen heb je gezegd....’
Hij was opgestaan. Die gedachte, die helle, die gekke, alles-weersprekende, lichtte weer aan in zijn hoofd. Was het daar nu toch, tóch? O, zijn vreemd voorgevoel! Wilde ze,
| |
| |
in-ééns, in-eens? Maar daarnet toch nog bad hij begrepen, juist uit die haatwoorden.... ‘Lene!’ riep hij uit in een gillenden snik. En bij liet zich op de knieën vallen naast haar stoel, boog zijn hoofd in haar schoot, greep woest in haar rokken, kuste die.
Zachtjes ving ze toen aan zijn hoofd te streelen. Maar hij pakte die streelhand vast en zoende er op, wel twintigmaal, hartstochtelijk. ‘Lene, Lene!’ kon bij enkel herhalen. En in wilde snikken: ‘Eindelijk, eindelijk!’
Nu sloeg ze haar linker arm omzijnvooroverliggend hoofd, bukte zich en fluisterde dicht aan zijn oor: ‘Ja Luuk, ik wist het wel, dat jij nog altijd van me houden zou, ondanks.... nou ja, praten we niet meer over, hè? Nie-waar, je houdt nog van me, écht! Toe zég het nog is!’
‘O Lene, Lene, ik.... ik!’ Weer greep hij een hand van haar en zoende die, gulzig en zonder ophouden. Zij streelde hem met de andere; ‘Je bent een schat, hoor’, zei ze week-innig. ‘Je weet ook wel dat ik veel van jou hou, hè? Vreeslijk veel. Ik heb toen immers al gezegd, dat je van 't goeie soort. God, het sóórt!’ Ze snikte plotseling, boog zich dieper over hem heen, zoende hem ook in zijn haar. Dan, schichtig-snel omhoogrijzend: ‘Nou, hoor nou 'is, zeg, ik zal natuurlijk niet praten van nog wachten of zoo, dat 's toch allemaal maar klets. Dadelijk toen ik zijn brief gelezen had, wist ik dat ik nu voortaan van jou zou zijn, jouw vrouw zou worden. Maar zal je een beetje geduld met me hebben, vent? Ik zal je misschien nog wel dikwijls verdriet doen. Vraag maar niet te veel van me.... En dan ook, zie je, dat moet je dadelijk goed begrijpen, ik wil niet zoo iets als een publiek engagement en al die nonsens. Alsjeblieft geen andere menschen er bij halen. Vooral niet hier, al die akeligheden. Het moet niets zijn dan een afspraak tusschen ons, begrijp je? Wanneer je me hebben wilt sta ik klaar, over twee maanden, over twee jaar, net zooals je wilt; mevrouw Haardtsen vindt alles goed. O, dié engel, als ik háár niet gehad had!.... Een afspraak, hoor, anders is er niets tusschen ons, geen band nog, geen dwang! Of je zoudt last met me krijgen!’ Al beslister was het meisje gaan spreken, bijna koud ten laatste.
‘Och-god, Lene, ja, best! Maar zeg dat allemaal nu nog maar niet, laat me even, laat me even, toe.... Het zal natuurlijk gebeuren zooals jij wilt, hoor’. Luuk snikte, huilde; hij kuste haar handen, haar kleeren. Hij was zoo vreemd zalig en zoo vreemd bedroefd tegelijk. Maar in-eens, opgesprongen, omgreep hij haar met beide armen en trok haar mee naar zijn stoel, waarin hij zich neerploffen liet, het meisje op zijn knieën, wild zoenende haar wangen, haar hals. Zij zoende hem terug, wat aarzelig eerst, dan ook dringender. Totdat eindelijk, als in een uiterst smachten naar troost en zelfverlies, hun nerveuze monden elkander grepen - en het wel een minuut lang stil, bijna plechtig stil was in de groote, langzaam donkerende kamer.
Een poos later vroeg Helene, nog op Luuks knieën gezeten en tegen hem aan, terwijl ze zacht langs zijn wang en kin streelde: ‘Zeg, zou ik nu mevrouw maar niet 'is gaan waarschuwen? Dan komt ze beneden. Je begrijpt, ik had haar gevraagd, zoo lang boven te blijven. Ze zal zoo blij zijn. Ze houdt zooveel van je’.
‘Ja, goed dan. Nog éven, nog éven! Mijn mooie, heerlijke, mijn lieveling!’
‘Nee kom zeg, laat dan nou’ - ze maakte zich los - ‘anders denkt ze misschien nog dat er 't een-of-ander niet in orde is en maakt ze zich ongerust. Ze is ook zoo zenuwachtig de laatste tijd. We hebben ook niets geen prettige reis gehad, dat begrijp je. Die hotels daar zijn allemaal zoo vervelend, zoo viezig en primitief Nee, vent, toe, nou niet meer’.
‘Och toe, och toe!’ riep hij, opnieuw haar vastgrijpend en kussend in den afgewenden hals. ‘God, je begrijpt toch, ik kan bet
| |
| |
vooreerst nog niet op! Ben jij wel 'is, zoo maar in-eens, uit het vagevuur in de hemel gekomen?’ En trachtend haar weer dichter tegen zich aan te trekken: ‘Zeg! Hou je van me, Lene, hou je 'n beetje van me?’
Maar zij verzette zich, krachtiger nu, duwde zijn armen weg: ‘Ja, ja, vreeslijk veel, dat wéét je ook wel. Och nee toe, heusch, nou niet meer!’ Plotsling koel geworden was haar stem weer, licht schrikkende liet hij haar gaan. Opgesprongen greep zij dadelijk naar haar kapsel, ging voor den spiegel staan, duwde en rukte wat, verstak spelden. ‘Ik kan niets meer zien, steek jij het licht 'is even aan, wil je?.... Nou, enfin, vooruit maar, het zit weer zoo'n beetje. Tot zoo meteen! Sluit je ook de gordijnen?’ Ze was weg.
Alleen gebleven, greep hij naar zijn hoofd. Droomde bij nu, of niet? Was dit alles wáárheid, dé waarheid? Dat Helene Servaes zijn vrouw zou worden, ofschoon ze.... nog altijd.... Neen, die gedachte was niet af te denken! In ellende geluk, pijn in zaligheid. Het duizelde Luuk!....
Dan stond hij op, en deed wat ze hem verzocht had, langzaam, onhandig, als in een vreemde beneveling.
‘Dag Luukje!’ Mevrouw Haardtsen, de kamer-in ruischend, glimlachte verrukt. Ze lei haar handen op zijn schouders; het leek een spontaan gebaar van genegenheid. ‘Wel gefeliciteerd hoor, jongen’, zei ze en haar als altijd welluidende stem haperde een oogenblik. Toen zoende ze hem, op zijn voorhoofd eerst, dan ook op beide wangen. ‘Je bent nou toch zoo goed als m'n zoon, nou mag ik je toch wel 's zoenen waarachtig!’ Dat was weer de oude, wat bruusk-opgewekte toon. Toch vond Luuk in dit heele scènetje iets geprepareerds en merkte hij, ook in 't verdere gesprek, dat mevrouw Haardtsen, hoezeer monter doende, toch niet gansch-en-al op haar gemak was. Zij speelde een rolletje: de verraste. Alsof Luuk niet wist, dat ze volkomen op de hoogte was geweest! Of zou Helene voor haar verzwegen hebben, dat ze hem dit al gezegd had? Lachend beweerde ze, ze lag ‘net zoo lekker te slapen’, toen ‘die ondeugd daar’ haar kwam roepen. Ze had niet geweten wat ze hoorde, dacht aanvankelijk dat ze nog doordroomde. ‘O ja?’ riep Luuk uit. ‘Wat jammer dan, dat Lene u al gewekt heeft!’ En hij knipoogde tegen het meisje, trok een ironisch-verwonderd gezicht. Helene bloosde een weinig, ze scheen verlegen, ging niet in op de scherts.
Ze zetten zich, alle drie, pratend zoo wat. Van der Marel, beleefd, vroeg mevrouw Haardtsen naar haar gezondheid, haar reis; had ze 't óók zoo prettig gevonden in België? ‘Wàt? O, nee, heelemaal niet prettig!’ Er werd gemeesmuild, wat blozerig, licht beklemmend. Helene vooral, zenuwachtig, scheen baar houding niet te kunnen vinden. Telkens sprong ze op, haastig, voor een of ander onnoozel bezigheidje, aan theetafel of buffet. In 't voorbijgaan greep Luuk naar haar, hij wilde haar weer op zijn knieën trekken, of ten minste op den stoel naast den zijnen. Maar zij ontsnapte, riep: ‘Nee-nee!’ En even later, schalks omkijkend: ‘Ik moet mijn plichten waarnemen, denk er om!’
‘Och wát, plichten!’ spotlachte mevrouw Haardtsen. ‘Die plichten van jou zal je binnenkort wel heelemaal laten schieten zeker, hè? Stoute meid!.... Zóó gaat het! Aan ons, oudjes, wordt maar niet meer gedacht.’
‘Nou, kom, mevrouw’, zei Luuk, ‘we blijven in de stad. We zullen elkaar maar dikwijls blijven zien, hè? En u zult wel weer een ander mooi en lief meisje vinden!’
‘Hemellief, nee, hoor! Mooie lieve meisjes, dank je, dat doe ik niet meer, 't geeft maar zorg! 'k Ga het nu 's met een wat ouder editie probeeren. Natuurlijk ook een in vrijheid gedresseerde, dat begrijp je, een teem zou ik niet om me heen kunnen hebben!’
‘Ben ik dát ten minste nooit geweest, een teem?’ vroeg Lene, spontaan-hartelijk
| |
| |
grijpend het wit-gekuifde hoofd tusschen beide handen.
‘Jij? Je hebt er al de teemigheid bij mij ook uitgehaald, en me voor goed bedorven, voor minder slag gezelschap, dát heb je! Kom vooruit, geef ons maar gauw een kopje thee!’ En met een wijden armzwaai sloeg ze 't meisje tegen de rokken. ‘Zoo'n rakker, jij!’
Wat later, hij wist zelf niet hoe -ondanks mevrouw Haardtsen's opgewekte praten, haar grappige verhalen van allerlei reisongelukjes - plotseling bemerkte Luuk dat de stemming in de kamer iets vagelijk drukkends gekregen had. Mevrouw alleen praatte. Helene, onrustig, zenuwachtigbeweeglijk, had enkel nu en dan een lachgilletje, dat ook een snik kon zijn. En hij zelf, nog absoluut niet in den nieuwen toestand ingeleefd, voelde dien als droomig, vaag-onwezenlijk, en in die onwezenlijkheid iets bijna angstigs, vreemd benauwends. Haast onophoudelijk keek hij naar Helene, die dit niet gemakkelijk te verdragen scheen, ook al knikte ze hem van tijd tot tijd eens toe of gaf hem een aaitje, in 't snelle voorbijgaan. Tot zichzelven zei hij telkens opnieuw: maar begrijp dan toch, je hébt haar nu, háár, Helene Servaes, ze is van jou nu, van jou! En dan schoot er ook wel een lichtheid van blijde triomfgedachten naar zijn hoofd en ging hij zijn best weer doen, lustig mee te praten, te schertsen en lachen met mevrouw Haardtsen. Maar dán juist nog minder kon hij zich beletten op te merken, dat zijn meisje in 't geheel niets blij-triumfeerends had. En beginselen van teleurstelling, aanvaringen van mistroostigheid, leidden hem telkens weer af, verstillende zijn mond, verlammende zíjn leden.
Hij begreep het ook eigenlijk allemaal wel. Hij besefte wel hoe 't innerlijk met haar gesteld moest zijn, en dat hij véél geduld zou moeten hebben - had ze 't niet zelf gezegd? In een paar weken maakt immers geen mensch zich los uit een liefde, zoo lang en hartstochtelijk, als, 't was duidelijk, die van haar moest zijn geweest. Als 't eens louter ‘dépit’ was, of wat ze zoo noemen, bravoure, trots, dat wat haar zoo spoedig had doen veranderen, had doen.... beslúiten tot hem? Zucht om dien Fokkema te hinderen, te krenken?.... O, weg, wèg met die gedachten! Een laagheid, zoo iets te gelooven van haar! En hoe dan ook, hij hád haar nu, en zou haar nooit meer loslaten, wel zórgen dat ze hem liefkreeg, méér-en-méér, en eindelijk net zooveel als. God! als dien ander! Die eeuwige ‘andere!’ Hoe jaloersch was hij toch eigenlijk nog op hem, nú misschien nog méér dan vroeger, nu - daar hij zijn geluk bedierf. Wàt? Bedierf? Dat mócht immers juist niet. En het was ook nog maar tijdelijk, het zou wel gauw beter worden; zou wel iemand op den duur een liefde als de zijne kunnen blijven weerstaan? Een zoo matelooze liefde!.... En zij hiéld toch ook immers al veel van hem!
Bij hun afscheid, aan de voordeur, toonde Helene zich teeder belangstellend, zacht overgegeven. Ze vleide zich tegen hem aan, lei haar hoofd op zijn schouder, ze fluisterde: ‘Als we nou maar dadelijk konden trouwen, hè? Dat zou me wel rust geven!’
‘Lieve schat!’ antwoordde Luuk, verrukt met wat hij éven voor een blijk van verlangen hield, en hij drukte haar sterk tegen zich aan. ‘Dadelijk gaat niet goed. Maar ik zal m'n best doen, hoor! Ik verlang er immers zelf ook zoo vreeselijk na'. In 't volgend voorjaar bijvoorbeeld, van de winter misschien nog.... En, hoor 'is, als we eenmaal getrouwd zijn, dan zal ik je al je verdriet wel doen vergeten!’
‘Je bent lief! Och! Jij bent zoo lief’, zei ze zacht terug, dof, en zonder opkijken. En hem nogmaals een wang toewendend: ‘Nou, nacht vent!’
Op weg naar huis, midden in een stille en leege, armelijk doorschemerde nachtstraat, bleef Luuk van der Marel plotseling staan. Zoo krachtig steeg de bezinning in
| |
| |
hem op, dat zij hem geheel vervulde, hem als dwong tot beweegloosheid. Wat was er gebeurd met hem, in-eens, in-ééns! Wat een ontzaglijke, bijna niet te begrijpen verandering! Helene, zijn hooge liefste, waar hij zoo wanhopig naar verlangd had, die hij gisteren nog onbereikbaar achtte, ja bijna van hem afkeerig - nu was ze eenvoudig zijn ‘meisje’ had beloofd zijn vrouw te zullen worden. Zij, zij, de glansomsfeerde, de fee van zijn droomen. Verbijsterend! En tóch, toch had hij die gedachte al zóó verwerkt, dat hij er niet enkel de heerlijkheid, maar ál de zorg tevens, ál het verdriet van kende. Het verdriet! Ja, ja, zóó was het. Hij wist wel, o hij voelde wel, dat zij veel van hem hield, zich aan hem vastklampte nu, maar Fokkema was haar echte liefde en zou dat blijven, misschien nog láng. Moeilijk te verduwen brok! Haast onmogelijk! Zou bij er niet altijd aan moeten denken, als zij bij hem was, in zijn armen lag? Hij had toch ook zijn trots, hij, zijn zelfbewustheid - al was er veel in hem veranderd sinds zijn overmoedige aankomst in deze stad van z'n ‘carrière’! Hoe zou hij verdragen.... God! En een oogenblik ziedde in hem op het dolle plan, nóg terug te gaan, onmiddellijk, het haar te zeggen, dat het niet ging zoo, dat bij dán maar verkoos te wachten tot ze, ééns misschien, die andere liefde overwonnen had en geheel van hem zou kunnen zijn. Maar.... zei ze niet, dat ze dien man nu haatte? Dat zou ze volhouden natuurlijk! Niet begrijpen zou ze, of voorgeven niet te begrijpen, waaróp hij dan wachten wou. Och, en trouwens, bij voelde 't ook wel dadelijk, hij zou dat toch immers niet kunnen zeggen! Haar thans weer verliezen, uit eigen beweging vrij-laten, tháns, daar hij haar weer tegen zich aan gevoeld en van haar heerlijken mond genoten had. O nee, nee! Al te zeer dorstte hij, nu alweer, naar haar zoete
aanraking, haar kussen. Dié heerlijkheid had hij dan toch, dát kon niemand hem meer afnemen. Bijna was hij tóch omgekeerd - maar om haar nog eenmaal te zien, haar nog éven tegen zich aan te nemen. O het zou een moeilijke tijd worden zeker, uiterst geduldig, zacht en teer zou hij met haar moeten omgaan. Welnu, dat zóu hij dan doen; was het waarlijk zóó lastig? Helene! Hij zag haar voor zich. Haar zoete gratie, haar ontroerende bekoorlijkheid. Hoeveel kinderlijks was er eigenlijk nog in haar, bij al die bij-de-handte wereldwijsheid! Een overmachtige verteedering bezat hem heelemaal nu. Zachtjes liep bij verder, met in zijn hoofd de zaligheid der extase, en enkel nog wat stille, droef-weemoedige zorg om haar. Nooit zou bij haar opgeven, nóóit, maar doen voor haar, ál wat hij kon!
En toch, nog dienzelfden nacht, bijna slapeloos doorgebracht, telkens wanneer hij sterk aan Fokkema dacht, zich hem voorstelde, zooals hij hem gezien had toen naast Helene in dien trein, zijn hand leggend op haar arm, kreeg hij een krampig-saamtrekkend gevoel van jaloezie, bitter-smartlijke benijding te verduren. Hoe ellendig, hoe onuitstaanbaar jammer toch! Dat die man maar nooit geleefd mocht hebben! Of hij zijn Helene wat vroeger ontmoet! Hoe goed, hoe heerlijk, hoe volmaakt had dan alles kunnen zijn!
Dagen volgden nu van zorgenvolle zaligheid, weemoedig liefdegenot, tentoongedragen verrukking, heimlijke twijfel en angst. Aan zijn tafelvrienden, Ben en Dick, vertelde Luuk al den eersten middag na dien eersten avond, vrij kalm, met even een blij triomfant lachje, dat het ten slotte toch in orde gekomen, hij verloofd was met Helene Servaes. Hij had van-te-voren vastgesteld, hoe hij 't zeggen wou, zich bedenkende, met bitterheid, dat het onmogelijk zou zijn ooit aan iémand te openbaren hoe het feitelijk was gebeurd. Maar toen hij 't er uit had, ontstond onmiddellijk een sfeer van verrukte blijdschap over hun tafeltje-van-drie, een gloed die hem opnam, hem benevelde. Toch nog een oogenblik van ellendige schaamte gaf 't, te zien, dat zijn vrienden zich waar- | |
| |
achtig nog blijer, opgetogener toonden dan hijzelf - wat een ontevreden lammeling was hij toch!-maar hij wond zich op, lachte, sloeg Ben en Dick op de schouders, de dijen, bestelde champagne. Zorgen moest hij bovenal, dat van zijn diep-geheim verdriet nooit iemand iets merken kon! Ben juichte, danste op zijn stoel, sloeg eveneens naar links en rechts op Luuk en Dick los, stak dan zijn armen in de lucht, snoot tranen weg. Maar ook Dick was onroerd, keek Luuk hartelijk aan, sprak van: ‘Zie je nou wel! Bofkont dat jij bent! 't Moet bij jou ook maar alles gesmeerd gaan!’ Hij deed wel vijf minuten lang als een behoorlijk mensch, zooals Ben het noemde. Maar toen was het ook uit, schonk hij zich een nieuw glas ‘panje’ in en begon geweldig door te slaan, over de liefde, die een min-of-meer geordende waanzin, het huwelijk, dat een verouderende instelling was. ‘Je moet maar weten wat je doet, Lucas! O, ik begrijp wel wat jou aantrekt, het temmingswerk, hè? Je krachten toonen! Maar pas op, hoor, wilde diertjes bijten. Ik zou niet graag in de kooi kruipen’.
‘Je zoudt er ook niet veel van te recht brengen, jij’, riep Ben uit. ‘Je zou willen praten met de leeuwin! Nee, laat dát maar aan hém over, hoor. Zeg Luuk, mag er al over gesproken worden?’
‘Nou..!’ - Van der Marel, verlegen, streek zich over de strak geschoren kin - ‘Jawel, hier en daar wel; waar jij 't in de eerste plaats vertellen wilt, daar mag het. Maar zie je, we maken er geen zoogenaamd publiek engagement van. Al dat gezanik van avondjes hier, avondjes daar! We verzenden ook geen kaarten of zoo iets en houden geen openbare audiëntie met annex bloemententoonstelling’.
‘Dat 's tenminste vriendelijk en wijs’, bromde Dick.
Maar Ben keek een oogenblik verwonderd, licht teleurgesteld. Totdat hij uitriep; ‘Nou goed, maar 't is dan toch geen geheim, is 't wel?’
‘O welnee’, kwam Luuk. ‘Waarom zou't?’
‘Prachtig!’ En Ben klopte hem opnieuw op zijn rug, porde hem in de zij en verzekerde hartelijk dat Luuk goddorie een hauptkerl was, een überkerl, die het ver zou brengen in de wereld.
‘In de wereld? Tenzij die intusschen sociaal-democratisch geworden is,’ spotte Dick. ‘Want dan brengen we 't allemaal even ver!’
‘Och stik toch, jij aap! Dan juist! In een socialistischen staat komt de macht immers aan de eigenlijk superieuren!’
‘O, zoo! Ik geloof intusschen niet dat je aanstaande bepaald sociaal-democratisch is aangelegd, wat Luuk?’ lachte Oosteroue.
‘Nee, dat geloof ik ook niet erg’, gaf Van der Mareltoe, ‘ze heeft tamelijk wel maling aan de gemeenschap en leeft maar resoluut-weg voor zich zelf en haar naaste omgeving. Maar Ben mag haar komen bekeeren, als hij wil’.
‘Uitstekend! Aangenomen, hoor! Binnen een paar jaar staat ze vlak vooraan in de beweging, zul-je zien!’
‘Hàhàhà!’ Helene in een meeting, op een podium, oreerende over de kapitalistische productiewijze, Luuk lachte tranen om het kromme idee, sloeg met de vlakke hand op tafel. ‘Néé!’ riep hij uit, ‘dát zal je niet lukken! Nou, mij kan het historisch materialisme op 't oogenblik óók gestolen worden, en elk ander materialisme d'r bij!’
‘Eerste verzaking van persoonlijkheid’, constateerde Dick. ‘Pijp nog maar 's in, jong! Gelijk héb je intusschen’.
Maar behalve Dick en Ben sprak Luuk in die eerste dagen nog niemand over zijn verloving; zelfs had hij er spijt van het hún al te hebben verteld; Helene herhaalde telkens dat het voorloopig iets absoluut tusschen hen beiden blijven moest. Ook aan zijn ouders schreef hij nog niets. Want natuurlijk zouden die, zoodra ze 't wisten, met Helene willen kennis maken, haar bij zich hebben; iets, waar hij het meisje nog niet mee dorst aankomen, waar hij ook zelf tegen opzag trouwens, vreezende Heiene's indrukken in die
| |
| |
duffe, ouderwetsche omgeving. Gevaar dat ze 't van andere zijde zouden hooren was er gelukkig zoo goed als niet. Baanders was op reis, evenals zoovelen van zijn kennissen - het ging naar midden zomer nu. En daarbij: Luuk had geen tijd thans voor andere menschen, dacht niet aan andere menschen; zoo vaak hij niets dringends meer op kantoor had te doen, liep hij haastig naar 2ijn meisje, in de hoop, altijd weer, de onmiskenbaar blije verrassing, de echte tinteling van Heidegeluk in 't mysterie van haar oogenblauw te zullen zien.
En die was er dan ook soms wel even. Vaak zelfs scheen ze getroffen door zijn ijverige attenties, kwam ze hem stralend tegemoet, speelde, lachte, stoeide met hem, liet zich op zijn knieën trekken en deed aanhalig. Maar soms ook was 't, of ze op zijn komen niet gerekend, noch gehoopt had, of zijn bezoeken haar wat al te druk werden. Dan kon ze stug doen of jachtig, afgetrokken ook wel, en soms korzelig. Min of meer prikkelbaar trouwens, tegenover Luuk vooral, toonde Helene zich haast voortdurend in die dagen; over een enkel woord van hem, een woord van teedere zorg meestal juist, kon ze opspringen en stampvoeten ongeduldig, of spottend lachen. ‘Wat ben je toch een flauwe jongen! Je hadt een meisje moeten zijn, jij!’ Maar nooit láng duurde zoo'n bui. ‘Een boudoir hoef je me niet te geven, want aan boudeeren doe ik niet, dat weet je wel, hè?’ lachte ze, met een klapzoen, twee minuten na een driftig scènetje. ‘Je bent een engel, altijd!’ antwoordde Luuk in verrukking. Maar ongelukkiger voelde zich de jonge man, als ze peinzig was en in zich-zelf gekeerd, triestig-zwijgzaam, de plooiïge slapte van huilen nog in haar oogleden, en in haar blikken stille weemoed. En dan toch niet zeggen wou ‘wat er was’, wrevelige antwoorden gevend wanneer hij aandrong. ‘Je weet wel, ik kan nou eenmaal niet altijd en eeuwig vroolijk zijn! Als je me zóó niet hebben wilt, in godsnaam, moet je me maar laten loopen!’
Maar 't ergste was wel - net als vroeger trouwens, maar nu trof het hem krenkender - dat ze soms, strak-onverschillig, nauwelijks op zijn tegenwoordigheid te letten scheen, zich op de wangen liet kussen, ja zelfs op de lippen, als merkte ze dat eigenlijk niet, vervuld van gewichtige zorgen waar hij geen begrip van had. ‘Jezus, zeg, wat ben je weer nuchter vandaag!’ - zoo viel ook hij eens uit, wel voelende zelf dat het dát niet was. Met koele verbazing keek ze hem aan. ‘Nuchter? Vin' je me nuchter? Ja, God, 't is waar, ik ben een réaliste, hè? Ik zie de dingen, zooals ze zijn, zooals ik méén dat ze zijn tenminste. Illusies, och! die heb ik niet veel meer; hoe zou ik!’
Pijn deed hem dit bittere zeggen - al begreep hij wel, dat het niet diep-in geméénd zijn kon, en de volgende dag - het volgende uur misschien al - weer een andere stemming zou brengen. Wat kende je toch eigenlijk elkaar! Iedereen zei maar zoowat.
‘Weet je wel, Lene, dat je volkomen ontoerekenbaar bent,’ zei hij haar eens, en lachte om zijn woorden te veraangenamen. ‘Een mysterie!’
‘En toch ben ik altijd mezelf, heel gewoon,’ antwoordde het meisje eenvoudig.
Maar mevrouw Haardtsen, een andere maal, zich met iets moederlijks tot hem overbuigend - Helene, na een korte woordenwisseling, waarbij ze 't plotseling had. uitgesnikt, was naar boven geloopen, om zich de oogen te betten, zei: ‘Het is soms nog moeilijk voor je, hè, Luukje! Ik begrijp er alles van. Maar het komt wel terecht; je moet vooral nog maar geduld hebben. Weet je wat het is, Helene was nou nooit zoo'n héel gemakkelijk persoontje; ik wist haar altijd nogal te vangen, zie je, maar.... geloof maar dat ik er ook wel 'is moeite mee gehad heb. En daarbij nu, die nare geschiedenis met Fokkema, hè? Ik heb je er nooit over gesproken.... enfin! Ze is idolaat op die man geweest. Maar 't gaat wel over, O, en ze houdt toch ook zooveel van jou!’
‘O ja! Dat geloof ik ook wel, mevrouw,’
| |
| |
trachtte Luuk opgewekt te antwoorden, zeer verlegen door die eerste openlijke bespreking.
‘Het gaat goed, het gaat heusch heel goed,’ zei Julie Haardtsen nog. ‘Je bent ook echt lief voor haar, hoor!’ En zij klopte hem op de knie, amicaal, keek met haar vochtige bruine oogen warm-vriendelijk in de zijne.
Een oogenblik later kwam Helene weer binnen, glimlachende, met die weemoedige teederheid in haar blik, haar mondtrekkinkjes, waarmede zoo dikwijls ze hem verrukte en beangste tegelijk. Ze liep recht op Luuk toe en omhelsde hem.
Een dag-of-wat later had Luuk een plan gemaakt. Helene moest nu toch eens een héélen dag, een heerlijken zomerschen Zondag, met hem uit. Mevrouw Haardtsen vond het best. En al om negen uur dien ochtend stond een open auto voor de villa te snorren; Luuk kwam vroolijk binnen en vertelde van een grooten toer dien hij met den chauffeur besproken had, naar de duinen heelemaal. De duinen waren van zijn jongensj aren af een paradijzig oord voor hem gebleven; hij wou nu eens in de duinen liggen met zijn Lene. Ook hoopte hij heimelijk het meisje zóó, met een zoet lijntje, mee te krijgen naar zijn ouders in Haarlem.
Het idee van de auto, een verrassing voor haar, bekoorde Helene uitermate. De zon scheen aan een wazig blauwen hemel, het zou stellig een prachtige dag worden. Met verrukte kwiekheid stapte het meisje in. ‘Ziezoo, nu zetten we onze tocht over dag voort, hè, Leentjeschat,’ zei Luuk met stralende blikken, ‘auto's zullen ons toch altijd een béétje heilig blijven, is 't niet?’
‘Ja,’ fluisterde ze, even ontroerd. ‘Lieve vent ben je toch!’
En ze bleef bizonder zacht voor hem dezen ochtend, teer blij, met oogenblikken van frissche, opene vroolijkheid, zooals hij in lang niet beleefd had met haar.
Van zijn heimelijk plan, zijn ouders een bezoek te brengen, kwam niet. Toen hij 't even opperde, ontglansde onmiddellijk een waas van somberheid, angstigheid bijna, haar stalig oogenblauw. ‘Wat hoeft dat nou zoo gauw al! Laten we 't liever nog wat uitstellen’ - ontevreden kwam haar bovenlip naar voren. Hij wist niet hoe gauw hij 't plan maar weer wegpraten zou, weglachen en kussen, 't Bleek gelukkig maar een kort incident.
Ze dronken koffie aan een uitspanninkje, waar vlak achter de duinen begonnen, een zondoorsprankeld tuintje naast een oud, gemoedelijk huis. Er waren geen andere gasten en de kinderen van de waardin liepen in het tuintje rond, spelende, schreeuwende soms. Snoezen, vond Helene, en toen de moeder hen verbood en wilde weghalen, vroeg ze vleiend: ‘Och juffrouw, laat u ze maar, ze hinderen ons volstrekt niet.’ En ze begon ze te trakteeren, op chocola en ander lekkers, door Luuk voor háár meegenomen. Het allerjongste, blond, rozig, helderoogig boerenkereltje van twee, nog krom pratend, bleef ten slotte aldoor aan haar knieën staan, opkijkende als naar een tooverfee, en zij praatte en lachte tegen hem, stoppende telkens een nieuwe bonbon tusschen zijn smoezelige lippen, die dan aanstonds weer genoeglijk te roeren begonnen en enkel nog wat onverstaanbare keelgeluiden uitstootten, waarbij de chocola in groote bruine bellen langs zijn kinnetje en op Heiene's rok droop. Pret-lachende veegde zij 't af, en in-eens, met een verrukten blik, sloeg ze haar armen om 't ventje heen en tilde het op haar schoot, knuffelde en zoende 't stevige dikkertje. En iets verrassend nieuws, eerbiedigbewonderends voor Helene ging in Luuks binnenste los. Nog nooit had hij haar met kinderen gezien. In ontroerde aandacht, glimlachend, met vochtige oogen, zat hij er naar te kijken. Zij merkte 't in-eens. ‘Ben je jaloersch, man?’ vroeg ze met blij-gelukkige stem. ‘Waarachtig niet!’ riep hij haastig uit, ‘doe jij maar, hoor; ik krijg straks mijn beurt wel weer!’ Een warmdankbare blik beloonde hem. En zij speelde
| |
| |
nog een poosje met het kind, vertelde 't een verhaaltje, veegde 't chocola-mondje af met haar kanten zakdoekje.
‘Wat een snoesje, hè?’ zei ze tegen Luuk. Hij knikte zwijgend.
's Middags lagen ze in de duinen, op een zorgvuldig uitgezocht plekje, vergaten den tijd, lieten de auto wachten.
In de schaduw van een boschje eikenhakhout lagen ze, maar konden toch recht in den hemel kijken, in den hemel die onpeilbaar diep blauwde en glansde nu, tusschen schitter-witte veer wolkjes in, en over de, zoo van onder-op gezien, aardedonkere duinranden. Stil werden ze er eerst wat van, droomig en loom; Luuk lag naar zoo'n onmerkbaar verdampend, fijn-wit wolkje te turen, peinzerig, zeer gelukkig. Het terugzien, telkens, in zijn herinnering, van Helene met het kind, gaf opgolvingen van teedere extase naar zijn liggend hoofd. Plotseling kon hij 't niet langer uithouden, richtte zich half op, boog zich over naar Helene, die lag met gesloten oogen alsof ze sliep. En te zoenen begon hij haar, op wangen, hals, mond. Een tijdje-lang hield ze zich strak, zonder de oogen te openen, met enkel een lichten glimlach aan een hoekje van haar mond. Maar dan in-ééns sloeg ze de oogen naar de zijne op, en een trilling van geluk ging door zijn lijf, zoo heerlijk donker glans-gloeide, warm-streelde die blik, terwijl ze haar lippen vooruitstak, langzaam, als in loomheid verlangend. Met een kreun van verrukking wierp hij de zijne er op. En die zaligheid dúúrde....
Dan fluisterpraatten ze. Helene was week van verteedering. Met een fijn vraag-stemmetje sprak ze soms, als een zeer jong meisje:
‘Hou je van me?’ ademde 't hem toe.
‘Welnee, wat dachtje wel, heelemaal niet!’ glimlachte Luuk, van ontroering heesch. Maar dat wou ze niet hooren. Even fronselde zich haar egaal-gebogen wenkbrauwtjes. ‘Hè nee toe!’
En hij weer zoenen. ‘Schat! Of ik van je hou? Ontzaglijk veel. Gewoon mateloos, dat weet je toch wel!’
‘Zou dat nou....’ begon ze dan, maar stokte, kreeg natte glinstering in haar knippende oogen.
‘Wat is er, lieveling, wat is er, toe.... Zou dat nou?’
‘Och nee, niks.’
‘Toe nou, wat wou je gaan zeggen?’
‘Och!’ En zij beet zich in de lip, met de glinsterwitte tandjes, liet een paar tranen langs haar neusje biggelen.
‘Maar kindje,’ schrok Luuk, ‘wat is er nu toch, zeg 't nou!’
‘Zou daar nu ook weer een einde aan moeten komen?’
‘Wát? Wááraan?’
‘Aan.... onze liefde.’ Zij bloosde vol, wendde het hoofdje verlegen op zij.
‘O, wat een dot ben je!’ riep hij uit met half-verstikte stem. ‘Dat's voor 't eerst! Dat's voor 't eerst!’
‘Hè? Wat's voor 't eerst?’
‘Dat je van onze liefde spreekt!’
‘O!’
‘Schat! Toe, laat me je zoenen! Nee hoor, nooit, daar komt nooit een einde aan. Bij mij tenminste niet!’
Hij kon niet meer ophouden haar te liefkoozen, zoende haar overal, ook op haar kleeren, omhelsde haar voetjes, kuste in de opengewerkte kousen daarboven, opduwend haar rokken met zijn hoofd. ‘Neenee, toe, dát niet!’ rukte ze dan plotsling zich half overeind, sloeg naar zijn handen, trok haar rokken strak af.
‘Stoute jongen!’
‘Heerlijkheid!’
En hij gooide zich recht achterover, de armen boven het hoofd, slap, turende weer in de blauwe glanzen en herhalende extatisch: ‘Onze liefde! Onze liefde!’
Zij lag weer stil en zweeg.
Bij 't afgaan van de duinen was alles nog even heerlijk en goed geweest - ze liepen
| |
| |
hand in hand, stonden nu en dan stil, en dan nam hij haar in zijn armen - maar toen ze weer in de auto waren gestapt, afsprekend met den chauffeur, hoe hij nu verder zou rijden, en dan weer voortgolfden, langs weiden, slooten, boomen, boerenhuizen, bleek er een verdoffing, een verarming in hun stemming te zijn gekomen. Luuk herinnerde zich - en hij paaide zich ermee - méér gemerkt had hij 't bij zoo'n heelen dag uit, de middag gold nooit den ochtend. Zouden ze wat moe zijn, van 't licht misschien? ‘Hoe gaat het?’ knikte hij zijn meisje eens toe en greep haar hand - wat ze toeliet zonder zijn druk te beantwoorden. ‘Goed,’ glimlacht ze, maar hij zag het alweer, dat moeie trillinkje om haar gesloten mond, dat zoo iets triestigs had.
‘Ben je moe?’
‘Nee,’ zei ze, ‘een beetje hoofdpijn.’
Wat later, in het gloed-stille, strak-stille, zoo wondervol verklarende licht van vijf, zes uur, ging het weer beter. Zij genoten daar beiden van, arm in arm, maar toen ze kwamen aan het buitenhotel waar ze eten zouden, bekende Helene, toch blij te zijn dat ze er waren. Je werd zoo stijf van dat lange zitten, en ja, ze was toch eigenlijk wel wat moe.
‘Kalmpjes eten zal je opknappen,’ troostte Luuk.
Gelukkig konden ze een tafeltje apart krijgen in de glazen veranda van de groote table-d'hôte-zaal.
Maar onder 't eten, na een glas Sauternes - waar ze anders toch altijd zoo veel van hield - scheen plotsling 's meisjes stemming nog dieper ingezakt. Ze zat leunend op de tafel, kin in de hand, en beet zich telkens in de onderlip met trillende tandjes, terwijl haar blik verstarde. Ook kwam er weer vochtglanzing in haar oogen.
‘Maar kindjelief, wat is er nu toch?’
Haar hoofd schudde, als wilde het iets van zich afwerpen, haar blik bleef naar binnen gericht, al wendde ze zich tot hem. ‘Och niks, niks, toe let er maar niet op,’ zei ze. En even later, zich vooroverbuigend, in een opwelling blijkbaar van verlangende vertrouwelijkheid, maar waarbij ze de oogen neersloeg: ‘Er gaat zooveel door je hoofd soms, hè? Heb jij dat niet, je bent toch ook, vroeger nog 'is, geëngageerd geweest. Terwijl ik hier nu zoo zit met jou. .. Je weet het natuurlijk niet, maar.... ik heb hier met hem ook 'is gegeten.’
‘Zóó,’ zei Luuk eenvoudig, toch met een klankje van onwil.
Ze keek hem recht in de oogen. ‘Als je liever niet hebt dat ik er over spreek, zeg het dan maar.’
‘Welnee, welnee, vertel jij maar op. 't Zal je opluchten misschien.’
‘Nou, 'k herinner me juist, we hadden ook zoo 'is een groote toer gemaakt, in een gesloten auto dan, 't was trouwens vroeger in 't jaar. Toen hebben we ook hier gegeten in deze zelfde veranda, aan dat tafeltje daar.’ Weer greep ze de trillende onderlip met de scherpe tanden. ‘Dat zie je dan in eens weer zoo voor je, hè? Begrijp je niet?’
‘Ja zeker, schat, maar, nou, als ik geweten had... Je moest me zulke dingen voortaan toch maar liever vooruit zeggen, wil je? Je moet me maar 'is vertellen, bij gelegenheid, waar je zoo al met hem geweest bent. Dan wou ik die plekjes toch maar liever vermijden, zie je.’
Ze lachte even, zenuwachtig; en meteen wipten de tranen haar uit de oogen; ze wischte ze haastig af met haar servet. ‘Ja,’ zei ze, ‘dat kan ik me begrijpen.’
‘Hoe was hij bij zulke uitgangetjes, nogal onderhoudend?’ vroeg Luuk - verwerpend als een lafheid zijn neiging het onderwerp te ontvluchten - trouwens, hij wou er toch eigenlijk wat eens wat meer van weten.
‘O ja!’ - en even straalde bewondering uit Heiene's oogen. - ‘Erg onderhoudend, vroolijk, geestig ook dikwijls. En hij kon zoo goed vertellen, van al zijn interessante zaken, zijn reizen, je alles zoo duidelijk maken... O ja!... Och maar, 't is akelig
| |
| |
voor je, hè?, daarvan te hooren; laten we 'r maar gauw over uitscheiden.’ Over tafel heen greep ze Luuks hand. Maar toen hij daarop, zwijgend, met triest ig-dankbaren blik, haar kleine blanke vingers begon te streelen, trok ze die schielijk weer terug, bracht met beide handen haar servet voor 't gezicht, snikte.
Luuk schrok. ‘Nou maar, Lene, kom!’ verweet hij zacht.
‘Ja, ja!’ kwam ze gejacht en veegde zich over de oogen met blijkbare zelfergerais, keek schichtig om en opzij, of haar niemand betrapt kon hebben. Dan richtte ze zich in de hoogte, recht-op, glimlachte hem tegen, vriendelijk, bijna helder - toch zoo beklemmend weemoedig;
In de schemering reden ze huiswaarts. Het was niet ver meer. Stilte langs de wegen, behalve van tijd tot tijd tusschen de huizen van een dorp. Daar sloften en klompklopten wat menschen, joelden kinderen, zeurzong een harmonica - 't lag weldra weer achter den rug. Dan was 't autogesnor en getoeter, met het blaffen van een uitschietenden hond, soms langen tijd 't eenige geluid. Langzaam-aan groeide de duisternis, als een damp rondom de boomstammen, de struiken - die zich uit te zetten schenen en dichter te naderen in 't dikker en zwarter worden.
Bij een kromming sprong eensklaps een lange mannenfiguur voor hun auto opzij. Daar bleef hij staan, een boer, met een groote stroohoed op. Maar bij 't geritsel al van zijn opzij springen was Helene, met een korten gil, recht-overeind geveerd. Haast even snel viel ze terug en tegen Luuk aan, die, hevig geschrokken, haar in zijn armen ving. ‘God, kindje! Wat is er? Wat is er nu toch?!’
‘Die man! O, die man!’ hijgde ze. ‘'k Schrok zoo! Ik dacht...’
‘Wat dacht je?’
‘Dat... Hoe kom ik er 'an, hè?... 'k Dacht dat hij het was!’
‘Wie? Fokkema?’ 't Was voor 't eerst sinds hun verloving, dat die naam tusschen hen werd uitgesproken; hard klonk hij, als een snauw.
‘Ja,’ knikte haar hoofd langs zijn borst.
‘Och maar, dat 's nou toch werkelijk bespottelijk, dat 's nou...’
‘Ja, ja, idioot hè? Toe Luuk, let er niet op in godsnaam! Ik ben een beetje overspannen, denk ik, 'n beetje moe. Het is ook wel een heele dag. Maar heerlijk, hoor vent, héérlijk!’
‘Ja hè?’ vroeg hij dringend en haast wanhopig.
‘Ja zeker, en jij bent een snoes. Hou me maar tegen je aan, dat kalmeert me altijd zoo. Och Luuk, wees maar niet boos op me en help me een beetje, toe. 't Zal allemaal wel beter worden. Ik zal... ik zal alles wel vergeten, als jij me maar helpt. Laat me niet los! Toe! Laat me niet los!’
‘Maar kindlief! Ik jou loslaten? Stel je voor! M'n arme kindje! Kom maar dicht tegen me aan, ja.’
‘Je bent lief. O, je bent zoo lief! God, maar ik... ik...’
‘Sst, sst! Jij, je bent een schat. Stil nou maar, stil nou maar!’
Zoo bleven ze tegen elkander aan zitten, een heelen tijd, op den donkeren weg. Nu en dan toeterde de auto, somber, eentonig. En meer en meer werd het Luuk daarbij te moede, alsof zij niét waren twee jonge gelieven, blij en gelukkig door elkanders liefde, maar twee diep-mistroostigen, die enkel nog wat hulp zoeken en naar troost hunkeren in elkanders armendruk en lijfswarmte. Zij een ongelukkig en bedrogen meisje, hij een wijze en zachte, zelf-vergeten beschermer.
(Wordt vervolgd).
|
|