Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Een lied van Fabre D'Eglantine.
| |
[pagina 361]
| |
‘l'orateur du genre humain’ en zijn vriend de filantroop Chaumette, lid der Commune. In zijne enge kamer wandelt Fabre d'Eglantine; de late namiddagzon valt door het hooge venster; daarbuiten bloeit de jonge lente en uit den Luxemburg-tuin stijgen aromen van bottend groen. Hoe lang reeds kwijnt hij tusschen de benauwende muren. Pas een drietal maanden, maar wat is er niet alles gebeurd in dien tijd? Zijne vijanden, de Hebertisten, die hem hadden aangeklaagd in de Jakobijnen-klub, zijn gevallen; ze zijn hem komen vervoegen in hetzelfde gevang om nog vóór hem op het schavot te stijgen. Daarna waren het de vrienden, Danton en zijne makkers; enkele dagen geleden, toen hij ziek en klagend te bed lag, heeft hij hooren kloppen aan den wand der cel en Camille Desmoulins herkend, die, zijn gebuur geworden, hem de gebeurtenissen der laatste dagen heeft verteld: de aanhouding van Danton en de zijnen. Nu is het proces begonnen: al te samen worden zij beschuldigd en noch de machtige stem van Danton, noch de bijtende spot van Camille, noch de bittere ironie van Hérault de Séchelles of de geestigheden van Fabre zelf, vermogen iets tegen den wrok van Robespierre. Weer denkt hij aan de verdediging? Morgen, overmorgen, is het wellicht de laatste dag. De vellen papier liggen daar beschreven, nog steeds wil hij meer klaarte en duidelijkheid er aan bijzetten; hij schuift den eenigen stoel voor de tafel, doopt de ganzenpen in den inkt en mijmert: Daar plots trilt eene wondere aandoening hem door 't gemoed; hij vergeet al het tegenwoordige; zijn gevangenschap, zijne vijanden, de beschuldigingen van omkooperij en hoogverraad. Hij legt de pen neer en luistert, het hoofd in de hand. Beneden uit den tuin der gevangenis, stijgt, gedragen op eene warme jonge meisjes-stem, een eenvoudig lied; het weemoedige wijsje zweeft tot hem over op de luwe atmosfeer van dezen eersten lentedag. Il pleut, il pleut bergère,
Presse tes blancs moutons.
Là-bas sous la chaumière,
Bergère, vite allons.
J'entends sur le feuillage
L'eau qui tombe à grand bruit.
Voici venir l'orage!
Voilà l'éclair qui luit!
Het is zijn eigen lied, het meest bekende der talrijke sentimenteele romanzen en balladen die hij vervaardigde, toen hij als komediant de landen doorreisde. Nog herinnert hij zich den ouden klavecimbel, waarop hij voor het eerst aan zijnejonge vrouw het nieuwe liedje hooren liet. Het was te Maastricht, waar de rondreizende tooneeltroep was aangeland, komende uit het zonnige zuiden van Frankrijk, langs Avignon, Parijs, Straatsburg en Luik naar deze kleine hollandsche stad. Een jaar geleden had hij zijne vrouw leeren kennen, in een dier plaatsjes waar zij op een opgetimmerd tooneel de verliefde rollen vervulde in eene operette, waarvan Fabre zelf de weeke koepietjes had gerijmd. Zij was verliefd geworden op den mooien dichter, dien zij op al zijne zwerftochten had gevolgd. Beneden zong de stem:
Bonsoir, bonsoir ma mère,
Ma soeur Anne bonsoir.
J'amène la bergère
Près de vous pour ce soir.
Viens te sécher, ma mie,
Auprès de nos tisons.
Soeur, fais lui compagnie,
Entrez, petits moutons.
Toen was hij slechts een onbekend komediant met wat vage glorie rond een mooi klinkenden naam. Hij dacht aan niets verder dan het hof te maken aan al de mooie dames, die verliefd werden op den dichter van die teedere herdersliedjes. Zij waren zoo talrijk geweest, de vrouwen die hij gekend had in die onbezonnen jeugd: nauwelijks herinnerde hij zich een donker of een blond figuurtje, | |
[pagina 362]
| |
een koketten glimlach of een smachtend oogenpaar in een wit bepoederd gelaat. Hoe verre reeds lag dat alles nu achter den rug; hoe lang was het geleden sedert hij voor het eerst het liedje zong, ginder aan den gehuurden klavecimbel eener herbergkamer. Soignons bien, o ma mère!
Son tant joli troupeau.
Donnons plus de litière
A son petit agneau....
O! hij heeft het zoo dikwijls gehoord: iedereen heeft het gezongen, zoo veel mooie monden hebben de gevoelerige herdersklacht herhaald. Maar nu, in dit somber uur, in deze pijnlijke oogenblikken, krijgt het wijsje een weemoediger melodij, krijgen de woorden een teerder beteekenis. Waar zijn de versjes van voorheen? bijna heelemaal vergeten in deze laatste maanden van strijd en verwarring. De rondreizende komediant is een machtig personnage geworden: hij is lid van de Jakobijnen-klub, lid van de Commune, lid van de Conventie waar hij met Danton de dood des konings heeft gestemd, lid van de gevreesde ‘Commission du Salut Public’. Toen was hij de vriend van Robespierre, met wien hij de Girondijnen ten val heeft gebracht; met Danton en Desmoulins zetelde hij in het ministerie van oorlog; zijn broeder deed hij bevelhebber benoemen van het leger dat in Vendée den opstand bekampen moest. Maar in den hartstochtelijken republikein leeft nog immer iets van den sentimenteelen herdersdichter van voorheen, en deze vindt de mooie benamingen voor de dagen en maanden van het republikeinsche jaar: de namen van Germinal en Floréal en Messidor, even welluidend als de verliefde verzen van voorheen: Eh bien! voilà ta couche;
Dors y jusques au jour.
Laisse moi, sur ta bouche,
Prendre un baiser d'amour...
Heel de jeugd, heel het vroeger leven, zweeft daar heen op die versjes; hij vergeet de benarde tijden, de donkere toekomst; hij is weer de hoofsche Fabre d'Eglantine, de dichter door wiens naam reeds een geur der jonge lente vaart. Eventjes wil hij de vrouw zien die zoo veel herinneringen in hem wekken komt: zeker eene gevangene, even als hij hier opgesloten in het Luxemburg-paleis. Later wellicht zal hij haar terug zien; zoo de gevangenen ook afzonderlijk zijn opgesloten, bij de wandeling kan men elkander ontmoeten en binnen het gebouw wordt volle vrijheid gelaten; de korte uurtjes zullen voldoende zijn om nog even kennis aan te knoopen. Zoo vlug als hij er aan heeft gedacht schuift Fabre den stoel achteruit, wipt vóór het venster om op de teenen naar beneden te kijken door het getraliede raam. Tusschen de hooge donkere muren vlekt het kleine binnentuintje: slechts een paadje van hobbelige keien, dat kronkelt langs wat magere plekjes groen rond een linde, wiens bladeren stellig last hebben om te kunnen ontluiken daar in de schaduw dier hooge gevels. Wie is het die daar juist het liedje zong? Aan de waterstraal die in het bekken te midden van het tuintje valt, is een meisje een paar waterkruiken aan 't vullen. Zij is geene gevangene, slechts de dochter van een bewaker; de naakte voetjes steken in een paar ruwe klompen, onder de roode muts golft een vloed goudblond haar, boven het korte jurkje draagt zij de ronde carmagnole waaronder het witte halsje zichtbaar wordt. Aandachtig volgt Fabre ieder harer bewegingen; hij kent het meisje wel, een paar malen heeft hij haar ontmoet in de gangen of op de binnenplaats, maar nooit heeft hij haar zoo lief gevonden. Had hij haar vroeger nauwelijks eenige opmerkzaamheid waardig geacht, nu is zij een zonnige verschijning die de grauwe nevels doorbreekt. Maar de kruiken zijn gevuld zoodat zij heen gaat, nog het liedje neuriënd eer zij in de donkerte van het portaal verdwijnt. De gevangene is haar blijven nastaren tot hij eindelijk het venster verlaat om, | |
[pagina 363]
| |
heen en weer in de kamer, de vier stappen af te meten die de enge muren hem toelaten. Het zonnestraaltje dat, boven over de daken heen, tot aan het venster doordringen kon, is nu ook verdwenen om plaats te maken voor het koude avondlicht van een prillen voorjaarsdag. Fabre schikt de tafel om te genieten van dit laatste streepje licht; dan doopt hij weer de ganzenpen in den inkt en kiest een mooi vel groot papier. Maar nu arbeidt hij niet om zich rein te wasschen van Fouquier-Tinville'sbeschuldigingen.Ga naar voetnoot*) Defijne magere hand, nog doorschijnender sedert de ziekte, schrijft met sierlijke bewegingen korte en lange regels op het witte blad; de fijne vingeren trommelen aarzelend over de tafel als zochten zij weer op de klavecimbel naar eene teedere wijs. Straks neuriet hij het nieuwe liedje dat wellicht ook het laatste zal zijn. Eenige oogenblikken later komt men de cel openen voor de avondwandeling: uit oorzaak zijner ziekte heeft men hem die enkele oogenblikken vrijheid toegestaan. De andere vrienden: Danton, Phélippeaux, Desmoulins blij ven opgesloten, afgezonderd zoolang hun geding nog duren zal; die ziet hij eerst terug morgen op de banken vóór het ‘Tribunal Révolutionnaire’. Slechts Hérault de Séchelles, die ook reeds langer gevangen zit en niet aan hetzelfde regiem onderworpen is, zal hij ontmoeten met zijn vriend Thomas Payne, den Amerikaan die naar hier zijne vrijheidsgedachten heeft overgebracht. Heden echter denkt hij niet aan de vrienden die hetzelfde lot met hem deelen; aarzelend volgt hij den bewaker door de lange gangen, waar hij vroeger wel eens meer het meisje lheeft ontmoet. Dralend, in de hoop haar nog te ontmoeten, wandelt hij verder, doch het lot is hem niet gunstig: hij heeft schoon het tuintje op en neer te drentelen; hij heeft schoon voortdurend de deur in 't oog te houden die naar het verblijf der bewakers voert, geen cipier verschijnt met den zwaren sleutelbos in de hand om de logge traliepoort voor eene vlugge waterdraagster te openen. Na het vruchtelooze wachten, komt men hem al te spoedig weer terugvoeren naar de enge cel. Daar doorwaakt hij den langen slapeloozen nacht; moedeloos is hij en ziek, zieker nog dan voor eenige dagen toen Desmoulins hem ontdekte van uit de naburige cel. Eene vage schemering slechts weifelt aan het einde van den gang; op heel het gebouw drukt eene zware stilte, nu en dan slechts onderbroken door eenig gerucht in de een of andere naburige kamer. Door den muur hoort hij de stem van Camille, die luidop Young's Nachtgedachten leest; soms ook arbeidt die aan zijn blad ‘Le vieux Cordelier’ of denkt aan zijne vrouw Lucile. Ook Fabre kent de jonge vrouw, die hij wel eens met rood-bekreten oogen door den Luxemburg-tuin heeft zien dwalen; maar nu wordt zijn geest afgetrokken door de luchtige liedjes-zangster, het meisje met de roode muts en de carmagnole, dat hem den vorigen dag uit de sombere gepeinzen wekken kwam. Doch morgen zal hij gelukkiger zijn: gedurende zijne wandeling heeft hij inlichtingen genomen, de andere gevangenen ondervraagd, de welwillende bewakers gepolst; nu kent hij het uur waarop, regelmatig een paar keeren daags, het meisje komt water scheppen aan de bron. Zonder veel moeite is hij er in geslaagd het uur zijner wandeling een poosje vroeger te doen stellen; zoo wacht bij nu, gezeten op de steenen rustbank achter het bekken, waarin de waterstraal eentonig neerzij pelt. Voor enkele oogenblikken slechts ontsnapt Fabre aan de cel, doch voor dien tijd is hij de galante dichter, de tooneelspeler die zooveel vrouwenharten bekoorde door zijn verliefde lied. Hij vervult weer den minnaarsrol in een opera van Sedaine, of zingt de liedjes van Bernis en Chaulieu. Weer eens heeft hij zich mooi gemaakt voor dezen dag: het is niet meer lijk in de woelige sanskulottendagen toen een slordig en wanordelijk toilet mode was. Bijna ziet hij er uit lijk in de | |
[pagina 364]
| |
gelukkige dagen, toen Greuze hem maalde met vrouwelijk verteederd penseel: den keurig zittenden zwarten rok met hoogen kraag en omslagen, het lichtbruine vest, waarop de met zorgvuldige achteloosheid geknoopten das in sierlijke plooien nedervalt. Zoodat, als enkele oogenblikken later de lieve waterdraagster hare kruiken vullen komt, zij zeker moet meenen dat het een ‘ci-devant’ is, die daar aan de bron de dagen van voorheen betreurt. Ook, als Fabre haar aanspreekt, kijkt ze daarom niet verwonderd op, het is niet de eerste maal dat een gevangene haar met eene boodschap voor de buitenwereld belasten wil. Maar het gesprek is van anderen aard; de waterdraagster heeft meer tijd noodig dan gewoonlijk om de kruiken te vullen: men luistert graag naar de zoete woorden van een hoffelijk vleier, vooral wanneer deze dichter is, een beroemd man wiens lot door het ongeluk zoo roerend wordt. De waterkruik staat onaangeraakt op den rand van het bronbekken; glimlachend fluistert Fabre d'Eglantine zijne komplimentjes, terwijl zijne oogen over het naakte tuintje dwalen als zocht hij daar eene bloem om het meisje aan te bieden. Nog is de lente zooverre niet gevorderd; tusschen deze hooge muren blijft het tuintje langer kaal. Daarom haalt hij met sierlijk gebaar het gedichtje te voorschijn, dat hij den vorigen dag nog geschreven heeft. Met dezelfde handigheid, waarmede hij vroeger op het tooneel de liefdebriefjes overgaf aan Thémire of Philinte, drukt hij haar nude liefdeboodschap in de hand, haastig opdat geen al te ijvervolle bewaker het merken zou. Een oogenblik schrikt het meisje wel, doch de handelwijze van Fabre toont genoeg, dat het hier wat anders dan eene geheime boodschap geldt. Bekoord door den mooien kavalier en zijne zoete vleitaal, weet zij niet beter dan zoo vlug mogelijk het in vier geplooide papier onder de carmagnole te doen verdwijnen. Doch daarom gaat ze nog niet heen: zoo verlokkend klinkt die dichtertaal dat zij er niet toe besluiten kan afscheid te nemen, tot men Fabre verwittigen komt dat het tijd is; het uur is daar waarop allen weer voor het gerecht worden gebracht. Wel stellig moeten zijne verzen nog altijd de vrouwenharten ontroeren; want van af dat oogenblik, telkens de sanskulotten hem en zijne vrienden naar de gerechtszaal voeren of weer brengen naar het gevang, en verder gedurende het paar uren wandeling die hem wordt veroorloofd in den engen tuin, ontmoet hij ieder maal het mooie meisje met de donkere oogen onder het korenblond haar. En terwijl de toekomst reeds donker en donkerder dreigt, terwijl Fouquier Tinville, en Herman en Vadier lagen en strikken spannen, de aanklachten opeen stapelen en de verdediging in het duister laten; als hij na die sombere uren terug keert, weet hij dat in de gangen een paar medelijdende oogen zijn blik ontmoeten zullen. Doch de idylle is van korten duur: nog slechts één enkelen avond treffen beiden samen bij het zachte gefluister der bron, onder het oog van bewakers, van gevangen aristokraten en ci-devants: een beetje intiemer dan de eerste maal bekent zij hoe mooi zij het gedicht heeft gevonden. Eene korte poos slechts kunnen zij samen wandelen onder den bottenden lindeboom, om voor den volgenden dag af te spreken. Doch dien morgend reeds, op vijftienden Germinal worden onverwachtsde Dantonisten van het Luxemburg naar het Conciergeriegevang overgebracht. Dit is het laatste: daar uit is er slechts één weg en die voert naar de ‘Place de la Révolution’, daar waar men op het voetstuk van het vroegere standbeeld van Louis XV nu het tooneel heeft opgericht voor de ‘fille à Guillotin’. Maar de veroordeelden kennen geene vrees; als zij langs de Condéstraat en zoo verder tot aan de Seine naar hun nieuw verblijf worden gevoerd, denkt Fabre minder aan het lot dat hem wacht | |
[pagina 365]
| |
dan aan de oogen der lieve waterdraagster wier vroolijke verschijning hij voortaan missen zal. Op de nog ruime luchtige zalen van het Luxemburg-gebouw zijn nu de enge duistere kamers van de Conciergerie gevolgd, met zware muren en dubbele ijzeren deuren; in plaats van het kleine tuintje waar de gevangenen konden samenkomen en vrij met elkander omgaan zijn het sombere gangen achter dikke traliën die ieder oogenblik aan de gemiste vrijheid komen herinneren. In plaats van de gedienstigheid van den ouden portier Benoît, is het de brutaliteit van bewakers die nog harder de gevangenschap voelen doet. Het proces is van korten duur geweest; het vonnis is uitgesproken: ondanks de genegenheid van het publiek die groeide bij iedere zitting, is Danton gevallen en met hem zijne vrienden. De soldaten van generaal Henriot zijn daar geweest om het spreken te beletten, om de reuzenstem van Danton te versmachten onder het tromgeroffel, en het ‘Tribunal Révolutionnaire’ te beschermen tegen de verontwaardiging van het volk dat trachtte zijn geliefden spreker te redden. Behendig alle licht ontwijkende heeft men het geding gevoerd, heeft men het doodsvonnis geveld. Nu is het de laatste nacht der Dantonisten: lijk pas enkele maanden geleden, in dezelfde muren, de Girondijnen hunne laatste uren doorbrachten, pratend en lachend, onbevangen de dood voor oogen ziend, wachten nu ook dezen de dood. Fabre, de luchthartige, geestige d'Eglantine, praat met zijne vrienden; de hooge sterke gestalte van Danton verheft zich te midden van den groep; nevens hem hebben het de generalen Lacroix en Westermann nog over de laatste gebeurtenissen, over hun veldtocht tegen de opstandelingen in Vendée. Slechts Camille Desmoulins denkt aan zijne vrouw, die in de laatste dagen onder de muren van het gevang heeft rondgezworven. Hérault de Séchelles denkt aan zijne moeder die dagelijks aan de deur haar zoon opwacht. Fabre d'Eglantine voelt zich gelukkig; hij begrijpt zelf niet hoe het mogelijk is dat tot in deze laatste oogenblikken een eenvoudig meisje hem zoo heeft bekoord, hoe hare verschijning reeds een vreugdezonnetje was in de donkerte Van het gevang. Want hij heeft haar weergezien, na het korte afscheid in het Luxemburg-gevang dat hij het laatste dacht. Toen, den vorigen avond, de afdeeling sanskulotten de veroordeelden naar de Conciergerie bracht, stond zij daar, in een hoek der gevangenispoort, tegen den bornpaal verscholen. En dan plots - hij wist niet hoe het zwakke meisje er den moed toe gevonden had - nog vóór een der soldaten het had kunnen beletten, was zij toegesneld om zich innig tegen hem aan te drukken en vlug, ongemerkt, het liefdebriefje in de hand te duwen, dat hem gelukkig maakte tot vóór de dood. Een oogenblik slechts had het geduurd; dan had men het meisje ruw ter zijde gedrongen en was de zware poort opengegaan om weer dicht te vallen. In den strijd van iederen dag, waar de ontroeringen zoo vlug op elkander volgen, waar men zoo intens leeft als wilde men in de weinige oogenblikken die overblijven nog alles genieten, was hij de kleine zangster reeds bijna vergeten. Voor hem was dit avontuurtje slechts eene verpoozing geweest die vlug voor andere ontroering had moeten wijken; voor hem was zij slechts een der talrijke vlinders die werden aangelokt door zijne zachte liefdeversjes en zijne mooie figuur. Maar voor het meisje was die liefde meer; zoo diep was zij ontroerd door het lot van den dichter die sterven ging en die zoo zorgeloos de dood in het aangezicht keek. En de trouw van het mooie zonnekind, dat hem zoo verre volgen bleef, had hem ook dieper ontroerd, lijk de laatste zonnestraal die hem vergezelde ook wanner lichtte op zijn pad. Nu, weergekeerd in het gevang, terwijl rondom hem de vrienden blijven praten over het lot der Republiek die weldra vallen zal nu de reuzenschouders | |
[pagina 366]
| |
van Danton haar niet langer schragen kunnen, leest Fabre het beduimelde met onbeholpen vingers gekrabbelde briefje; in het weifelende licht van een lantaarn waarvan de schemering op de naakte gevangenismuren valt, strengelt hij rond de vingeren het krullend lokje goudhaar dat zij als laatste herinnering gezonden heeft. Het is het bloempje waarvan de frissche geur hem tegenwaait aan de laatste kromming van zijn weg; voor het laatst een weerklank uit de onbezorgde jaren toen hij liedjes dichtte en operas schreef. Morgen zal hij even onbekommerd, met denzelfden glimlach, de zonne rijzen zien. Den volgenden dag werden Danton en zijne vrienden onthoofd. Het was een mooie lentemorgend; over de gevels der huizen spreidde de jonge zon hare eerste warmere tinten; op de freele takjes der boomen ontzwachtelden de dikke knoppen zich tot een teer groen blad. Langs de lange Sint Honoré-straat, den gewonen weg, rijdt de kar met de veroordeelden, voorbij de Jacobijnen-club waar enkele maanden geleden hunne stem nog overheerschend klonk, voorbij het strenge stemmige huis van schrijnwerker Duplay, waar achter de gesloten blinden Robespierre waakt over het heil der Republiek. In de straten is het woeliger, onrustiger dan ooit; de menschenzee spoelt samen lijk in de onweersdagen van October of van den tienden Augustus; zij omstuwt de kar zoodat deze schijnt te drijven op de baren der menigte. Ware het niet dat talrijke troepen soldaten de veroordeelden bewaken, wellicht zou Robespierre's triomf niet volledig geweest zijn dien dag. Ieder oogenblik wordt de toeloop grooter: het misnoegen, de woede groeien aan; het volk herkent den grooten man uit den club der ‘Cordeliers’ en uit de Conventie waar zijne stem van op de hoogten der Montague, gansch de vergadering beheerschte; men herkent den geestigen schrijver van ‘le vieux Cordelier’; de generalen die men nog korten tijd geleden zoo triomfantelijk onthaalde nadat zij in Vendée den opstand der koningsgezinden hadden uitgeroeid. Weer rijst de geestdrift voor al de groote mannen die men zoo dikwijls heeft bewonderd. Lijk op de hoeken der straten de volksmenigte aangroeit, zoo stijgt ook de verontwaardiging. Ieder oogenblik zou men meenen de gevangenen te zien verlossen, telkens de stoet wordt tegen gehouden en de kar moet wachten eer zij zich door de massa een doortocht banen kan. De veroordeelden toonen geene ontroering; hun gelaat behoudt denzelfden glimlach waarmede zij hunne tegensprekers wisten uit te dagen op de tribune. Eens slechts, als de kar weer blijft staan, wil Danton nogmaals het woord richten tot het volk; doch de bevelhebber Henriot heeft het gemerkt en op zijn teeken versmoort het tromgeroffel weer de machtige stem die de volkszee in beroering zetten, of ze tot bedaren brengen kan. Dan wendt Danton zich met een glimlach tot de vrienden om verder te praten. Eindelijk bereikt de stoet de ‘Place de la Révolution’ waar het roode getimmerte van Monsieur Sanson is gebouwd; de soldaten scharen zich er rond, hunne aanzienlijke macht is nauwelijks voldoende om het volk in bedwang te houden. Men moet haast maken want de tocht heeft langer geduurd dan te verwachten was; nog vreest men dat het volk de gevangenen verlossen mocht. Zonder haast stappen zij uit de kar; zonder aarzelen bestijgen zij de zes treden waarboven Sanson hen wacht. Fabre d'Eglantine is luchtig en onbeschroomd; hoofsch reikt hij de hand aan zijn vriend Camille om hem bij het stijgen behulpzaam te zijn; voorzichtig stapt hij over de ruw geschaafde planken om niet uit te glijden over de glibberige roode plasjes die hier en daar zichtbaar zijn. Hij is keurig gekleed voor deze laatste vertooning; achteloos leunt zijne hand een oogenblik tegen den stijl waarboven den staalblauwen driehoek flitst in de zon. Eene korte poos; zij nemen afscheid, het is het laatste oogenblik der Dantonisten: | |
[pagina 367]
| |
eene vlugge beweging waarmede een eerste op de bank wordt uitgestrekt, eene vlijmschittering van het mes, een doffe slag die zenuwachtig opschrikken doet. Dan haastig wordt het lijk verwijderd, want heden zijn er velen aan de beurt. Slechts bij den eersten slag is Fabre d'Eglantine opgeschrikt om zich daarna weer tot Desmoulins te wenden. Terwijl deze tot op het laatste oogenblik blijft praten over zijne vrouw Lucile, denkt Fabre aan het liefdesavontuur dat deze donkere dagen ophelderen kwam. Eene lange stonde kijkt hij over de talrijke hoofden der dicht opeengepakte menigte als zocht hij daar het blonde kopje uit het Luxemburg-gevang; met verteederden glimlach neemt hij het lokje goudblond haar en zijne lippen neuriën nog eens het bekende lied: Il pleut, il pleut, bergère
Presse tes blancs moutons...
Maar de beurt is aan hem: eene korte worsteling met ruwe handen die hem vastgrijpen, vast riemen op de nog warme plank; even een glimlach voor de mooie waterdraagster dan de doffe slag. Toen de helpers van Sanson het lichaam ter zijde schoven, terwijl het mooie gepoederde hoofd dat zooveel vrouwenmonden hadden gezoend in de mand was gevallen, bemerkte een der knechten hoe rond den wijsvinger van het lijk. nog het ringetje gewonden was van eene lok goudblond haar. Ruw schoof hij het waardelooze ding van den vinger, en terwijl men het lichaam weg bracht, gooide hij achteloos het strenget je op den grond waar het bleef kleven in een klein plasje bloed. Zoo stierf, een glimlach op de lippen, op 17en Germinal van het jaar II der Republiek, de zorgelooze Fabre d'Eglantine, dichter van zoo menig sentimenteel herdersliedje en van het mooie ‘Calendrier Republicain.’ |
|