| |
| |
| |
afb. i. strand van het moderne anzio. links overblijfselen van nero's havendam.
| |
Aan de Latijnsche zeekust,
door dr. H.M.R. Leopold.
I. Antium.
Nu is Anzio een badplaatsje voor de Romeinen, die niet rijk genoeg zijn om maanden lang te leven op Venetië's Lido, aan Rimini's voornaam strand of dicht bij Viareggio's Riviera.
't Ligt, zonder eerwaarde oudheid in het uiterlijk, tegen een rotsklip aan tusschen twee oneindigheden van wit strand: een onregelmatig samenbouwsel van houten badinrichtingen en kleine kunstelooze villa's (Afbeelding i
Maar welke herinneringen wekt het op uit ver verleden, herinneringen van fabel en historie!
Eerst Coriolanus, een van de legenden uit den vroegsten tijd van Rome's bestaan, waarvan de geschiedschrijvers niets dan enkele dorre feiten wisten en waarover ze dus te vrijer hun verbeelding lieten spelen.
Rome was nog heel klein en moest vechten op leven en dood met plaatsjes in de Campagna er om heen, waarvan later de naam zelf en de ligging haar oudheidkundigen een raadsel bleven
Zoo ontnam Gnaeus Marcius, een patricisch jongeling, die de Romeinsche scharen met vurigen moed wist te bezielen, den Volsken, een machtigen volksstam, die de zuidelijke helft van Latium bewoonde, het stadje Corioli.
De dankbaarheid van zijn medeburgers schonk hem den eerenaam Coriolanus.
Maar Coriolanus droeg het hart te hoog voor een volksstaat zooals Rome toen volgens de dichters der sage al was. Hij duldde niet, dat ieder mee te zeggen had in de regeering en haatte vooral het jonge ambt der tribunes Dat die volksadvokaten door hun veto ieder senaatsbesluit van kracht berooven konden, de hand van elken magistraat verlammen, was een doorn in het hart van den volbloed-aristokraat, een zwakke stee in de rusting van den soldaat. Hij zocht onvermoeid een middel om een einde te maken
| |
| |
aan den fellen smaad
afb. 2. buffels in dichtbegroeide campagna.
van zijn stand, aan de machteloosheid van zijn mede-patriciërs.
Eindelijk meende hij het gevonden te hebben. Om een hongersnood die Rome teisterde, te doen ophouden, had de senaat in Sicilië koren opgekocht met de bedoeling het voor het volk tegen matigen prijs beschikbaar te stellen. Toen de zending aangekomen was ried Coriolanus den armen het voedsel te onthouden, zoolang ze niet beloofden afstand te doen van het tribunaat.
Dit voorstel maakte natuurlijk de woede van de volksverdedigers gaande; zij riepen de burgers bijeen en spraken zoo overtuigend, dat Coriolanus ondanks de voorspraak van de patriciërs veroordeeld werd en tot vijand van den staat gebrandmerkt.
Vol verbittering en haat ging de overwinnaar der Volsken in ballingschap naar Antium, de hoofdstad van zijn vroegere tegenstanders. Daar koos men hem dadelijk naast den eigen generaal Attius Tullius tot aanvoerder.
Door Coriolanus geleid dreef het Volskisch leger de Romeinen, die door den onderlingen strijd van patriciërs en plebejers verzwakt waren, zoo in het nauw, dat ze moesten onderhandelen. De overwinnaar stelde echter onaannemelijke voorwaarden, eischte de volkomen onderwerping van zijn vaderstad.
Dan - zoo spint de sage haar glanzend web - treedt uit de benarde veste den veeleischenden vijand zijn familie tegemoet: zijn oude moeder en zijn vrouw Volumnia met zijn zoontje.
Coriolanus wacht hen af, schijnbaar onbewogen:
Be such a gosling to obey instinct; but stand,
As if a man were author of himself.
't Zijn woorden van Shakespeare, maar zij konden even goed van Livius of Plutarchus zijn: waar zuivere verbeelding de geschiedenis terecht snijdt, is een verschil in leeftijd van den zegsman onbelangrijk.
Maar het gevoel behield toch de overhand, de vrouwen ‘won a happy victory to Rome’; Coriolanus gaf den generaal der Volsken het recht tot zijn mannen te zeggen:
He has betray'd your business, and given up
For certain drops of salt your city Rome -
I say your city - to his wife and mother,
Breaking his oath and resolution like
A twist of rotten silk; never admitting
Counsel o' the war; but at his nurse's tears
He whined and roar'd away your victory,
That pages blush'd at him, and men of heart
Look'd wondering each at other.
Toen zag Antium Coriolanus sterven door de hand van zijn bondgenooten.
Zoo dichterlijk simpel waren in den oertijd - volgens de verbeeldingrijke overlevering - de drijfveeren van Rome en van haar vijanden, dat Shakespeare niets behoefde te veranderen om zijn grootsch treurspel te scheppen.
| |
| |
De eenige prozaïsche noot in het verhaal is de speculatie van den senaat met graan uit Sicilië en daarin alleen ligt misschien een spoor van waarheid. Antium was een zeestad en Rome wilde er een worden; dat zal die twee wel in conflict gebracht hebben.
Om deze veronderstelling te versterken en tevens er op te wijzen hoe onwaarschijnlijk het bericht is, dat ons vertelt, dat al een vijftig jaar na den legendarischen Coriolanus, dus omstreeks 468 vóór Christus' geboorte, Antium zich aan Rome overgeven moest, kan men wijzen op een bekend monument van het Forum Romanum.
Op het deel van dit plein, dat tot vergaderplaats van het stemgerechtigde volk diende, stond van ouds een spreekgestoelte, ‘rostra’ geheeten naar zekere scherpe metalen punten, waarmee de basis van het platform versierd was. Rostra namelijk werden de snebben genoemd, die in de oudheid de oorlogsschepen aan den voorsteven droegen en die dienden om vijandelijke vaartuigen in den grond te boren. De rostra nu aan de tribune op het Forum waren afgenomen van door de Romeinen onder aanvoering van Gaius Maenius in 338 vóór Christus - dus meer dan honderd jaar na de zoogenaamde onderwerping - op de Antiaten vermeesterde galeien.
De nederlaag der kustbewoners schijnt toen afdoende geweest te zijn, want men hoort niet meer van vechten met Antium; voortaan deelt de zeestad het lot van Rome: het heldentijdvak, dat zich leent tot scheppen van dramatische karakters, tooneelfiguren, is voor langen tijd afgesloten op de kust van Latium. De geschiedenis begint.
Eerst hooren wij over het kustplaatsje even iets niet heel vriendelijks, dat nog herinnert aan de vroegere zeemacht.
Tijdens Alexander den Groote en een van zijn opvolgers, Demetrius, die van 294 tot 288 vóór Christus koning van Macedonië was, liepen de Antiaten de Grieksche kusten af. Dit gaf den koning aanleiding tot een protest in Rome, dat toen Antium bestuurde. Het kwam niet te pas, zoo zei hij, dat de Romeinen, die toch in den bloede den Grieken verwant waren en evenals deze de Tweelingen Castor en Pollux als patroons van de zeevaart vereerden, toelieten, dat hun onderdanen zoo onbehoorlijk handelden. Werkelijk maakte toen Rome een eind aan de zeerooverij van Antium.
Het volgend beeld, dat ons uit de geschiedenis van het zeestadje tegentreedt is weer vol ziel. Wel ontbreken nu de forsche lijnen van een heldentijdvak, waarin de ongetemde heerschzucht van Coriolanus, die voor landverraad niet terugdeinst en toch zwicht voor vrouwentranen, past, maar ter vergoeding daarvan vinden wij echte moderne menschelijkheid.
* * *
Wanneer de kleine lokaaltrein Roma - Anzio - Nettuno na het station Cecchina de nabijheid van de dichtbewoonde Albaansche bergen verlaat, komt hij plotseling in volstrekte eenzaamheid. Nauwelijks bewijst hier en daar een kegelvormige hut, dat bij de over de grasrijke vlakte dun verspreide kudden runderen ook enkele herders hooren. De beste kaart geeft geen andere gebouwen als bestaande aan dan de twee, drie wachthuisjes langs de spoorlijn.
Bijna overal elders in de Campagna Romana vertoonen zich antieke of middeleeuwsche ruïnen, die aan deze vlakte juist haar eigenaardig karakter verleenen. Hier is dit niet het geval. De streek, die tegenwoordig onbewoond is, was het àltijd. Tweeduizend jaar geleden bedekte als nu, onverzorgd bosch met een warnet van kreupelhout en doornstruiken de duinen, die de zee tot vlak bij aan het oog onttrekken. Als nu kon men toen uren lang zwerven over het heuvelig terrein, waar manshoog de dichte varens opschieten, myrtenstruiken, gouden brem en blanke vlier heerlijk geuren, reuzendistels met roode, gele of blauwe bloemen monumentaal oprijzen, zonder iets anders te
| |
| |
hooren dan het verre gesuis van de rustige Tyrrheensche zee, den helderen slag der leeuweriken, soms den schreeuw van een valk of het geloei van een buffel. (Afb. 2).
Verrassend is het ook nù, na de onherbergzame vlakte en de onbetreden wildernis van de duinen, opeens de witte of lichtkleurige huisjes van Anzio zoo dicht te zien opgehoopt aan den zeekant, maar vroeger - in den grooten tijd van Rome, omstreeks het begin van onze jaartelling - moet de tegenstelling nog veel treffender geweest zijn, want toen was Antium in de mode; ieder, die het maar even betalen kon, wilde er een zomerverblijf bezitten.
Dicht langs de kust, vèr aan beide kanten van de twee kleine moderne stadjes, Anzio en Nettuno, stond het strand vol met luxe-gebouwen.
We hoeven daaraan niet te twijfelen: de buitenmuren der villa's, ja de wanden der kamers zijn nog bewaard, ten deele op het vasteland, ten deele ook onder water. Misschien is het niveau van den zeespiegel iets gestegen, misschien ook hebben de Romeinen toen hun huizen al dadelijk in het water gebouwd. Onder anderen uit bekende woorden van Horatius blijkt, dat hun onrustige jacht naar het nieuwe, het vreemde, hen regelrecht de zee in dreef.
De visschen bespeuren reeds hoe de ver in zee gebouwde grondvesten hun gebied verkleinen; onverpoosd immers doet de aannemer zijn mannen de cementblokken neerlaten, daar de bouwheer, wien het land onduldbaar geworden is, hem voortdrijft.... Maar ijdel is de hoop van den rijke, zijn lot te ontgaan: de wroeging en de angst voor het dreigende zwaard van het noodlot regelen naar de zijne hun schreden’.
Zoo spreekt de moraliseerende dichter, die de onbezorgdheid van een eenvoudig bestaan prijst en den rijkaard beklaagt om zijn voortdurende on rust. Maar ook wie niet louter naar geldverdienen streefde, voelde de behoefte aan stilte.
afb. 3. caligula. Kapitolijnsch museum te rome.
Het leven in Rome matte de geesten af; niemand hield het op den duur in de waanzinnig strebende stad uit.
's Zomers is er ook nu de warmte dikwijls heel fel en dat vooral - wat men niet denken zou - 's morgens vóór tien uur. Nu werkten de Romeinen juist van zonsopgang tot twaalf uur het meest en daarop was het heele leven, waren bureaux, rechtspraak, volksvergadering, beurs, en zelfs mondain verkeer ingericht. 's Morgens vroeg moest de groote heer voor alles en ieder klaar st aan en 's nachts sliep hij slecht, omdat het volk 's avonds op straat koelte zocht vóór de wijnkroegjes en onder het naar huis gaan na het bij de warmte
| |
| |
vergeeflijk overvloedig Bacchisch genot, dikwijls luidruchtig te keer ging. Alleen wie een binnenkamer in een groot paleis bemachtigd had, vond een betrekkelijke rust. ‘Men moet heel rijk zijn om in Rome te kunnen slapen’, zegt in een van zijn beste hekeldichten Iuvenalis.
Wij, die meenen, dat er nooit een zoo bezige tijd geweest is als de onze, kunnen ons niet voorstellen, dat de leidende persoonlijkheden toen - aan het eind van de republiek en in het begin van den Keizertijd - nog veel meer afgejakkerd werden, nog minder over hun tijd beschikken konden dan die van nu, en toch is het waar.
afb. 4. bouwvallen op het strand van anzio, toegeschreven aan een paleis van nero.
Hoe ze zich, wanneer ze aan Rome ontsnappen konden, als uit de gevangenis bevrijd voelden bewijst bij voorbeeld, wat Cicero van Scipio en zijn vriend Laelius vertelt - al meer dan honderd jaar vóór Christus was het dus zoo! -: ‘Laelius ging bijna altijd met Scipio naar buiten en dan, zoodra ze de stad, die ze als een kerker beschouwden, ontkomen waren, werden ze op ongelooflijke manier weer kind. Ik durf het op mijn eigen gezag niet beweren, waar het zoo groote mannen geldt, maar Scaevola, die hen kende, vertelt altijd, dat ze schelpen en zeesterren zochten bij Gaëta en Laurentum en allerlei jongensspelletjes deden’.
Als den grooten mannen van het vorig geslacht ging het ook Cicero zelf. Nu we over Antium schrijven, biedt zich de gelegenheid aan een oogenblikje mee te leven met dezen zoo echt gevoeligen mensch, dien we uit zijn brieven beter kennen dan wellicht iemand anders vóór of na hem.
In Antium zocht Cicero rust, en hij vond ze er, al had hij geen landhuis buiten het stadje, maar alleen een woning binnen de bebouwde kom voor zich kunnen bemachtigen.
Het eerst trok hij zich hier terug in het jaar 60 vóór Christus. Toen gaf een zekere Metellus gladiatorenspelen. Die wenschte Cicero niet bij te wonen en ook wilde hij Metellus niet voor het hoofd stooten door in Rome te blijven en niet te verschijnen. Men ziet het: 't leven in de ‘wereld’ legde toen gelijke verplichtingen op en bracht dergelijke moeilijkheden mee als nu.
Zóó kwam Cicero voor 't eerst naar Antium. En dit eerste verblijf beviel blijkbaar goed, want het volgende jaar treffen we hem er al in April weer (nu trekken de Romeinen niet vóór Juli naar zee) en dan schrijft hii herhaaldelijk aan zijn vriend Atticus voor wien hij geen geheimen had, hoe heerlijk hij het daar toch vindt, hoe hij opleeft in deze atmosfeer zoo vrij van alle politieke narigheid.
Nu, hartverheffend was de staatkunde in Rome in het jaar 59 - het consulsjaar van Gaius Julius Caesar - zeker niet, vooral niet voor iemand, die als Cicero een geweldig respect had voor de overgeleverde staatsinrichting. Caesar deed doodgewoon alsof er geen wetten bestonden. Om het protest van den senaat, ja zelfs om den tegenstand van zijn eigen collega Bibulus bekommerde
| |
| |
hij zich in 't minst niet; wat het volk, dat hij door de vakvereenigingen in zijn hand had, besloot, gold voor hem zonder meer als wet. Bibulus werd op straat zoodanig lastig gevallen door de volgelingen van zijn medeconsul, dat hij er van afzien moest zich in het openbaar te vertoonen.
Zoo iets kon Cicero niet verdragen en hij klaagde zijn nood aan Atticus, die de gevoelens van zijn vertrouweling opperbest waardeeren kon, want hij had de onthouding van deelneming aan het openbaar leven die Cicero alleen maar in kort durende oogenblikken van afkeer kende tot principe van zijn leven genomen.
Op twintigjarigen leeftijd was hij nauwelijks aan Sulla's proscriptielijst ontkomen, Dat eerste ernstige levensgevaar had hem dadelijk de oogen geopend: hij begreep, dat een republiex, waarin veldheeren als Marius en Sulla elkaar met zoo ruw geweld het absoluut gezag konden betwisten zonder dat van de bevolking zelf een kracht uitging, die hun willekeur breidelde, verloren was en dat zij in haar val allen, die haar zouden dienen, dreigde mee te sleepen. Dus nam hij het vaste besluit zich aan de politieke loopbaan, die voor ieder jong man van stand in Rome bijna een zedelijke plicht was, te onttrekken. Omdat zulks in de stad zelf vrij wel onmogelijk geweest zou zijn zonder de achting van allen te verliezen, week hij uit naar Athene en kwam pas terug, toen hij zich beschouwen kon als half vergeten en geschrapt van de lijst der kandidaten naar staatsbetrekkingen.
afb. 5. het ‘meisje van anzio’. Museo nationale te rome.
Ondertusschen hield hij zich als levenstaak bezig met de bestudeering van kunst en letteren, die anders voor de Romeinen slechts tijdverdrijf was, en trad in de stad zijner keuze als Maecenas op. De Atheners, dolblij, dat een van de groote mannen uit het Rome, dat tot nog toe met superbe minachting neerzag op de Griekjes, die geen wereld hadden kunnen veroveren en administreeren, zooveel waardeering toonde, droegen Atticus op de handen, maakten hem eereburger, wilden standbeelden voor hem oprichten en zoo voort. Atticus weigerde alles wat men hem aanbood, maar zijn
| |
| |
doel was bereikt.... men vergat hem in Rome niet heelemaal en bleef in hem iets bizonders zien.
Maar, al stond hij ver van de politiek, wanneer het spande in de groote stad, hield Atticus zich toch liever wat uit de buurt. Toen dus Cicero het noodig vond de zestig kilometer Roma - Antium tusschen zich en Caesar's bestuur te stellen, kocht zijn vriend zich een woning in Buthrotum, een verloren stadje aan de kust van Epirus, tegenover Korfoe. Het was daar in dien tijd wel veel veiliger dan het er nu is, maar erg afgelegen was het ook toen.
Cicero dan schrijft in den derden brief uit Antium aan Atticus:
‘Ik ben zoo van het nietsdoen gaan houden, dat ik 't niet meer laten kan. Daarom lees ik in Antium in mijn boeken, waarvan ik een feestelijke menigte om me heen heb, of.... ik tel de golven, want het weer is te stormachtig om makreelen te vangen en in schrijven heb ik geen lust. Het aardrijkskundig werk, dat ik wou beginnen, is me te moeilijk.... Maar de hoofdzaak blijft toch, dat ook het minste voorwendsel mij genoeg is om niets uit te voeren; ik begin zelfs in ernst er aan te denken of het niet mogelijk zou wezen heelemaal hier te wonen en zijn leven hier te slijten. Ik tenminste zou liever in Antium wethouder zijn dan consul in Rome. Jij hebt erg verstandig gedaan niet in Rome, maar in Buthrotum een huis te
afb. 6 grotesken van rafaël's loggiën in het vatikaan, navolging van muurschilderingen in nero's gouden huis.
koopen, maar, geloof me, Antium is bijna net zoo goed als jouw Buthrotum. Wat een heerlijkheid, dat er zoo dicht bij Rome een plaats is met menschen, die Vatinius nog niet gezien hebben, waar niemand anders dan ik de twintig leden van de ‘agrarische commissie tot verdeeling van land aan oudgedienden’ een lang leven en welslagen toewenscht, waar niemand mij met visites lastig valt, alle menschen van me houden. Hier, hier zou ik aan politiek willen doen, want in Rome ben ik dat beu geworden, laat staan dan de vraag of men het me nog zou toelaten.’
Neen, Cicero mocht toen werkelijk geen politieke rol meer speien in de Eeuwige Stad! Hij had dat slechts kunnen doen bij de genade van Caesar, die, ofschoon hij in Gallië vertoefde, toch in Rome almachtig bleef, en
| |
| |
al in het volgende jaar toeliet, dat de volkstribuun Clodius den grooten redenaar, zijn persoonlijken vijand, vervolgde en tot verbanning veroordeelen deed.
De benden van Clodius braken in 58 vóór Christus de woning van Cicero op den Palatijn af en gedwee verklaarde het volk het terrein waar het huis gestaan had van ‘hem, die Romeinsche burgers zonder verhoor ter dood bracht,’ (zoo luidde de beschuldiging van de volkspartij tegen den man, aan wien de conservatieven den eeretitel ‘Vader des Vaderlands’ hadden geschonken) tot gevloekten en voor bebouwing ongeschikten grond.
Ook de villa's, die de balling bezeten had bij Formiae, aan de zeekust, ver zuidelijk van Antium, en in Tusculum, bij het tegenwoordig Frascati, werden met den grond gelijk gemaakt.
Toen Cicero na de diepe vernedering van zijn gedwongen verblijf buiten Italië door de genade van Caesar weer in Rome werd toegelaten, vond hij dus alleen nog zijn huisje in Antium ongedeerd. Dit werd dan ook voorloopig zijn toevlucht; daar vond hij de resten van zijn bibliotheek, die vrienden en bedienden hadden gered. Van hier uit ook schrijft hij in Maart 56, wèèr aan Atticus, dat het hem nog al meevalt, wat er behouden is, dat zijn trouwe bibliothecaris Tyrannio alles in orde brengt, maar dat Atticus hem een grooten dienst zou kunnen bewijzen door twee kopisten met het noodige perkament te zenden om labellen te vervaardigen voor de boekrollen. Het liefst moest hij maar zelf ook meekomen met zijn jonge vrouw Pilia; dat zou vooral Tullia, Cicero's dochter, groot genoegen doen.
Nadat hij in één maand Rome, zijn landgoederen in Tusculum, Pompei en Cumae en zijn boerderij in Arpinum bezocht heeft, is Cicero in Mei van hetzelfde jaar weer in Antium.
Atticus schijnt zich nu door zijn vriend te hebben laten overtuigen en even geestdriftig met het zeeplaatsje te dwepen als deze. Hij wil er ook een landhuis koopen, maar liefst buiten de stad, Cicero schrijft hem, dat daar op het oogenblik geen villa beschikbaar is, maar dat hij misschien wel een huis in de stad kan krijgen, vlak bij het zijne. Dat moet hij zeker koopen: ‘Antium staat tot Rome als Buthrotum tot Korfoe; iets koelers, rustigers, lieflijkers kan men zich niet denken; dit huis heeft heel mijn liefde. En ook voor den geest biedt het verkwikking sedert Tyrannio met hulp van de door u gezonden afschrijvers Dionysius en Menephilus de boekerij geordend en met prachtige titellabellen gecatalogiseerd heeft.’
Nog één keer - in Mei van het jaar 55 - schrijft Cicero van uit zijn woning in Antium aan Atticus: hij noodigt hem uit den tweeden Juni in Rome bij hem te komen dineeren. - Hoe modern weer, niet waar? - De brief besluit met een hartelijken groet, ‘van huis tot huis.’
Deze groet is voor ons een afscheid. Of Cicero ooit weer naar het lieflijk plekje teruggekeerd is? In elk geval vernemen we in zijn correspondentie er niet meer van. Alleen vertelt hij in den zomer van het jaar 45 ter loops, dat hij het huis te Antium aan Lepidus verkocht heeft.
* * *
Antium kwam na Cicero's tijd meer en meer in de mode. Telkens keert zijn naam terug in de geschiedenis der eerste keizers.
Augustus vertoeft er dikwijls. Suetonius vertelt hoe een deputatie uit de plebs den keizer, die nog geen keizer heette, hier op zijn villa ging opzoeken om hem den titel ‘Vader des Vaderlands’ te verleenen.
Maar Augustus ‘ontving niet’; òòk toen later in Rome op het oogenblik, dat hij een schouwburg binnentrad, een lange stoet van laurierbekranste heeren met eenzelfde aanbod hem tegemoet kwam, wees hij den eeretitel, waarmee Cicero zoo kinderlijk blij geweest was, af. Eerst toen de senaat in plechtige zitting Valerius Messala opdroeg hem namens senaat en volk als pater patriae te begroeten, sprak Augustus
| |
| |
weenend de woorden: ‘Nu ik, senatoren, mijn hoogste wensch vervuld zie, heb ik de goden om niets anders meer te bidden dan daarom, dat zij deze eensgezindheid onder u mogen doen blijven bestaan tot aan mijn dood’.
Augustus bleef de fictie volhouden, dat de senaat en het volk regeerden, niet hij. Tiberius was nog constitutioneeler; hij vatte zijn taak van eersten dienaar van den staat zoo ernstig op, dat hij twee jaar lang geen stap buiten Rome deed en ook later nooit verder ging dan Antium... Tot zijn levensmoeheid hem te sterk werd en hij in de indrukwekkende eenzaamheid van Capri's hoogste rotsklip vergetelheid zocht.
In Antium werd Caligula geboren en zijn rustelooze gejaagdheid kende geen meer geliefde wijkplaats, ja, het gerucht ging, dat hij er den zetel van de regeering wenschte te vestigen. - Wilde ook al Cicero niet, beu van de politiek, wethouder zijn in het zeestadje? - Den kranken geest van den aan vervolgingswaan lijdenden keizer scheen het niet mogelijk zich zoo in de eenzaamheid terug te trekken zonder eerst de uitstekendste mannen, die hij meende, dat het allen op zijn leven toelegden, uit den weg geruimd te hebben. ‘Men vond’, zoo schrijft zijn biograaf, ‘in zijn geheim archief twee boekjes, het een met het opschrift “zwaard”, het andere met dat van “dolk”; in beide stonden namen van hen, die hij ter dood bestemd had. Bovendien vond men een geweldig groote kist met vergif. Toen zijn opvolger, Claudius, die in zee had laten werpen, dreven den eersten tijd vele doode visschen aan het strand’.
De bijgeloovige maniak had natuurlijk omtrent zijn dood orakels geraadpleegd; ook dat van de Geluksgodinnen in zijn geboorteplaats, toen in hoog aanzien. De Fortunae Antiatinae waarschuwden den keizer tegen ‘Cassius’. Dadelijk zond Caligula het bevel Cassius Longinus, die toen goeverneur van Klein-Azië was, ter dood te brengen; hij wist niet, dat de kolonel van zijn lijfwacht, die korten tijd later hem in een onderaardschen corridor van zijn paleis als eerste van de samenzweerders een zwaardslag in den nek toebracht, Cassius Chaerea heette.
Weer beheerschen de hartstochten de handelende figuren op het wereldtooneel, maar het zijn niet meer als in den fabeltijd, waarin men Coriolanus leven liet, primitieve driften; het is de overspanning van den waanzin, die trilt om de dunne lippen van den jonggestorven keizer (Afbeelding 3).
Ook Nero werd in Antium geboren, toefde er graag en vierde er dus zijn bouwlust bot.
Nero wilde het keizerschap met schitterenden luister omringen en voelde niets voor de voorzichtige financieele politiek van een Augustus of Tiberius. De geschiedschrijvers, die we over hebben, zijn allen tegen den laatsten keizer uit het Julische huis gekant. Zij maken hem dus uit voor spilziek, omdat hij meer uitgaf dan de inkomsten van het rijk bedroegen. De keizer zelf was een andere, ook zeer goed verdedigbare opvatting van finantieele politiek toegedaan. Een altijd sluitende balans beteekende volgens hem voor een staat gierigheid: om grootsch te doen, om een zaak uit te breiden behoort men geld op te nemen, schulden te maken. In sommige van zijn ondernemingen had Nero ongetwijfeld gelijk een wissel op de toekomst te trekken. Zoo bijvoorbeeld, toen hij probeerde de landengte van Korinthe door te graven en een scheepvaartkanaal te maken van de golf van Napels tot aan den mond van den Tiber. De ideeën waren van Julius Caesar, maax eerst Nero waagde het met de uitvoering te beginnen.
Het Italiaansche kanaal, dat 240 kilometer lang moest worden en zoo breed, dat twee van de grootste zeeschepen elkaar konden passeeren, zou de Pontijnsche moerassen droogleggen en tegelijk de moeilijkheid van den telkens verzandenden Tibermond vermijden.
Maar het reuzenwerk, dat misschien voor goed het landschap veranderd zou hebben, bleef al in den aanvang steken. Het eenig gevolg was, dat de voortreflijke Caecuber- | |
| |
wijn,
afb. 7. nero's moeder agrippina. kapitolijnsch museum te rome.
die op een moerassigen bodem om hooge populieren zijn ranken slingerde, na de drooglegging van die streek, uitstierf.
Wel voltooide Nero havens in Ostia, aan den mond van den Tiber, en in zijn geliefd Antium.
Daar steken nog vele brokken boven water uit van den dam om de haven, die de keizer met groote kosten bouwen deed, maar die al door zijn naaste opvolgers in den steek gelaten werd. Ze dienen nu als eindpaal voor de zwemproeven van de badgasten.
Behalve havenplaats was Antium ook luxe-stad. De aardrijkskundige Strabo, die in den tijd van Augustus schreef, vertelt, dat toen daar de voorname persoonlijkheden uit de politieke wereld uitrusten kwamen en prachtige paleizen oprichtten. Ook Nero had er een weelderige villa; nog wijst men reusachtige bouwvallen aan, die daartoe zouden hebben behoord. (Afbeelding 4).
Wie weet of daar niet het marmeren beeld van een meisje thuis hoorde, dat een dertig jaar geleden gevonden werd op den morgen van Sinterklaas.
In den nacht had een hevige storm het voorgebergte, dat aan den zeekant overal omzoomd is door bouwvallen uit den tijd der Romeinsche keizers, ondermijnd. Toen het dag werd zagen visschers wat de golf- | |
| |
slag hier uit den aan schatten van oudheid onuitputtelijken bodem van Italië te voorschijn getooverd had. In een nis stond nog op het voetstuk een meisjesfiguur. (Afbeelding 5). Spoedig daarop, vóór ze bereikt kon worden, wierpen de golven haar neer. De brokstukken werden den volgenden dag opgeraapt, maar men hechtte er weinig gewicht aan. Het lichaam van het ‘meisje van Antium’ bleef langen tijd bijna vergeten op een villa in de nabijheid staan, het hoofd lag ongewaardeerd in een visschershut; eerst een paar jaar geleden kocht de staat het geheelaan voor zijn verzamelingen en plaatste het in een Romeinsch museum. Sinds dien zoeken de deskundigen naar een naam en een ‘verklaring’.
Wat stelt het beeld voor? Is het, zooals een beroemd geleerde veronderstelde, Priamus’ dochter Cassandra, die door Agamemnon als slavin meegevoerd uit haar vaderstad Troje, in Mycene, waar ze weet met haar meester den dood te zullen vinden, aangekomen, de zinnebeelden van haar profetes-zijn: wollen hoofdband, lauwerstaf en lauwerkrans, die haar noch iemand anders voordeel brachten, op een offerblad neerlegt bij een drievoet, die haar goddelijken verderver Apollo symboliseert?
Of mag men den ander gelooven, volgens wien de attributen, waarvan de reconstructie door de bewaarde brokstukken zeker is, die van het doodenoffer zijn, dat Antigone haar broeder Polynices, den vervloekten vijand van zijn vaderstad, brengen wil, ofschoon koning Kreon ieder eerbewijs op doodstraf had verboden?
Of zien we hier een dichteres, wier beeld in het paleis van den poëzie-beminnenden keizer, waartoe volgens de overlevering de bouwvallen behooren, waartusschen het ‘meisje’ gevonden werd, zeker niet misplaatst geweest zou zijn? Nero beschouwde de zangertriomfen, die hij in Griekenland afdwong als van veel meer belang dan de overwinningen, die Corbulo, Postumius en Vespasianus voor hem in Engeland, Klein-Azië en Palestina behaalden. Toen hij uit het klassieke land der kunst terugkwam, hield hij in Napels, omdat hij daar het eerst in het openbaar was opgetreden, een schitterenden intocht. Witte paarden trokken zijn zegekar binnen door een opzettelijk in den stadsmuur gebroken bres. Zoo was het de Grieksche gewoonte de overwinnaars in de Olympische spelen in hun stad te ontvangen. Na Napels zag Antium eenzelfde schouwspel, daarna Albano; toen pas Rome.
Maar 't is ook mogelijk, dat de ‘fanciulla di Anzio’ in 't geheel geen mythologische of historische figuur voorstelt; dat ze een van de genre-beelden is, waaraan de jongere Grieksche kunst zoo graag haar kracht beproefde: een forsch gebouwde tempeldienares, door den kunstenaar gezien, terwijl ze stapte door de heilige ruimte om de priesteres het voor den dienst benoodigde te brengen. Misschien trof hem de gespannen aandacht, waarmee ze den blik richtte op het blad, dat den kleinen drievoet voor het wierookoffer, de lauwerkrans en de hoofdband voor de officieerende priesteres droeg. Snel, bijna schetsmatig, bewerkte de beeldhouwer in weinig kostbaren kalksteen de zware plooien van het nederig gewaad; alleen voor de buste, de voeten en armen nam hij fijner manner. Ook zoo'n beeld zou volstrekt niet misplaatst geweest zijn in de verzameling van den keizer, die zoo sterk het moderne zocht. -
Wat blééf van Nero's scheppingen - vooral de ruïnen van zijn ‘gouden huis’, dicht bij het Kolosseum, waar Rafaël de voorbeelden voor de ‘grotesken’ van zijn Loggiën in het Vatikaan (Afbeelding 6) vond - toont ons slechts het feestelijk uiterlijk van zijn laatste jaren, verbergt den achtergrond van gruwelen, waarvoor die schoone tooneelwand opgetrokken was.
Agrippina, die niet geaarzeld had, toen zij het juiste oogenblik voor haar eigen zoon Nero gekomen achtte, Claudius, haar man, te vergiftigen, wilde, toen Nero werkelijk keizer geworden was, de heerschappij
| |
| |
ook tegen den invloed van de ministers Burrhus en Seneca in, behouden. Ze dreigde Britannicus, den stiefbroer van Nero, op den voorgrond te schuiven, wat tengevolge had, dat Nero Britannicus uit den weg ruimde. Maar Agrippina liet zich zelfs daardoor niet bang maken, en bleef haar zoon bedreigen ook toen hij haar zijn ongenade toonde door haar lijfwacht op te heffen, ja haar den toegang tot den Palatijn te verbieden.
Zulke onmenschelijke gestalten blijven ons in de groote daden, die van hen de historie vermeldt, onbegrijpelijk, maar soms brengt een klein trekje, terloops gememoreerd, ze ons veel nader. Om zijn moeder te plagen, stuurde Nero, als ze in Rome was, 's nachts naar haar huis mannen, die onder haar ramen luid ruzie maakten; wanneer ze op een afgelegen villa aan zee rust zocht, liet hij aan de landzij scheldende en schertsende voerlui, op zee hard sprekende schippers voorbijtrekken. Een verfijnde marteling voor een zenuwachtig mensch, als Agrippina blijkens haar portret zeker geweest is! (Afbeelding 7).
Nero legde het toe op den dood van zijn moeder, maar het werd hem niet gemakkelijk gemaakt zijn doel te bereiken: drie maal weerstond ze een poging tot vergiftiging en een plan om 's nachts het plafond van haar slaapkamer te doen invallen lekte uit.
Toen maakte men een schip, dat midden op zee plotseling opengaan kon en Nero noodigde Agrippina, die op een villa in Antium vertoefde, hem in het niet ver afgelegen Baiae te bezoeken: hij wilde zich met haar op het vroolijke Quinquatrus-feest verzoenen. Nadat men het feest en de verzoening gevierd had, geleidde de keizer zijne gast naar het nieuwe schip - haar eigen sloep had hij opzettelijk onklaar doen maken - kuste haar innig ten afscheid en.... wachtte wakend tot men de doodstijding brengen zou. In plaats daarvan berichtte een vrijgelatene van Agrippina, Agerinus, blij, hoe zijn meesteres na het verongelukken van het vaartuig aan land gezwommen was en zich nu ongedeerd weer in Antium bevond. Nero, snel besloten, deed naast Agerinus een dolk op den grond werpen, hem als sluipmoordenaar arresteeren en onmiddellijk mannen uitzenden om zijn moeder in 't geheim te dooden. Dan zou het den schijn kunnen hebben, dat zij zelfmoord gepleegd had, toen ze haar misdadig plan ontdekt zag.
Agrippina viel en senaat en volk wenschten Nero geluk met zijn ‘redding’. Maar hij zelf voelde zijn schuld: hij was niet een gewetenloos moedermoorder: dikwijls, zoo bekende hij zijn vertrouwden, verscheen hem de schim van Agrippina in den droom en geen van al de toovenaars uit het Oosten, die hij te hulp riep, had de macht dit spook te bannen. Toen hij in Griekenland rondreisde vermeed hij deel te nemen aan de Eleusinische mysteriën, omdat de heraut, vóór de inwijding begon, verklaarde, dat goddeloozen en misdadigers uitgesloten moesten blijven.
Hoe vaak moet het zien van de zee, het koele, blauwe graf, dat hij zijn moeder toegedacht had, vooral in Antium, waar zij haar laatste reis begon, Nero verontrust hebben!
Het oord, waarvan Cicero de onontdekte kalmte zoo hoog prees, werd door de keizers op den voorgrond geschoven, maar toen het bekend werd, verloor het 't beste, dat 't had. Vaak genoemd als het is in de geschiedenis der Julische keizers, die er zoo dikwijls vertoefden, straalt ook op het stille stadje van vroeger de tragische gloed van hun ongeluk en hun misdaden af. De Schikgodinne van Antium bracht den vorsten, die in haar stad geboren werden, wel succes maar geen geluk. 't Is of Horatius het lot van zijn keizershuis voorgevoelde, toen hij zong:
‘O, godinne, die koningin zijt van het lieflijk Antium, in uw macht staat even goed een sterflijk lijf hoog op te heffen als trotsche zegepraal in droeven dood te doen verkeeren’.
|
|