Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Willem Elsschot, Villa des Roses, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913.De verrassing van het seizoen! Een allergeestigst boek, prettig en met losse hand geschreven, ongegeneerd, toch zonder hinderlijke slordigheden. Geestig - maar tevens zéér gevoelig, écht fijn-gevoelig. (helaas, dat dit woord zoo misbruikt is!). Hier hebben we gelukkig weer eens een schrijver, die zijn gevoel niet gooit te grabbelen, die 't achter een lach verbergen kan, wien men dus zeer aandachtig lezen moet, en met een scherp gehoor voor toon en accent, wanneer men elke trilling zijner aandoening doorproeven wil. Toch, hoe er menschen kunnen zijn - zooals ik n.l. vernomen heb - die Willem Elsschot een cynicus scheiden, een koude van hart, die onverschillig blijven kan, ja genoeglijk lachen, bij ploertigheid en menschelijk verval, het is mij een raadsel. Waarom zouden zulke menschen dan wel denken dat een boek als dit geschreven wordt? Alleen om wat geestigheid of z.g. ‘opmerkingsgave’ te luchten of zich wat te vermaken ten koste van een hoopje armzalige mede-passagiers op onze reis door de sferen? Men geloove mij toch, zúlke neigingen geven geen drang, geen toewijding en geen geduld genoeg voor dien - ondanks de wonderen der moderne techniek - nog altijd ontzaglijken arbeid van een kostelijk-litterair boek te schrijven! En trouwens, men moet wel doof zijn, om dezen humorvollenen levenskrachtigen auteur voor cynisch te verslijten. Ik zal u zoometeen een citaat geven, waardoor deze mijn bewering worde gestaafd - bewijzen laat zich in dit soort van dingen nu eenmaal niets. Wie slechts met de oogen leest, zal nooit iets van de schoonheid der schoone letteren leeren begrijpen. Niet schrijven alleen, ook lézen moet men met zijn heele hart. Willem Elsschot, de vlaming - evenals onze Marcellus Emants, Frans Coenen, Johan de Meester - is een teleurgestelde idealist. Slechts is hij van nature vroolijker, pétillant-geestiger misschien ook, dan een dezer drie. Hij houdt van de menschen, hij merkt sublieme goedheid bij hen op, hij verkwikt er zich aan, hij bouwt er illusies op - en lijdt er te heviger door, als hun ploertigheden, hun gemeenheden, hun ellendige verwordingen hem treffen. Dat zoó iets b.v. mogelijk is, dat een goed en eerlijk, flink en moedig vrouwtje - volstrekt geen doetje! - als Louise, het nieuwe ‘kamermeisje’ van de Villa des Roses, tot krachtige en teedere liefde komen kan voor een rasploert als Grünewald - hij ziet het telkens voor zijn oogen, hij weet dat het zóó nu eenmaal is, hij is er innerlijk wanhopig-woedend over, en het eenige wat hij doen kan om zich te verlossen van de benauwing die het hem geeft is: ervan te vertellen, geestig en fijn, zich verlustigend, zoo veel mogelijk, aan het eigen preciese doorschouwen van de situaties, recht doende zoo, voor eeuwig rechtdoende - zij het dan misschien maar alleen bij zichzelven, en bij nog enkelen die lezen kunnen - aan de eerlijkegoedheid, de sublieme teederheid, het goddelijk vertrouwen, récht ook aan het ellendig, afzichtelijk, van een hooger standpunt goddank tevens belachelijk ploertendom. Het was vrijwel een hoop rapalje, wat daar sliep, at en konkelde in het achteraf gelegen parijsche pension met dien lief-idyllischen naam. De onnoozele Noor Aasgaard en het goede vrouwtje Louise waren er de eenige onbedorvenen. De manier waarop Elsschot hen beschrijft en van hen vertelt, is niet heelemaal die van den humor - daarvoor niet berustend genoeg, nog te jongvitaal misschien - maar wel méér die van | |
[pagina 284]
| |
den spot, den meedoogenloozen spot, van de striemende ironie ook wel. Een ingehouden spot wel te verstaan en een tot bijna gemoedelijkheid beheerschte ironie; ingehoudenheid, beheersching trouwens, ziedaar een der hoofdkenmerken van dit sterk talent. Welk een menschenkennis wordt ons in Elsschots boekje geopenbaard, en op hoe leuk bedaarde, gedistingeerd-glimlachende wijze, zonder een zweem van vertoon, alsof dat zoo maar de gewoonste zaak van de wereld was! Waarachtig, het boek Villa des Roses is amusant, wij lachen haast om iedere bladzij. En toch stijgt, onder de lezing, een langzame walg in ons op, loopt ons nu en dan een huivering over den rug. God, in wat voor luguberen wereldhoek zijn we daar eigenlijk verzeild, in wat voor poel van sinistere ploertigheid!
Geen figuur in dit boek of zij staat ons levend voor oogen, geen figuur of zij is, schijnbaar luchtig, lachend, inderdaad fijntjes en van binnen uit beschreven. In zekere kringen spreekt men tegenwoordig weer veel over ‘vergeestelijkte kunst’ en past men dien term toe op vernuftig bedachte sprookjes, diepzinnig-symbolische verhalen. Welnu, ik beweer, dat een realisme als van deze ‘Villa des Roses’ wel minstens evenzeer vergeestelijkt is. Niets is ook hier met de zinnen alleen waargenomen; alle waarneming, herinnering, idee, werd in de volle menschenziel verwerkt. En hoeveel sterker aansprekend hoeveel levendiger, vitaler, déze vergeestelijkte kunst, dan zoo menige lang bepeinsde, kunstig in elkaar gewurmde zinnebeeldigheid. O, ik kan mij wel schooner compositie denken dan die dit boekje te genieten geeft! Elsschot's werk heeft iets fragmentarisch, iets van de tranche de vie - in dit opzicht staan de vlamingen misschien nog dichter bij '80 dan wij ‘hier hooge’. Niet wat de taal betreft, die is heelemaal niet ‘woordkunstig’ in engeren zin, ja wel vaak op den rand der nonchalance. Dat vele zegswijzen vertaalde fransche zijnGa naar voetnoot*) kan te gemakkelijker geduld worden, daar het de parijsche atmosfeer versterkt, maar onjuist, en dus onschoon, komt het ons voor, van de zon te beweren dat zij een reden heeft om maar zelden in den tuin der villa te schijnenGa naar voetnoot†). Fout (maar zoo jong en aardig) is het scheldwoord ‘mof’ op bl. 155. Losheid, levendigheid, jeugd - zij brengen allicht wat nonchalance mede; hun eigen stijlcharmes zijn daar maar zeer weinig geringer om; in zijn wijze van zeggen doet deze vlaming dikwijls aan Cyriel Buysse denken, ik zou zegge: Elsschot is minder naïef, minder sterk plastisch, minder dichterlijk wellicht ook, dan Buysse, maar hij is fijner en voornamer van geest. De stadsmensch tegenover den buitenmensch? Nu ga ik u het beloofde citaat overschrijven - een stukje waarin misschien het innigst vereenigd alle de voortreffelijke eigenschappen van dezen jongen auteur te onderscheiden zijn - en zal het er dan verder bij laten, tot na een volgende ontmoeting: (bl. 157) ‘'s Zondags om de veertien dagen gingen zij 's namiddags naar Saint Cloud, een kleine stad in de buurt waar een groot bosch was. Zij liepen dan van de wandelwegen af en trachtten zoo goed mogelijk verdwaald te geraken. Ergens op een plaats, waar niets te zien was dan dicht struikgewas rondom, gingen zij in het gras zitten spelen. En Louise was ongevoelig voor de muggen, hoe nijdig die ook door hare kousen heen in hare beenen beten. Soms waren zij boos op elkaar, en dan spraken zij niet, urenlang. Na de groote omhelzing trachtte Grünewald haar wel eens een paar woorden Duitsch te leeren, om den tijd te korten. Zij kon reeds ‘ich liebe dich’ zeggen en ‘ein, zwei, drei’, hoe vreemd zij het ook uitsprak,en nu wilde hij haar nog in één adem | |
[pagina 285]
| |
‘bis zum Tode getreu’ leeren uitbrengen. ‘Vooruit, probeer het nog eens. Bis - zum - To - de - ge - treu. Woordje voor woordje. En telkens gaf hij haar een tik met een takje dat hij had afgetrokken. ‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Louise. ‘Trouw tot aan den dood.’ ‘Is 't waar, Richard?’ ‘Zeker, vraag het maar aan d'eerste de beste Duitscher’. ‘Och jij. Ik bedoelde of je 't werkelijk zijn zal’. ‘Wat zijn?’ ‘Dát’. ‘Trouw tot aan den dood? Waarom niet. Maar daar gaat het nu niet om. Vooruit, woordje voor woordje. Bis - zum. - Na een kwartier kende zij het uit het hoofd en nu beweerde zij voortdurend ‘moi bis zum Tode getreu, vous pas bis zum Tode getreu’, tot Richard eindelijk nijdig werd en zuur begon te kijken. Hij kon zich ook niet weerhouden zoo nu en dan eens naar haar eersten man te vragen. Grünewald was een beetje jaloersch op dien onbekende en wilde weten of hij lang van gestalte geweest was; of hij een baard had gedragen; of hij sterk was geweest; of hij, Grünewald, tóch haar minnaar had mogen zijn indien zij haren man nu eens niet verloren had; aan welke ziekte hij gestorven was en ten slotte wie van hen beiden zij het meest beminde, respectievelijk had bemind. Toen Louise zei, dat haar man lang van stuk was geweest, lachte Richard eenigszins spottend, als wilde hij zeggen dat zijn lengte hem weinig gebaat had en toen zij hem verzekerde dat hij ook sterk van lichaam was geweest, voelde de Duitscher ongemerkt aan zijn spierballen. Als antwoord op de vraag, aan welke ziekte hij gestorven was, antwoordde Louise ‘tering’. En Grünewald werd een beetje ongerust, want hij had dien dag reeds drie of viermaal gehoest. Toen hij eindelijk vroeg wie van hen beiden zij het innigst liefhad, wilde Louise niet dadelijk antwoorden, want zij dacht bij zichzelf dat de partijen te ongelijk waren. ‘Nu, vooruit,’ moedigde hij haar bitter aan, ‘zeg het maar gerust hoor. Je hoeft mij niet te sparen. Hém, nietwaar?’ Louise zweeg. ‘Zie je wel’ zei Richard. ‘Ik heb immers niet ja gezegd?’ ‘Neen, maar dat is ook totaal overbodig. Ik weet er al alles van’. ‘Welnu, je hebt het glad mis’. ‘Ja, dat zijn maar praatjes. Je gaat toch niet beweren, dat je van mij het meeste houdt?’ ‘Jawel,’ zei Louise zacht. En het was de waarheid. De doode was zoo dood en de andere zoo warm en zoo levend. En Richard zei dat hij het niet geloofde, maar toch was hij er blij om.’ Het is een onfatsoenlijk-lang citaat geworden. De heer van Dishoeck vergeve mij! Ik heb onwillekeurig verder doorgeschreven dan ik van plan geweest was. H.R. | |
P.H. van Moerkerken, De Ondergang van het Dorp, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.Hier is van Moerkerken compleet. De ernstig, bedaard vertellende, en dan wat vlakke, wat saaie, de lachende, satyriek typeerende, dan doorgaans zeer geestige boeiende, amusante. Al in mijn stukje over ‘De Dans des Levens’ (Maart 1913) gaf ik te kennen dat de fijn-geestige, satyrieke zijde van dezen auteur mij de sterkste en bizonderste leek. Ook uitte ik in dat artikeltje mijn wensch, dat de heer van Moerkerken in zijn werk wat meer lós komen zou, wat dieper en voller zich-zélf worden. Deze wensch is met zijn ‘Ondergang van het Dorp’ ten deele vervuld. Hier spreekt hij van dingen die hem zeer ter harte gaan, en als dat spreken geschiedt op de leukironische, kalm-satyrieke, toch wel fel-satyrieke wijze van b.v. hoofdstuk VI (De Nieuwe Cultuur) schijnt het heel persoonlijk, zeer eigen aan den aard van dezen dóór- | |
[pagina 286]
| |
denkenden schoonheidszoeker. Niet alzoo b.v. in de inleidende hoofdstukken over de voorgeschiedenis van Aarloo, en ook niet nu en dan later als de schrijver ernstig, en liefst wat dichterlijk, vertellen wil. Dan immers hebben zijn volzinnen vaak een conventioneele, ietwat antiquarische allure. Hij wil dan bovenal rustig zijn, aristocratisch rustig, uit af keer van het modern en plebejisch gejaagde en brutale, maar het resultaat is vaak, dat hij ouderwetschig-saai en vaag-romantisch banaal wordt. In den schrijver Van Moerkerken leven vele neigingen, o.a. een naar het dichterlijkromantische, maar slechts een enkele maal bereikt hij hierin de voldoende hoogte; àl te vaak nog drijft hij af naar het genre Creemer, het genre Vosmaer, naar misschien nog wel eenige andere, eerbiedwaardige, maar thans wel wat duf-aandoende genres.... ‘De Ondergang van het Dorp’ Aarloo beduidt de moderniseering, tot forensen- en artiesten-dorp verwording, van een dorp als Laren. De ergernis des schrijvers om zulk een degradatie, zulk een verburgerlijking, is blijkbaar oprecht en fel - uit mijn woord ‘blijkbaar’ is duidelijk dat, voor mij althans, hij in de uiting dezer ergernis geslaagd is. Toch kan ik mij niet onttrekken aan het gevoel, dat, ook wat deze zaken aangaat, de heer van Moerkerken nog niet geheel met zichzelf tot klaarheid is gekomen. Eenige halfslachtigheid, een strijd van neigingen, een hinken op twee gedachten - de gedachte n.l. zijner liefde voor het oudvoornaam-rustige en de filosofische gedachte aan de noodzakelijkheid van evolutie - zulk hinken valt m.i. ook ten dezen opzichte bij hem waar te nemen. In zijn afkeer van ploertigheid, schijnheiligheid, aanstellerij en ijdele opwindingen echter komt deze interessante auteur mij voor volkomen gaaf en vást te zijn, en zijn bladzijden, in de bewogenheid van dien afkeer voortgebracht, lijken mij zijn allerbeste. Hoe bekoort hij mij reeds wanneer hij, op bl. 47, van handelsreizigers spreekt als van ‘de pioniers der beschaving’! Hoe waardeer ik zijn leuk-ironische teekening van het ‘woudpark’, vooral van de ‘rotspartij’ aan den driesprong van ‘Wilhelmina-laan en Oranje-Nassau-allée’ (deze namen, wat dóen ze het al in hun poenige banaliteit!). ‘'t Was het sieraad der jonge lanen’, zoo lezen wij op bl. 93, ‘Een zware rotsgroep, op haar hoogste punten zich meer dan twee meter verheffend, omgaf den rand van het bosch over een verre lengte; het waren groote blokken, uit gaas en cement gebouwd, in verweeringskleuren beschilderd, geheel in den stijl van de Drentsche hunnebedden, van den dolmin aan De Vuursche, van den eenzamen steen op den S. Thomasheuvel, doch hier prijkend met siervarens en banggeraniums tusschen de voegen!’ (Ik spatieer het prachtigste!) Maar toch nog fijner genot geven de pagina's gewijd aan de eigenaardige samenleving der z.g. ‘artiesten’ te Aarloo, waaruit ik niet nalaten kan hier een en ander te citeeren. Caesar Sermans' speech over de ‘niet-produceerende artiesten’ zou ik wel uit willen knippen en altijd bij de hand houden, voor als ik eens lachen wil: (bl. 125). ‘Vrij, onbelemmerd door den moeilijken dwang der maatschappelijke conventie, was de omgang, de levensleer dier jonge mannen en vrouwen. In de morgenuren arbeidden zij; Lientje de Meeuw aan hare gedichten, zorgvuldig geproefde kleinoodiën; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansen instudeerend op de melodieën van Lientje's verzen; Beukel aan zijn mystieke triptieken; Caesar en Edward, te bed nog, voor hun pasverschenen tijdschrift ‘De Sinteze’. In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het sanatorium; en vaak, op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum. ‘Dien zomer ook hielden zij hun eerste letterkundige avonden in het atelier van Beukel. Alida Boersink, in wie Caesar een ontluikende tooneelgave had gezien, was er | |
[pagina 287]
| |
nu-en-dan te gast met Liesbeth, onder geleide van mevrouw De Priest. En eens werd ook Jhr. Mr. Bolaert uitgenoodigd door den schilder, die in den jongen grondbezitter een beschermer zijner kunst hoopte te vinden. ‘Hendrik trof er enkel bekenden; ook Mien en Frits Oldewey met Sam Loeb. Zij zaten of stonden groepsgewijs bijeen in het atelier voor de levensgroote naaktstudies, in den tuin bij de reusachtige zonnebloemen. Leentje sloeg op de piano eenige hooge toetsen aan en zong: De zon, de he-
mel, de blauwe zee
Doen mij begeeren
Een zang, zon, he-
mel en blauwe zee
Gelijk, luid te psalmeeren.
Mijn lijf lijdt pijn,
Mijn spieren zijn
Verstijfd, alleen zulk zingen
Kan 't bloed in mijn
als gist'ge wijn
Weer tot het brein
doen springen.
‘Over het schrale grasperkje voor de wijde achterdeuren zweefde Rie Bolkers. De stralen der zon, de hoogte van den hemel, de ruimte der zee trachtte zij te verbeelden in klaargebarende teekenen vol smachting. Haar tenger lichaam in het bleek-geel gebatikte reformkleed kromp bij den aanvang der tweede strofe met smartelijke trekkingen ineen. Doch bacchantisch-wild juichten hare sprongen bij de laatste regels. ‘Caesar Sermans bladerde in Lientje's laatsten bundel ‘Van witte toppen’, een kleine maar kostbare verzameling van zeven gedichten, op zwaar hollandsch gedrukt, in blank perkament gebonden; maar hij zag op toen mevrouw De Priest over zijn schouder gluurde en vroeg: ‘Waar blijven jou gedichten, Caesar? ‘Hij leunde tegen een grooten schildersezel en antwoordde: ‘Er zijn produceerende en niet-produceerende artiesten, mevrouw. Gezamenlijk staan zij tegenover de niet-artistieke meerderheid van het menschdom. Het artiest-zijn lijkt mij niet noodzakelijk te zitten in 't produceeren van schilderijen of verzen. Het is een stemming, een streven, een gevoel, een ververlangen.... Ik voel mijzelf niet-produceerend artiest.... Daar moet ik toch eens een artikeltje over schrijven in de Sinteze’.
Zooals gezegd, deze satyrieke typeering verkies ik verre boven Van Moerkerken's vaag romantisch getinte bladzijden om de rustige personen van zijn bedaarde sympathie. Deze personen trouwens staan mij veel minder helder voor oogen dan de anderen, zij leven niet voor me. De verhalen van den ouden heer Bolaert doen mij aan als min of meer onnoodige en wijsneuzige intermezzo's, waarin de schrijver zelf optreedt en lesjes uitdeelt. Slechts een enkele maal voel ik ook in de passages over dien model-filosofischen ouden heer iets van werkelijke verdieping, krijg ik den indruk dat de schrijver zich ook van hem en zijn zoon een levende voorstelling heeft gevormd. Zoo op bl. 109 waar wij boven de maat der verhaalbladzijden uitrijzen in deze volzinnen: ‘Machteloos en ijdel scheen hem het menschelijk hopen dat in de jeugd zoo schoon was van belovend licht. Hij dacht weer aan de nevelluchten dier oude voorjaarsmorgens, als hij de lieflijke verwachtingen van het leven droomde in den verren brekenden glans van het oosten. Nu zat hij hier, eenzame grijsaard, naast zijn volwassen kind, en de geurende zomernacht was zwoel van bevrediging, doch zonder het zoete heimwee der hoop. En hij dacht ook aan de smartelijke dingen die hij gezien had met ontwijfelbare zekerheid: een oude schoone wereld uiteenvallend; een plebejische macht die onweerstaanbaar hare verstikkende leelijkheid breidde over de pracht van eertijds....’ En wat daar verder volgt. H.R. | |
[pagina 288]
| |
Uit onzen bloeitijd, schetsen van het leven onzer vaderen in de 17e eeuw, onder red. van Dr. S.D. van Veen, III, 6.
| |
[pagina 289]
| |
levendigheid en groote objectiviteit geeft hij zijn uiteenzetting; ‘doode plekken’ komen er niet in voor, elke zin moet gelezen worden, wil men het verband van het geheel niet verliezen. Dat soms de gedachten van den schrijver sneller gaan dan de onze, zooals b.v. op p. 20, is zijn fout niet, maar die van de lezers. Over 't algemeen is men gewoon aan een langzamer tempo, zoodat de hersens er tegen op zien, als zij een enkele keer wat gymnastische oefeningen moeten maken. Karakteristiek is het typeeren van sommige hoedanigheden, het aanduiden van gegevens, waar het vooral op aankomt, met krachtige, afdoende woorden, die evenwel dikwijls niet algemeen gangbaar zijn. Toch zal men, na het lezen van dit werk nooit vergeten te kijken naar de ‘neerdraaiende wenteltrappen en riggelende balustrades’ van Jan Steen, (p. 39) en bij de Hoogh zal men steeds weer de ‘doorzonde rust’ (p. 42) voelen; het ‘stille spel’ (p. 36) bij Terborg zal ons altijd blijven boeien, evenals de ‘verbazingwekkende oogenblikkelijkheid’ van Hals (p. 27). Zooals Havard verdeelt Vogelsang de schilders niet in scholen, maar geeft een indeeling naar het soort van schilderijen, dat zij gemaakt hebben; beide schrijvers vinden dit, zeer terecht voor een land van zoo weinig plaatselijk verschil, de aangewezen behandeling. Zoo wordt dus hier eerst het landschap besproken: nl. het land waarin de Nederlander der 17e eeuw woonde; dan volgt het portret, nl. het portret van den Nederlander der 17e eeuw; daarop het genrestuk, nl. het beeld van het 17e eeuwsche binnenhuis. Als tegenstelling van deze schilderstukken der realiteit, krijgen wij in het laatste hoofdstuk de ideëele schilderingen der Romanisten en het werk van Rembrandt. Gewoonlijk komt het niet tot ons besef, en in de meeste kunsthistorische werken wordt er niet op gewezen, dat in onze 17e eeuwsche schilderkunst de dementen van Renaissance en Barok zijn waar te nemen. Om te begrijpen waarin de Renaissance voor ons bestaat, is het noodig een vergelijking te maken met den onmiddelijk voorafgaanden tijd. De 16e eeuw is de strijd tusschen het inheemsche gothische element en het geïmporteerde italiaansche. Nederlandsch is het gevoel voor nuances van toon en soberheid van kleur, italiaansch is de zin voor het groote rhytme. Uit dien strijd komt in de 17e eeuw het inheemsche voelen gelouterd te voorschijn, dat is onze Renaissance; door den italiaanschen import zijn de opvattingen veranderd en is ‘de verhouding van den mensch tot zijn omgeving gewijzigd’. (p. 78). In de 17e eeuw blijft echter evenals in de 16e eeuw ‘de waardeering van onnaspeurlijke dingen, die buiten het simpel vertellende van de voorstelling zijn gelegen’, want de Renaissance is voor de nederlandsche schilderkunst een ‘herontdekking van het gevoel voor licht en atmosfeer, voor nuances van toon en soberheid van kleurGa naar voetnoot*) (p. 9). De kenmerken van den Barok zijn even duidelijk waar te nemen als die der Renaissance. Wordt het Barok-gevoel niet reeds geuit bij Hals in ‘het braveerend accent’, dat hij geeft aan ‘den man met de hand in de zij’ en volgt daarop niet het pompeuse werk van Van der Helst? Ook Nederland doet dus mee aan de ‘neiging tot golvende ruischende breedheid (de Barok), volgend op het beginsel van rankheid en constructieve hechtheid’ (de Renaissaince). (p. 31). Nu had er nog op een derde strooming uit het einde der 17e eeuw gewezen kunnen worden, die vooral bij portretten is op te merken: een verfijning van het bombastische en dunner worden van draperieën, een spitser toeloopen van handen, die slap en elegant neerhangen,Ga naar voetnoot†) voorboden, dat de zware Barokkunst zal uitloopen in den lichteren Rococo. Bij de bespreking van het landschap valt de meeste nadruk op Ruysdael. Geeft Van | |
[pagina 290]
| |
Goyen ons alleen het nederlandsche element, atmosfeer en licht, Ruysdael is universeeler, in hem vindt men zin voor het groote en monumentale, voor het groote rythme der Italianen, verbonden met nederlandsch atmosfeerisch gevoel. Een bewijs daarvan is de bekende molen van Wijk bij Duurstede in het Rijksmuseum, die van grooter opvatting getuigt dan Van Goyen zou hebben gegeven; ‘het is breed, grootsch, donker en melodieus als Seb. Bach's muziek’ (p. 13), of deze vergelijking wel opgaat, hier is niet de plaats het te bespreken. Behalve Rich. Muther volstaan de meeste biographen van Hals (o. a. Havard) met een beschrijving van de verschillende schilderijen, waaronder ook een chronologisch opnoemen van de Schutterstukken in Haarlem behoort. Hoeveel er over Hals te zeggen is, hoeveel er over 't algemeen over ‘het portret’ als afspiegeling der cultuur gezegd kan worden, bewijst wel de korte, maar inhoudrijke beschouwing over dit onderwerp. In het begin der 17e eeuw ziet men den Hollander in zijn ‘gedegen gratie’ (p. 22), zooals Nic. Elias die geeft, en ook Hals in zijn vroege portretten. Na 1630 verdwijnt die hoedanigheid, er komt meer oppervlakkigheid, maar tevens meer ‘actie en leven’, gepaard met zekere krijgshaftige pronkerigheid, die juist Hals zoo goed weet te vertolken. Hier had een vergelijking ingevoegd kunnen worden tusschen den eenvoudigen, rustigen Geleerde van Thomas de KeyserGa naar voetnoot*) en den met gewilde elegantie op z'n stoel heen en weer schommelenden Van HeythuysenGa naar voetnoot†) van Frans HalsGa naar voetnoot§). Eindelijk na de tweede helft der 17e eeuw verdwijnt de uitgelatenheid en komt daarvoor een zekere deftigheid in de plaats, die nooit heelemaal werkelijk is en op uiterlijke cultuur-attributen berust. Waardoor komt die verandering? Er zijn verschillende redenen, die aangevoerd zouden kunnen worden, maar zeer terecht wordt er ons op gewezen, dat ‘tusschen het godsdienstig leven, de economische en politieke verschijnselen van een natie en een bepaalden kunstvorm, waarin zij zich uit, geen vaste brug is te slaan’ (p. 29). De opmerking over de waarheid van het portret (p. 21) doet denken aan Oscar Wilde, die in zijn Decay of Lying zegt: ‘The only portraits in which one beleives are portraits, where there is very little of the sitter and a great deal of the artist’. In het zelfde vertoog zegt hij: ‘Art very fortunately has never once told the truth.... the final revelation is, that Lying, the telling of beautiful untrue things, is the proper aim of Art’Ga naar voetnoot*). Zonder nadere uitlegging laat Wilde het aan ons zelf over zijn paradox te verwerken. Vogelsang doet dit niet, hij zegt wel ‘kunst is nooit waar’ maar laat er op volgen ‘in dien zin, dat zij de slavin zou zijn van de toevalligheden der werkelijkheid, zooals dat tegendeel der kunst, dat we bioscoop plegen te noemen, is. Ze is meer dan waar, ze Weerspiegelt niet wat is, maar wat de menschen uit dien tijd zouden willen dat ware’ (p. 22). Met weinig woorden zijn de opvattingen van Jan Steen, de Hoogh, Vermeer, Metzu getypeerd. Steen wordt geplaatst tegenover de andere genreschilders, omdat bij iets minder reëels geeft ‘een symbool van de omgeving’; de Hoogh daarentegen is realist, de illustrator van eenvoudige dingen, ‘van juist datgene in het leven, wat het meest voorkomt en waarvan het minst overblijft’ (p. 41). Vermeer is de virtuoos in coloriet en stofuitdrukking. Naast de genrestukken worden ook de architectonische schilderijen in den stijl van Jan Vredeman de Vries besproken, een rubriek, die gewoonlijk achterwege blijft, maar hier zeer juist als overgang gebruikt wordt van het binnenhuis naar het kerk-interieur. | |
[pagina 291]
| |
Goed te begrijpen is de verklaring voor de realistische onderwerpen der hollandsche schilders. ‘Zij moeten hebben gevoeld, dat er voor het weergeven van alle onstuimige bewegingen andere kwaliteiten noodig waren, dan de zeer voortreffelijke eigenschappen van oog en hand, waarover zij beschikten en zoo vonden zij dan instinctmatig den gepasten vorm om het ongewone hunner talenten tentoon te spreiden’ (p. 46). Uit deze eigenschap wordt ook de voorliefde voor het stilleven verklaard. ‘Het Romanisme en de voorloopers van Rembrandt’ staat boven de laatste afdeeling, een bewijs dus, dat ook de italiaansche richting in de 17e eeuw waard is, bestudeerd te worden; en dat niet alleen, ‘men moet de italiaansche kunst kennen, om te weten, wat de nederlandsche waard is.’ (p. 54) Zie hier een ernstige waarschuwing voor al te patriotistisch gezinde Nederlanders, die in een museum altijd weer hollandsche schilderijen opzoeken! In dit werkje wordt dikwijls aangetoond, hoeveel italiaansche elementen er in onze schilderkunst zijn, zelfs Rembrandt steunt via Lastman en Elsheimer op Caracci en Caravaggio. Over Rembrandt is zooveel geschreven, dat men in zulk een korte samenvatting niet veel nieuws kan verwachten; waar echter plaats werd gevonden voor de afleiding Caravaggio-Elsheimer, had ook de brug Grünewald-ElsheimerGa naar voetnoot*) niet onbesproken moeten blijven. De oorzaak van Rembrandts val na de Nachtwacht is op zeer afdoende wijze verklaard: het publiek eischte duidelijkheid, de schilder gaf schoonheid. Toen wendde hij zich steeds meer van het reëele, de waarheid zonder meer, af en gaf zich over aan zijn fantastische droomen. Hiermee is het korte overzicht afgeloopen, maar ongetwijfeld zal menige opmerking daaruit ons in het vervolg door de gedachten gaan bij het beschouwen van nederlandsche schilderijen uit de 17e eeuw. C. E. | |
Albert Neuhuys†.Albert Neuhuys zou den 10en Juni van dit jaar 70 jaar geworden zijn. Evenals Jacob en Willem Maris is hij als bejaard man heengegaan, dengrijsaardsouderdom niet bereikende. De wijding die om het meer en meer vergeestelijken van de Josef Israëls figuur geschapen werd, omgeeft zijn faam niet, het is een sterke prozaïst, een kloek meester-schilder die ons verliet, ons een harmonieus geheel aan schoonen arbeid latend. Wat waren de eigenschappen die dezen meester - want zoo meester mag heet en hij wiens kunnen volkomen een gave en eigen visie dekt, was hij er zeker een - dezen zoo geheel anders geaarden meester toch voor ons inzicht samenvoegt met zijn tijdgenooten der Haagsche school: Josef Israëls, de Marissen, Mauve, Weissenbruch en Bosboom? Eene formule, als men het zoo noemen wil, een overtuiging, zeggen wij liever. Een schilderij, een goed schilderij moest een ding zijn, een geheel, evenwichtig en van zelf sprekend van compositie, een geheel van toonexpressie, iets volkomen harmonisch van kleur. En ik geloof dat daarbij kwam, zoo niet uitgesproken, dan toch in de praktijk, dat het gezien moest zijn, in de realiteit gevonden. Realist, Albert Neuhuys was het meer dan de anderen nog, hij stond daarin het dichtst bij de zeventiende-eeuwsche binnenhuis-schilders, ook als colorist. Was in Israëls en in Bosboom iets van de nakomelingschap aan te wijzen van Rembrandt, is in het vroeger werk der Marissen een uit Franschen invloed voortgekomen romantische trek, bij hem niets van dit alles, zijn kunst heeft geen vaderschap dan dat der werkelijkheid te erkennen. Hij is de pure schilder, de getrouwe schilder van het licht en de toon, die hij zag en die hij moest zien - van fantasie of nadroomerij, van geheugenwerk zelfs is geen sprake. Zijn werk ontstond daar waar de motieven ervoor te vinden lagen. Hij zal wel vooral herdacht blijven als de groote schilder van het boerenbinnen- | |
[pagina 292]
| |
huis, de voorman van de Larensche binnenhuisschool. Niemand heeft treffender en schooner het binnenlicht geschilderd van de boerenkamer met al de karakteristieke gebruiksvoorwerpen om de verweerde menschgestalten
albert neuhuys, naar aquarel van de josselin de jong.
in kleur en toon weergegeven, niemand sterker tegenstelling doen voelen tusschen dit licht en dat buiten, dat direct aan de lichtbron zich laaft. Een colorist is hij door zijn liefde, niet voor bontheid - hoe zou die passen in zijn land en tijd? - maar voor de sterke, warme kleur, door de atmosfeer opgenomen en gekoesterd, accent verleenend aan den meer verdoken grond van blond en bruin. Frischheid, gezonde kracht komt u tegen uit de meeste, en de beste van zijn boereninterieurs, waarin het moederschap en het kinderleven niet met pathos, en nauwelijks met verteedering, doch in heerlijkheid heerschen. Een koesterende, warm levende schilderkunst, die boeit door waar- | |
[pagina 293]
| |
heid, onopzettelijkheid en kalm krachtbewustzijn, een zeer echte schilderkunst, die de vakeischen zonder moeite hooghoudt, die in haar middelen volkomen zich zelf blijft. Een kunst van algeheele beheersching der uitdrukkingswijze, en die om zich voluit te openbaren, niet behoeft te borgen, in het arsenaal der nevrose, een kunst van elementaire aandoeningen met koel hoofd en vaste hand geuit, hartelijk zonder overgevoeligheid, frisch en krachtig zonder ooit bruut te worden. Enkele schilderingen van hem kan ik mij beter dan de andere voor den geest roepen. Het zijn allen zulke, waarin moederlijke handelingen of gedoe van kinderen zich gansch natuurlijk laten aanzien in een volkomen met hen één geworden milieu. Prachtige gloedrijke kleur, nooit als iets moedwillig aangebracht, maar als een levend, warm accent, breekt den gedempten toon, even maar. De huid, de kleeren, de omgeving, alles is groot behandeld, groot en zorgvuldig. Er is nergens - ook in de zoo eenvoudige en als van zelf daarin gegroeide figuren, iets dat niet plausibel lijkt. Het geheel i s een geheel, een doorvoeld, volkomen opgelost stukje wereld - een schilderij in den strengen zin der Hagenaars, waarvan hij een der laatste en een der sterkste was. C. V. | |
Graphische kunst bij Schüller en Eisenlöffel, Amsterdam.Er schijnt werkelijk in ons land eenige belangstelling tekomen voor graphische kunst. In elk geval zijn er enkele kunsthandelaars die niet moede worden het publiek etsen, litho's en houtsneden te laten zien en die er een mooie voldoening in vinden, van het beste wat er in het buitenland gemaakt is en wordt, hierheen te halen tot scholing van onzen smaak en verruiming van ons begrip. Zoo is hier de heer Debois in Haarlem langzamerhand in het bezit gekomen van een hoogst merkwaardige en schoone collectie werken van Redon, van Van Gogh, van Alotton, terwijl hij ook nu en dan exposities houdt van werken door oudere en jongere graphische kunstenaars in ons land. In den Larenschen Kunsthandel troffen we verleden maand een zeer bezienswaardige tentoonstelling van etsen en litho's door Weeners, waaronder Luigi en Tanna Kasimir, Max Polläk en Oskar Laske. De vorige maand mocht ik bier wijzen op interessante zwarten wit-kunst van jonge Leipzigers bij R.W.P. de Vries, en thans komen Schüller en Eisenlöffel met een prachtverzameling prenten van mannen, die men zonder overdrijving meesters in de graphische kunst kan noemen. Mempes, met zijn wondere parafrazen van architectuur, Lepère, de nuchtere, maar zoo kloeke heerschersfiguur, zijn langzamerhand buiten hun eigen land bijna even bekend als Whistier en Seymour Haden, maar de ontmoeting met die fijne, schoon onderling zoo zeer verschillende kunstenaars: Felix Buhot en Rodolphe Bresdin moet voor menigeen hier een blijde verrassing zijn geweest. De etsen van Buhot toonen in de eerste plaats als zoodanig het meest geraffineerde en het meest delicate werkmanschap. Men moet sommige in verschillende staten zien, of in verschillende afdrukken, om te waardeeren wat de kunstenaar bereikte met zijn liefdevolle zorg voor het uiterlijk. Alexandre vertelt, hoe hij altijd op zoek was naar mooi papier, liefst oud en wat verweerd, doorzogen van tijd, met allerlei subtiele nuances en gevoeligheden voor den druk. Men ziet ook, hoe hij altijd weer probeerde door het inbijten zoowel als door de wijze van drukken, meer schakeering, meer nervositeit, meer ziel in de prenten te krijgen. Bijna al zijn platen zijn volgeteekend, gekrabbeld, en als het ware doorsopt, ook om de eigenlijke prent heen, op de marges. Allerlei speelsche notities bedekken de kanten en randen. Even, raak ingekraste diertjes, guitige apercu's van de straat, improvisaties van allerlei aard, een fiacre met het paard in draf, terwijlde koetsier genoegelijk zijn pijpje rookt, een andere fiacre, | |
[pagina 294]
| |
felix buhot. la place pigale.
waar de koetsier de zweep legt over het steigerend paard, vullen den rand van het levendig pittoresk gezicht op de place Pigale, met den omnibus vol menschen, de bron, op welks trappen een romanesk zigeunerpaar heeft plaats genomen. Elders een kermiswagen, op de brug van een schip, alles vol bewegelijke, scherp getypeerde groepen. Een sublieme groote prent is Pauca Paucis, die aan Rops doet denken, of ook even aan Willette, maar minder illustratief dan beider verbeeldingen meestal, ook al vol van de blijken eener onvermoeide, nooit vermoeiende verbeelding. Niet minder schoon zijn de havengezichten met prachtige luchten en een enkele boeiende figuur, want Buhot is een zeer persoonlijk en zeer sterk teekenaar van menschen. Hoe geheel anders is dan weer het omslagprentje (of frontispiece?) voor Octave Uzanne's Zigzags d'un Curieux’ dan hier in vier staten, de eene al fijner en blanker dan de andere, aanwezig is. Door een kat, vleermuizen, en allerlei chimère-achtige vervormingen van grillige schaduwen omgeven, zit een grotesk oud ventje, een kereltje uit Hoffmann's vertellingen weggeloopen, aan een tafel. Hier zijn de fantastische inventies op de marge bijna één met het singuliere, en in zijn spookachtigheid zelf genoegelijke prentje, dat dezen teekenaar van stadsleven opeens als droomer en vernuft laat zien. Het werk van Buhot is een voortdurende bron van verfijnde geneugte; het is de directe uiting van een gestadige en zichzelf altijd weer voedende verheuging aan weelde in lijn en tint. En is ook niet Rodolphe Bresdin, hoe vreemd en bijna profaan het schijne, uit zijn werk te. kennen als een gelukkig man? Is het niet een eigen soort van geluk, in deze wereld van vroeg en al te rijpen, van | |
[pagina 295]
| |
rodolphe bresdin. paysage rocheux (ou la bain des femmes). (cliché uit l'art décoratifGa naar voetnoot*).
eerzuchtigen en zich plagenden, een kind te blijven, hetzij dan een verwaarloosd en miskend kind? Als wij lezen hoe deze 17e eeuwsche primitief, deze ‘Maître au Lapin’ zijn armoede sleet in een stalachtige hut, tusschen enkele gedresseerde dieren, met wie hij zijn vegetarisch voedsel deelde, hoe er alleen Zondags brood was, hoe hij reeds op de ateliers den bijnaam kreeg van Chien Caillou, verbastering van Chingakgouk, een held uit Cooper's Indianen-romans, hoe hij zijn prenten verkocht voor een rijksdaalder of vijf gulden aan slimmerikken, die ze voor werk van oude graveurs tot honderden sleten, hoe een echte ets van Rembrandt zijn trotsch bezit was, en hem nimmer verliet, hoe hij de vijftig mijlen die Toulouse van Parijs scheiden, liep met zijn wit konijn op den arm en ten slotte omkwam van gebrek en uitputting - en als wij dan de verrukkelijke prenten zien, zoo rijk aan onverdachte blijken van diep genot in stillen arbeid, in het scheppen voor zich heen en zonder bijoogmerk - dan schijnt hij ons beurtelings rampzalig en gelukkig, maar vooral een intens levend mensch, een edel dichter, die in zijn eigen hart zijn gansche eigen wereld met zich droeg. Behalve enkele etsen, zijn het vooral lithografieën, die zijn nalatenschap uitmaken, maar wat voor lithografieën? De techniek is zeer vreemd; doet nu eens aan ingewikkeld penwerk, dan aan krijt en tusch denken, maar dat alles te zamen gebracht tot een volkomen gaaf geheel, van een ontzagwekkende rijke uitvoerigheid waarbij nooit de grandeur van den opzet ook maar één oogenblik is losgelaten of verloochend. Wat men vooral in deze verrukkelijke prenten voelt is de amoureuze vervuldheid van de natuur en haar wonderen, alles leeft, alles is vol van diepademende weelde, de vegetatie krioelt van klein, blij leven, ontelbare fijne bedenksels stoffeeren elk onderdeel van de prent, terwijl toch alles weer in een intiem geheel | |
[pagina 296]
| |
is opgelost. Intiem, dat is alles bij dezen verbeeldingrijken poeët, zelfs het grootsche, zelfs die overal zich tegen elkaar in rustig rythme rijende en leunende en welvende rotspartijen, en de wateren die daardoor ruischen, en de blije in schoonen schijn badende droomsteden die, als door een even opengaand gordijn, door het grandiose landschap worden onthuld. In een warm, innig licht schijnt zich hier te weiden een verbeelding, geïnspireerd als die van den geweldigen, maar zooveel ongeduldiger
rodolphe bresdin. la cité lointaine. (cliché l'art decoratif).
Doré, die van rotspartijen en luchten en watervallen en droomsteden en sprookwerelden als deze, zijn overstelpend voorstellingsvermogen zooveel driftiger ontlastte; een fantasie, bezeten als die van Jeroen Bosch, met boomstammen die duivels, stronken die legendarische dieren, wortels die slangen en schorpioenen zijn. Dat licht heeft dit vreemde vereenzaamde leven van den verdroomden vagebond overstroomd met een weemoedig geluk, dat zeker slechts enkelen deelachtig worden. Wie onzer is het gegeven, gezichten te zien als zijn lichtende ‘Cité lointaine’, zooals ze daar blank achter donkere rotsen schittert, of gedragen te worden naar die andere stad, droef en heerlijk, ‘La Ville Mysterieuse’, voller van oud mysterie dan oud Brugge zelf, vol ook van goddelijke rust? Wie heeft grooter glorie gedolven uit de vlammen der eerzucht en hebzucht die de wereldsche menschen verteren, dan hij uit het vuurspel in den haard van zijn Interieur Paysan? Er is nog zulk een verwonderlijk en rijk visioen onder zijn, van weedom niet vrije, maar heerlijk doordroomde scheppingen: ‘Le Maison Enchantée’. Welk een gedicht! Het arkadische van den voorgrond is er opgenomen in de breede wijding van het geheel, elk détail is er doorleefd, bezield. Theodore de Banville heeft in dezen dichter een verwante erkend, als Baudelaire in Guys; die andere moderne mysticus Redon vereerde hem.... Dat zijn de dingen die blijven, en denken wij soms met bitterheid aan de miskenning die hem liet hongeren en sterven, vergeten wij dan niet, dat men het leven van zulk een kunstenaar het best leert kennen uit zijn kunst. C. V. |
|