| |
| |
| |
Helene Servaes,
door Herman Robbers.
VIII.
Het was in de week daarna. Met een kop vol zorgen kwam Fokkema van zijn fabriek. Den volhardend-energieken, trotsch-levenskrachtigen man was zijn taak dien dag toch wel bizonder zwaar geworden. Een van zijn grootste klanten, een firma in Oostenrijk, tengevolge van een financieele crisis in dien wereldhoek, zoo-maar-in-eens failliet - een verlies weer van duizenden. Gevaar liepen zijn zaken er gelukkig niet door, die tijden waren voorbij; maar zijn aandeelhouders zouden het toch merken aan hun dividend het volgend jaar, hij zelf in de eerste plaats! En o! zúlke slagen, die je machteloos verdragen moet, die nekken je! Een oogenblik, dien middag, toen het bericht gekomen was, staande alléén in zijn kantoor, waar de weeïg warme lucht te trillen scheen in het doffe grommen der immer doorzwoegende machines, had hij naar zijn voorhoofd gegrepen, een oogenblik had het daarbinnen gekrampt, was een krankzinnig verlangen naar wèg-zijn in hem opgeduizeld, naar een plotseling einde, rùst. Zijn werk was groot, prachtig groot, maar zoo ontzaglijk inspannend, zoo nooit aflatend. En dan die honderden, die vele honderden tegenwoordig wier bestaan van zijn beleid afhing. Al die gezinnen waarin van hem gesproken werd als van een soort voorzienigheid, meer gevreesd dan geliefd! Toen hij nog jong was - vijf-en-twintig, dertig jaar - toen kon hem dat alles niet schelen, dacht hij er eigenlijk nauwelijks aan, door-levend, zwoegend van dag op dag in den goeden roes van zijn heerlijk welslagen - toen hij nog jong was ja, en ongetrouwd, en ook in 't begin van zijn trouwen nog. Maar na die verschrikkelijke deceptie, 't ellendig slinken van zijn liefde. En thans nu hij, vijftig jaar bijna, het leven te begrijpen begon, eindelijk wist hoe het te beheerschen zou zijn, te genieten - thans, nu het veel te laat was!
En niemand, niemand ooit, aan wien hij zich eens uiten en raad vragen, tegenover wien hij zichzelf eens zijn en klagen kon. Hij en klagen! De menschen zouden hun ooren niet gelooven! Niemand? Ja toch, zij, zij alleen, zijn Helene, zijn groote vondst, zijn heerlijke, heimelijke bezitting! Maar, hij zag haar maar zoo zelden! Een rosmolen was zijn leven. En daarbij, hij wóu het ook immers niet, haar tot de vrouw van zijn zorgen maken. Zij ook, zij meer dan iemand anders zelfs, had recht op zijn kracht, zijn opgewektheid, zijn dankbare vreugde! Mocht het eigenlijk heelemaal nog wel? Mocht hij haar maar blijven houden, voor zich, haar heele jonge leven door, met zoo weinig kans op een verandering in hun verhouding? Verleden week nog was hij haar tegengekomen, met dien Van der Marel weer. Een knappe en fatsoenlijke kerel, dat hoorde je van iedereen, jong, intelligent - had zijn toekomst in zijn hand. Een uitstekend huwelijk zou 't zijn voor haar. Mocht dan hij, hij, een oude, getrouwde man....?
‘Dag pappie! Dag pa! Dag vadertje! Dag!’
Hij zag de hem tegemoet rennende kinderen pas toen ze vlak bij hem waren. ‘Hé! Dag jongens! Zoo, zijn jelie daar alle vier in-eens? Hoe zit dat, je bent toch allang uit school? En geen hoeden op. Zoo maar uitgeloopen? Dag vent! Geef jij me maar een hand, ja, dat's goed’. Kleine Hans, bol blozend manneke van negen, kwam naast hem loopen, glansoogend innig vergenoegd, huppelend dadelijk en springend toen hij een hand had. Maar Tonie, aan zijn andere zij, pakte zijn arm, lei er wat smachtend haar kopje tegen. Twaalfjarige Dries, en Letje, zijn bleekneuzig, één jaar jonger zusje, teleurgesteld even dat zij geen hand of arm meer krijgen konden bleven toch lustig zwermen rondom dat groepje van drie, zich vergenoegend met telkens weer naar papa's ge- | |
| |
zicht te kijken en tegen hem te praten, door elkaar, druk.
‘We mochten nog even een boodschap gaan doen met z'n allen’, vertelde Tonie. ‘Ma zat een brief te schrijven, en dan kan ze ons niet goed velen in de kamer’.
‘O! Zoo-zoo, is dat de kwestie’, begreep de vader nu, Tonie's dunne armpje met innigheid aan zijn lijf drukkend. En met een weemoedigen glimlach, na-levend nog in zijn gedachten van zooeven, keek hij neer op het donkere kopje van zijn lieveling. Zoo'n fijn, wijs vrouwtje als dat toch al was. God, wat een teer mooi wezentje toch, onbegrijpelijk zoo'n kind! Dat's die juffrouw Servaes, hè, vader, waar ma zoo 't land aan heeft, had ze gefluisterd Zondagmiddag na dat tegenkomen. Hoe kwam ze daarbij? Nou, toen 'is op een keer, dat tante Diel er was, had Ma met tante over d'r gepraat, boos, en zoo.... zoo minachtend. Is 't een slecht mensch, vader? Nee poesje, nee hoor, mama vergist zich, mama kent haar niet, integendeel, 't is een heel goed, een heel lief en vriendelijk mensch. Met wat een droomerige verwondering had ze toen tot hem opgekeken, naar zijn oogen, mondje open. Was zijn stém toch misschien te ontroerd geweest?
‘Zoo-zoo, en hoe is 't met mijn kleine Letteke?’, rukte Fokkema zich met krachtig geluid uit zijn mijmering op. ‘Kijk me nog 'is 'an, kindje!’
‘Goed, pappie!’ riep het huppelende meisje, zacht-blij opziende uit haar zwakgroenige oogjes, die stonden in een smal gezichtje, teerder nog en schaduwig-bleeker dan die van Tonie. Toen moest ook Dries zijn beurt hebben. Voor zijn vaders voeten loopend, en grabbelend zenuwachtig, naar diens horloge-ketting, hakkelde hij: ‘Ik.... ik.... ik.... heb b.... bijna voor een auto gelegen!’
‘Wát zeg je daar, jongen?’ schrok de vader.
Er volgde een wijdloopig stotterverhaal, nog langer durend dan noodig was door interrupties der andere kinderen, van een wandeling die 't ventje met zijn klas-van-school gemaakt had, een auto die in-eens vlak bij geweest was en heelemaal niet toeterde. Zoo'n gedrang toen! En Dries en nog een jongen waren gevallen; kijk, je kon het nog zien aan zijn pols, beetje geschaafd, nou ja! ‘'k Zie niks’, riep Letje. Gelukkig, de auto was nog nét bijtijds omgezwenkt en pál langs hem gegaan, niemand geraakt, maar meneer was er vreeselijk van geschrokken en woedend op den chauffeur. Hij had het aan willen geven!
‘Kom, opscheppertje, 't zal wel zoo verschrikkelijk niet geweest zijn’, spotte Tonie.
‘Och wat kind, jij b.... bent er toch niet b.... bijgeweest, 't sch.... scheelde maar zóó'n stukkie!’ schreeuwde het jongetje, opgewonden, beleedigd. En met zijn mollige handjes duidde hij den afstand aan, die den auto van zijn lijfje gescheiden had. Zijn zusjes lachten hem uit, maar Fokkema, liefdevol-aandachtig - en met van binnen iets onbestemds van zelfverwijt - keek op het ventje neer. Hij deelde 't vermoeden dat het verhaal overdreven was, voelde zich er niettemin vreemd door ontsteld. Zoo'n zware, logge auto - je moest er niet aan denken! ‘Passen jelie toch in 's hemelsnaam op, kinderen!’ vermaande hij streng, ‘altijd goed uitkijken hoor!’
‘O ja pappie, zeker vadertje, ja want het is wel gevaarlijk, o, verleden nog....’ snapten ze weer door.
‘Goeiemiddag’, zei Fokkema, toen hij de halfdonkere huiskamer binnengetreden was, zijn vrouw aan haar schrijftafeltje zag zitten. Hij dacht weer aan zijn zwaren zorgendag, het beroerde bericht uit Boskowitz, besefte meteen met bitterheid dat hij daar hier niet over spreken kon.
‘Goedemiddag’, antwoordde zij, bedaard en zonder opzien. Blijkbaar was ze juist klaar met een brief, dien ze dichtvouwde nu, enveloppeerde en adresseerde, met kalme, bijna statige bewegingen, recht-opzittend. Dan, op het hooren van de kinderen wendend het groote, gekapte hoofd: ‘Zoo, zijn
| |
| |
jelie daar ook weer? Dan gauw na' boven, hè? Handen wasschen. We gaan dadelijk aan tafel. Roep Juf maar’.
Een oogenblik later boorden ze 't viertal de trap op strompelen, luid roepend! ‘Juf! Juffie! Bent u daar?’ Mevrouw Fokkema, wenkbrauwfronsend, luisterde even, geërgerd, schudde het hoofd. Ze ging overigens nog door met haar bezigheden aan het schrijftafeltje, keek een paar papieren door, verscheurde die vervolgens.
‘Is er ook iets.... bizonders?’
‘Iets bizonders? Nee. Wat zou er. Een brief van Diel. Ik heb er juist op zitten antwoorden. Ze vraagt of we haar volgende week voor een paar dagen hebben kunnen. Gerard moet voor zaken op reis’.
‘O, zoo, en.... kan het?’
‘Jawel, zeker, waarom niet, tenzij jij soms bezwaren hebben mocht?’
‘Ik? Volstrekt niet. Wat zou ik voor bezwaren hebben?’
‘Hm! Nou. Des te beter. Je bent anders gewoonlijk niet erg op logés. 't Is waar dat je van Diel al bizonder weinig last hebt, die gaat haar eigen gang.... Ze komt ook trouwens alleen voor mij.... Intusschen, 't neemt niet weg....’ Er was een ironische onderworpenheid in de gemelijk-slepende vrouwenstem.
‘Je hebt zeker geschreven, dat we haar graag zullen wachten’, onderbrak hij rustig.
‘Ja natuurlijk, maar als jij.... De brief ligt er nog, zooals je ziet’.
‘Stuur 'm maar gerust weg’.
Beiden zwegen. Fokkema nam een courant van tafel. Zijn vrouw ging voort haar bureautje op te ruimen.
‘De kinderen kwamen me op straat tegemoet vliegen’, begon hij weer, opgewekt. ‘Leuke troep! Letje ziet anders weer pips. Haar oogjes staan zoo diep. Neemt ze haar levertraan geregeld?’
‘Natuurlijk! Dat wil zeggen: nemen? Als ik er de hand niet aan hield zou ze 't geregeld laten staan; maar ik....’
‘Heb je gehoord van dat geval van Dries met die auto? Dat had wel 'is heel leelijk kunnen zijn. Lamme dingen toch’.
‘Dries....? O, ja, daar is-t-ie mee thuisgekomen. Wat een verhaal! Gruwelijk overdreven weer natuurlijk. Dat's toch zoo'n bangelijk ventje. Altijd verhalen van gevaren waar hij aan ontsnapt is. Hij houdt er verbazend veel van zich interessant te maken’.
‘Hm, ja, dat kan 't misschien wel een beetje zijn’, glimlachte Fokkema met een droomerigen blik langs zijn krant, in gedachten kijkende naar zijn jongetje, dat blijkbaar zoo hunkerde naar opgemerkt te worden, naar wat teedere belangstelling. En hij nam zich voor, hem na 't eten eens op zijn knie te nemen, te knuffelen.
‘Och natuurlijk! Die kinderen! Je moet ze vooral niet te veel au sérieux nemen’, schamperde zijn vrouw nog.
Aan tafel had zij de jongens aan weerskanten naast zich, hij de meisjes. Juf, bleekgrauwige onderworpeling van omstreeks dertig, zat tusschen de twee jongsten aan een van de smalle tafelkanten. Een stilte stond in de kamer alsof eten een plechtige handeling was. De kinderen, luidruchtig binnengekomen, maar aanstonds betoomd, seinden elkander nu enkel nog, geluidloos, met knikjes en mondtrekkingen, fluisterden hoogstens even, over tafel gebogen, naar elkaar, ook dan aanstonds verboden, door mama, die zei dat ze stilzitten moesten en eten, handen op tafel, en door Juf, die dat telkens na-sprak, zachter, bedeesd: ‘Stilzitten, Hansje, zoet eten. Handje op tafel, hè? Toe nou, Letje’.
Maar Fokkema, na een poos van enkel vorkengetik, in een dringende behoefte aan wat omgang met zijn kinderen, aan wat meer geluid om zich heen ook, afleiding van zijn telkens terugkeerend zakenzorg-gepieker, begon met een montere stem: ‘Wel en, Toontjekind, hoe is 't op school geweest vandaag?’
Het meisje kleurde. ‘O, goed, vadertje, goed.... Alleen weer....’
| |
| |
‘Nou! Wàt alleen weer?’
‘Och, die nare de Bas altijd!’
‘Juffrouw de Bas? Zoo? Wat was daar dan mee? Vertel 'is. Dat 's voor rekenen, hè?’
't Meisje keek op. Er gloeide trots, maar wat droefheid tevens, in haar donkere oogen. Hevig bewogen was ze blijkbaar plotseling. Als altijd voelde Fokkema zich sterk geboeid door de expressieve gezichtsbewegingen van dit, zijn eerste en mooiste kind.
‘Ja, wiskunde. Nou. Ze is weer zoo innig gemeen geweest’.
‘Tonie’, richtte mama zich driftig op, en het groote hoofd schokte toornig naar achter. ‘Wat's dát nou weer voor een uitdrukking!’
Met lichte ergernis, wenkbrauwfronsend, blikte Fokkema naar haar over, éven maar - zij scheen het niet te merken, zag hem niet aan. - dan glimlachte hij weer, naar het meisje gewend: ‘Zoo geméén? Kom, kom, dat kan ik me toch niet denken. Wat is er dan wel gebeurd, Toontje?
Het kind, geschrokken, had schielijk naar haar moeder gekeken, dan opzij naar vaders oogen. Het zag zeer bleek en scheen zich te willen verdedigen, maar veranderde van houding, geruststeld door papa's vriendelijke stem en begon weer te vertellen.
‘Och van morgen. We hadden schriftelijke repetitie algebra. Vreeslijk vervelend. Eer dat ze die vraagstukken op het bord geschreven heeft, is er altijd al een kwartier om, en dan heb je zoo weinig tijd meer. En 't is toch al zoo akelig moeilijk. Nou, en toen keek ik nét.... éventjes.... opzij, in 't schrift van Rie den Hertog, éven maar! Je kan toch onmogelijk iets lezen op zoo'n afstand als wij van elkaar zitten. Je kijkt eigenlijk maar onwillekeurig even, als je niet voortkan’.
‘Hm! Ja.... En dat zág de juffrouw?’
‘Ja natuurlijk! Dat mensch met 'r valsche geloer achter uit het lokaal, die ziet altijd alles. Al staat ze een uur van je af. Nou en toen weer dadelijk’ - zij bootste een pedante stem na - ‘Ah zoo, Tonia Fokkema, geef jij me je cahier maar vast hier, hè? 't Is me om je eigen werk te doen, begrijp je, en niet om dat van Marie den Hertog. Zoo'n hatelijk mispunt. En ik had nog letterlijk niks af. Nou krijg ik natuurlijk weer een één....’
‘Tonie’, viel mevrouw Fokkema weer in, ‘ik verbied je op zoo'n toon te spreken over je leeraressen. 't Is schande, foei! Mogelijk, dat je vader dat goedvindt, maar ik verkies het niet te hooren, begrepen?’
‘Och toe zeg, laat mij nu toch ook 'is even met de kinderen praten alsjeblieft,’ kwam haar man geërgerd. Dan weer tot het meisje, vriendelijk ofschoon wat strakker. ‘En zei je toen niet, dat je niets afgekeken hadt?’
‘Ja zeker! Ik zei nog: komt u zelf maar hier zitten, dan kunt u zien dat je niks lezen kan op zoo'n afstand. Rie schrijft juist zoo vreeselijk kriebelig, zal ik u wel 'is laten zien. Nee ma, gut, u weet toch wel, ik spreek nooit zoo over een van de andere leeraressen, alleen over de Bas, dat is nou eenmaal een engerd, heusch, ze zeggen 'et allemaal op school.’
‘Nou! Hoe is 't, hè? Nog ééns en ik stuur je van tafel!’
‘'t Is toch zoo’, mompelde het kind nog. ‘Kan ik toch niet helpen’.
Er volgde een gedrukte stilte. Dan sprak Fokkema kalm: ‘Tonie, lieve kind, kom jij vanavond 'is op papa's kamer, hè? We moeten 'is praten’.
‘Goed pappie’.
Nu werd de moeder zenuwachtig. Ze verzette haar bord een paar malen, blies als benauwd door haar mond en neus, kwam dan los, gedempt: ‘Hm! Wel ja! Nou nóg mooier. 'k Zou apartjes met de kinderen gaan houden. Zeker om ze nog meer tegen hun moeder op te zetten, maar wacht....’
‘Och toe, stil nou toch, stil nou toch alsjeblieft’, poogde Fokkema nog te sussen, wenkend met zijn oogen naar de kleine kinderen, juf.
| |
| |
Maar zijn vrouw, rood van boosheid: ‘Pf! Mooie boel wordt het hier. Nou kinderen, jelie weet het, papa zal voortaan alleen voor je opvoeding zorgen, tusschen al zijn overige hoog ethische bemoeiingen door!’ En zij stiet een scherpen lach uit.
‘Adèle!.... Schaam je toch!’ barstte nu ook hij los. Dan, weer bedaarder: ‘Ik verlang niet uitgelachen te worden en allerminst hier, hè? Ik vind óók volstrekt niet goed dat Tonie die woorden gebruikt over een leerares, maar ik acht het verstandiger haar dit te zeggen onder vier oogen. Begrijp je? En nu basta alsjeblieft!’
Mevrouw Fokkema, het lichaam rechtop, de lippen ostentatief op elkaar geduwd, schelde om de meid, die het dessert moest opdoen. Terwijl zij binnen was, zwegen allen; de kinderen, zeer beduusd, keken op hun borden. Antje, van achter-uit-de-kamer zond een spotblik naar juf. Kleine Dries alleen had het gezien. Het ventje kreeg er een erge kleur van en liet zijn hoofdje dieper op zijn borst zakken. Had hij gedurfd, hij zou zijn gaan huilen.
En ook het dessert werd in zwijgende somberheid verorberd; alleen de hoognoodige woorden gingen kortelijks heen en weer.
‘Magge we opstaan, ma?’
‘Wat? Hm! Ja, gaan jelie maar’, zei de moeder, slachtofferig stug. En de kinderen, met juf, verdwenen.
‘Wacht nog een oogenblik met schellen’, hield Fokkema zijn vrouw tegen zoodra ze alleen waren. ‘Ik wou je wel dringend verzoeken zulke scènes aan tafel nu voortaan te vermijden. Het is indigne, gewoon indigne. Als je aanmerkingen maken wilt op de manier waarop ik met de kinderen omga, doe dat dan tegen mij alleen’.
‘Tegen jou alleen! Hm! Ja, dat zou je wel willen. Daar stoor je je nogal 'an, wat ik tegen jou alleen zeg. Net of je 't daarom laten zal de kinderen te verwennen, te bederven, alles er weer uit te halen, wat ik hun met moeite inprent. Och!’ kwam ze met een ongeduldig gebaar.
‘Ik vind het nu eenmaal beter, met zachtheid te werk te gaan, dat weet je. Booze woorden verbitteren een kind maar’.
‘Jawel! Tot ze totaal bedorven zijn. Maar ja, zachtheid, dat weet ik, dat apprecieer jij in jonge meisjes. En nog wel wat anders ook!’
‘Hè? Wat's dát nou weer in-eens? Wat heeft dát er nu mee te maken?’
‘Wat dat er mee te maken heeft? Dat ik niet wil, dat mijn dochters worden opgevoed tot.... tot verwende nesten, brutaal en gekkelijk en met zichzelf verrukt, zooals.... enfin, zooals jij daar zoo van houdt!’
‘O zoo! Zijn we op dat chapiter aangeland! Nou, schel dan maar om af te nemen. Bonsoir!’ En Fokkema, bruusk opgestaan, liep met haastige schreden de kamer uit en naar zijn kamer.
Een kwartiertje later werd Tonie bij haar moeder geroepen. Mevrouw Fokkema zat alleen op haar slaapkamer, een zakdoek in de hand geklemd, en keek het binnenkomend kind met felle oogen aan, zoodat het staan bleef, aan haar boezeltje plukkend, blik naar den grond. ‘Zoo. Ja. Kom 'is hier, Tonie’ - tot een kwasi kalme vriendelijkheid dwong de moeder haar stem - ‘ik vind best dat je straks even na' papa gaat, hoor. Je kunt hem zijn thee gaan brengen, net als altijd trouwens, maar ik wil ook dat je weet: je moeder houdt minstens evenveel van je als je vader, al doet ze niet altijd zoo vleierig.... zoo poeserig lief met jelie. Geloof je dat?’
‘Ja ma’, antwoordde het meisje, hoofdgebogen, een beetje verbijsterd en aarzelig. Ze kende dit soort van gesprekjes met ma, begreep er nooit iets van, vond ze enkel benauwend, akelig.
‘Als je reden hebt je te beklagen over een van de schooljuffrouwen, zeg het mij dan, dan ga ik 'is na d'r toe, hè? Ik wil ook niet dat mijn kinderen onrechtvaardig behandeld worden. Zal ik 'is na' die juffrouw de Bas toegaan?’
| |
| |
‘Hè nee ma, toe nee, doet u dat alsjeblieft niet!’ smeekte Tonie angstig opkijkend.
‘Nee? Waarom niet? Was ze dan toch nièt onrechtvaardig? Voel je dan toch wèl schuld?.... Nou!’
‘Schuld? Och. Ja. Wel een beetje natuurlijk, maar....’
‘Zoo. Nou; dan moet je ook niet klagen, hè? En vooral niet tegen papa. Die luistert er toch maar amper na'. Die denkt terwijl aan zijn fabriek en zegt maar wat aardigs om d'r af te zijn. Altijd maar aardige, lieve dingen zeggen, dat 's 't veiligste, begrijp je wel. Als je van hem maar houdt, denkt papa, dan kan je aan je moeder wel een hekel krijgen, want die zegt lang niet altijd aardige, lieve dingen. Maar die wil jelie ook beter maken, echte goeie brave kinderen van jelie maken, en dan kan ze maar niet altijd lacherig zijn en grappen maken. Dat begrijp je nou misschien nog niet, maar dit is toch zoo. Of.... je begrijpt het toch eigenlijk wel 'n beetje, hè? Je bent er ten minste slim genoeg voor om dát te begrijpen, dunkt me. Je zult geen hekel aan strenge mama krijgen, is 't wel, zeg!.... Hou je van mama?’
‘Ja mama....’
‘Toe zeg het 'is wat flinker, kind, en kijk me d'r 'is bij 'an. Tonie! Hou je van me?’ Zij greep een hand van het voor haar staande kind. Dat hief het donkere kopje op en keek haar aan. Hun blikken stuitten op elkander, er was geen samenvloeiing. Tonies onderlip trilde.
‘Heusch mama’, zei ze heesch.
‘Zou, nou, dat's goed, geef me dan maar een zoen. Dan weten wij 't wel weer samen, hè? Niet aan papa zeggen, hoor, dat we 'is hebben gepraat. Dat gaat niemand 'an. Dag kind, ga jij je gang nou maar, hoor, want ik heb nog een en ander te doen hier. Ik kom straks beneden’.
‘Dag mama’. En aarzelig, angstig, evenals ze gekomen was, zich akelig voelend, zich schamend, ze wist zelf niet waarom, ging het meisje weer weg. Op de trap, met haar hoofd aan de leuning, snikte ze 't éven uit. Het kon zoo naar zijn thuis. Wat was er toch? Waarom sprak mama zoo onaardig over papa, goeie lieve vadertje. Zou dat nou allemaal wat met die juffrouw Servaes te maken hebben? Daar had ze zoo'n gevoel van. Maar wat dan toch? Juffrouw Servaes was een lief, vriendelijk mensch had papa gezegd, 'n Zondag nog.
Intusschen liep, in toornige ergernis, onrust en bekommering, Fokkema, handen in zijn zakken, op zijn kamer heen en weer. Hij had dadelijk aan zijn werk willen beginnen, zich afleiding geven daarmee - hij zag er geen kans toe. Dit was weer een van die dagen, zooals hij er al zoovele gekend had, waarin alles te zamen te komen scheen om hem tegen te werken en te verbitteren. Zijn zaken, och, die kwamen wel weer terecht; 't was natuurlijk een beroerde tegenslag, maar dat zou ten slotte wel weer meevallen. Maar die toestand hier thuis, met die halfverdwaasde vrouw van hem, die zijn leven bedierf. Wat bezielde haar toch, hij kon er geen hoogte van krijgen, hij stónd er voor. Dat ging nu al jaren zoo voort - eigenlijk al van het oogenblik af, dat hij plezier in Tonie begon te krijgen, dat het kind een jaar oud was ongeveer. Om dien tijd was ze begonnen tegen hem in te gaan, hem te plagen. Hij had dan ook al dikwijls vermoed dat er jaloerschheid achter school, jaloezie op haar eigen kinderen. Tijden lang had hij zich gedwongen weinig te letten op Tonie, en op de andere, intusschen zoo attent en zoo vriendelijk mogelijk met haarzelf om te gaan. Gaf allemaal niets. Zij scheen hem in 't geheel niet meer te vertrouwen; al wat hij deed of zei werd ten kwade uitgelegd. Ellendig bekrompen vernuft, alleen gericht op de ontdekking van het zoogenaamd slechte, in hem en in hun kinderen. Hoe was het gods-mogelijk!
Daartegenover Helene. Hoe wonderlijk, haast sprookjesachtig van onverwachte heerlijkheid, haar verschijning in zijn leven,
| |
| |
juist tóen, in dien moeilijksten tijd: de nieuwe fabriek, de dood van zijn ouders, het groote machine-ongeluk, wat al niet méer! Och, had hij er Adèle maar altijd buiten gehouden, haar nooit meegetroond naar mevrouw Haardtsen, nog minder Julie en Lene in zijn akelig huis gehaald. Weer een van zijn domme streken; hij had er zoo eenige begaan; buiten de zaken dan! Wat had hij er toch eigenlijk mee vóór gehad, hij begreep het nu zelf niet meer. Een vriendschappelijke verhouding tusschen Adèle en Julie Haardtsen, ondenkbaar! Natuurlijk was zij, in haar braafheidshoogmoed, met haar oordeel over die ‘vrouw met een verleden’ - zoo zei men immers - al van te voren klaar geweest. En tegen Helene, hoe bespottelijk uit de hoogte had ze aanstonds gedaan. Burgerlijk vond ze haar - omdat ze in een ‘ondergeschikte betrekking’ was zeker! - en ordinair, omdat ze vriendelijk en voorkomend deed ook tegen mannen. Zij, met haar idiote pretensies op familie, opvoeding, braaf gedrag - hoe oneindig burgerlijker: God, wat belachelijk toch, zoo'n superioriteitsgevoel! Om neer te striemen! En Fokkema stapte haastiger, krachtiger, stampte den grond soms.
O maar Helene! Telkens weer troostte hij zich door aan háár te denken, alleen maar aan haar te dénken, haar lieflijke, levensvolle gestalte zich voor den geest te brengen. Daarbij doorzinderde hem een warme innigheid van verlangen en willen-te-goed-doen. Helene, hoe lief en teeder en zacht-goed was ze zelf inderdaad, ondanks al die zoogenaamde coquetterie en frivoliteit, waar de menschen over kletsten. Want ja, hij wist het natuurlijk wel, er werd gekletst over haar, en over hém ook - en dat wel voornamelijk door Adèle's toedoen. Dom-verwaten vrouw! ‘Zoo'n canalje’ had ze eens gezegd, over Helene pratend. Hahaha! Hij had er om gelachen, zooals hij er ook nu om lachte, hoonlachte, maar innerlijk werd hij er nog telkens razend-nijdig over en, nog dieper-in, ellendig bedroefd. Was het niet erger dan afschuwelijk, te bedenken, dat het mooiste, het heerlijkste - warmte, gloed, natuurlijke, spontane sympathie voor medemenschen - tenzij zorgvuldig afgedamd binnen de godsgrauwelijk benauwde conventiegrensjes, in vrouwen wordt afgekeurd, ja gesmaad! En dat soms door dezelfden, die, gelijk Adèle, hun pedante monden vol hebben over emancipatie, vrouwenbeweging, vrouwenkiesrecht en allerlei andere hevig moderne rechten. Alsof hun opvattingen van het liefdeleven niet ultra-ouderwetsch en van alle rechtvaardigheid gespeend waren! Och, maar daartegen hielp geen redeneeren. Kon 't hem ook schelen! Als Helene haar lieve bruine hoofd tegen zijne schouder lei en haar heerlijke oogen naar hem opsloeg, dan was er voor hem - o, en voor haar ook, hij wist het! - niéts anders meer van eenig gewicht. Dan waren zij samen alléén op de wereld en hun gevoel voor elkander het groote, het goddelijke!....
Ja, ja, hij wist het wel, het was verkeerd, het was heelemaal verkeerd! Er zouden nog ongelukken van komen! Een droom is een droom, en nu eenmaal géén werkelijkheid. Hij had haar nog niet eens verteld dat hij onlangs met Adèle over scheiding had gesproken, en wat die toen geantwoord had. Nog niet durven zeggen had hij het Helene, dat ze de gedachten aan een huwelijk maar voor altijd uit hun hoofden moesten zetten. Het zou toch ook financieel niet gaan, twee gezinnen te onderhouden, méér dan ooit was hij daar vandaag van overtuigd. Dán een klap als deze, denk je er in! Het kón niet, het mócht niet!
En dus mócht hij haar ook niet langer aan de praat houden. Een mooi jong-meisje!
Maar o, de afschuwelijkheid, ook dát weer te moeten missen, het diepe staren in die oogenheerlijkheid, het zalig verzinken in een langen zoen van dien weeken, willigen mond. En haar stem!
Wat zou hij overhouden? De kinderen natuurlijk! Maar God, hij was nog niet oud genoeg om daarbij te kunnen leven, bij dat
| |
| |
vaderlijke alleen. Kinderen houden vanzelf van je, ze zijn van je zelf. Hij wilde óók nog wel uitverkoren worden, door een vreemde. IJdelheid? Nou ja, in godsnaam, hoe je 't dan noemde!
Toch nog maar eens even aanzien, eens éven wachten nog en overdenken. Denken was pijnlijk en denken hielp niet. Nou ja.... tijd brengt toch raad misschien.
Eindelijk wat kalmer geworden ging hij aan zijn bureau zitten, ordende zijn papieren - schreef. Werken, dát hielp altijd. Als je er eerst maar weer even ín was.
Daar werd zachtjes geklopt. O ja, dacht Fokkema, en een lichte liefheid vloog door zijn hoofd, schoon hij even gestoord was. ‘Binnen’. En Tonie kwam langzaam de kamer in, een kop thee in de hand; zij keek even op, dan weer aandachtig naar dat kopje, oogen neergeslagen, ernstig. ‘Hier papa’, zei ze, toen ze 't vrachtje eindelijk neerzetten kon, trotsch geen druppel gemorst te hebben. De vader streek zich over 't voorhoofd. De lieve schat - wat was er ook weer met haar, waar hij over moest praten, haar onderhouden? O ja, die leelijke woorden, aan tafel, over juffrouw de Bas. God bewaar me, hij gebruikte er zelf wel leelijker, als hij dacht aan die zuurlingen, pedant op een beetje schoolsche kennis, die kinderen fatsoeneeren willen naar hun eigen belabberd model!
‘Zoo-zoo, Toontje, ben je daar, kom 'is hier, lieve kind, kom 'is bij vader zitten’. Zijn stem klonk zoo warm-vriendelijk, dat Tonie, opkijkend met een blij-verrast lachje, zich vlug op zijn knie wipte en haar armpjes om zijn hals sloeg. Voor hij 't verhinderen kon had ze hem stevig gezoend, haar neusje in zijn wang drukkend, met zachte kreuntjes van genegenheid.
‘Ja, ja, fleempotje, ik snap jou wel’, deed Fokkema, innig verteederd, zijn best te brommen, ‘maar we moeten daar nou toch 'is over praten, hoor. Wat zijn dat voor straatjongenswoorden die jij d'r uitflapt, en dat over de dames op school.... hè, schavuit!’ Zijn hand omklemde haar naakte nekje, zachtjes haar schuddend.
‘Och nee, heusch niet, pappie, niet over de andere dames, alleen maar over de Bas. Dat 's nou eenmaal zoo'n akelig mensch! Gelooft u me nou. We vinden het allemaal’.
‘Hm! Jawel, jawel. Maar.... nou, dat zal vermoedelijk toch ook wel een beetje aan jelie liggen. Die juffrouw staat er ook niet voor d'r plezier; moet je niet denken! En, in elk geval, een meisje moet zacht zijn, lief en zacht, en vooral nooit ruw, nooit schelden, dat is heel leelijk, weet je ook wel, hè?’
Nu boog zich het zijig-zachte harenhoofdje langs vadertjes ruige rookjas. Haar tranen zaten zoo los nog; ze kon ze niet inhouden.
‘Ja pappie, maar.... maar....’
Ook Fokkema - daar had hij, verdomd, nou altijd last mee! - voelde prikken in zijn oogen, snoof vochtigheid weg. ‘Ja pappie, maar, maar’, deed hij haar na. ‘Nou, enfin, we begrijpen mekaar dan wel, hè? Geef je oude vader dan maar weer gauw een....’ Maar het kind, met hartstochtelijk élan, had haar hoofdje al opgericht en haar lippen tegen de zijne gedrukt. Dan kuste ze hem op zijn wangen, in zijn baard, zijn hals. ‘O mijn lieve, lieve vadertje’, fluisterde ze.
‘Nou, nou, koest nou maar, jij bent me d'r toch ééntje, wat een aarts-vleistertje’, lachte hij.
Als verzoende verloofden bleven ze nog een poosje bij elkaar zitten, Tonie op papa's knieën, oog in oog en zachtjes pratend, fluisterend bijna in hun innigheid. Telkens weer duwde Fokkema een van 's meisjes warm-donzige koontjes tegen zijn om-knevelden mond of behaarde wang aan, physiek genietend, terwijl een ontroerde teederheid in hem opsloeg met vage bedwelming. Zijn kind, zijn oudste dochtertje, wat een schat was ze toch! Nog een jaar-of-wat, en 't zou zeker wel uit zijn, dat gevrij met papa. Want dan kwam - maar plotsling voelde Fokkema zich blozen, warm, ontstemmend: er aan gedacht had hij, hoe dat nare geklets over hem - zijn slechte gedrag
| |
| |
- zijn meisjes zou kunnen hinderen, schaden!
‘Zeg pappie’, fluisterde Tonie, langs zijn baard streelend. ‘Waarom is mama toch zoo dikwijls boos op u, ik vin' u zoo lief’.
‘Wat zeg je, m'n kind? Boos? Wel.... ik weet het niet, lieveling. Ik geloof het ook eigenlijk niet, dat mama dan zoo boos op me is. Waarom zou ze, hè? 't Zijn haar manieren. Ze meent het niet zoo erg misschien, wàt?’
‘Ja’, zei het meisje droomerig, voortgaande met streelen. ‘Dat zál zeker wel. Ik begrijp het anders ook niet.... Of’. Ze stokte en duwde haar blozend gezichtje voorover tegen zijn schouder aan.
‘Nou.... óf....? Wat bedoel je, schat?’
‘Och nee, niks’. En schoon hij nog verder vroeg, hij kon niet uit haar krijgen, wat ze zeggen wou.
‘Kom, kom!’ zei hij dan eindelijk, en er was wat ongeduld in zijn stem nu. ‘Vader moet werken, hoor! En jij moet zeker ook nog aan de slag, is 't niet? Of ben je al klaar met je huiswerk?’
‘Nee’.
‘Nou, vooruit dan maar. Sta beenen! Dag Toon!’
‘Ja, ja, vadertje, dadelijk, effe nog, toe’, zeide 't kind nu gejacht in-eens. ‘Eerst nog effe wat vertellen! Bij ons op school is een meisje, Cornelie van Dalen, weet u dat, die d'r ouders gaan scheiden, haar papa is na' Amerika gegaan met een andere dame.... wist u 't al?’
‘'k Heb er zoo iets van gehoord’.
‘Oh!’ kwam Toni, plots weer verstild. Ze plukte aan een knoop van haars vaders jas en keek niet op. Dan weer, bruusk, een armpje om zijn hals slaande, boog ze zich langs zijn hoofd en fluisterde schielijk, warm ademend, vlak aan zijn oor: ‘Blijf ú bij ons altijd?’
‘Wat? Maar meidlief, waar denk je nou 'an’, zei Fokkema met verstoord schorre stem, ‘kom! wat is dát nou voor gepraat!’ Maar intusschen werd hij nog erger verward, ontstemd en warm. ‘Toe poesje, ga nou, en denk maar nooit meer aan zulke dingen. Zal je niet? Dag Tonie, kind, werk plezierig!’
‘Dag vadertje! Dag!.... Dag!’ Weggaand herhaalde en rekte ze 't groet-woord, keek nog een paar maal om en knikte - ze was niet heelemaal gerustgesteld.
De vader stond op, hevig verontrust, begon opnieuw heen en weer te loopen. Onbegrijpelijk, zoo wijs als die kinderen soms al doen kunnen. Of hij bij hun bleef! Adèle zou toch niet....? Hè? Nee-nee, dat's onmogelijk, zóó dom en zóó gek is geen mensch. Bij hen blijven. Hij zou immers nooit anders kunnen! Helene, o God, álles had hij voor haar over, maar dat, dát....! Een scheiding van zijn kinderen, van Tonie!.... Ook de andere drie, Letje, Dries, Hans, schatten waren 't allemaal, maar zijn Tonie - een tooverfee gewoon, een waar wonder! Onlangs, bij dat driftige gesprek met Adèle, had het hem nog niet onmogelijk geleken, een verdeeling, hij Tonie en Dries bijvoorbeeld, zij de twee anderen. Maar zou de rechter dat wel ooit veroorloofd hebben, als zij zich verzette, en hij bleek de eenige zoogenaamd schuldige! En zou hij 't zelf kunnen, zou hij er twee kunnen afstaan: arme, bleeke Letje en kleine Hans? Och maar, hij hóefde er immers niet over te piekeren, want Adèle weigerde toch álles, pertinent; dwingen kon hij haar niet. En trouwens, de financieele kwestie, waar hij toen niet zoo erg tegen op gezien had. God, maar nu!
Hij ging weer zitten. Maar werken lukte niet meer. Wrokkende bitterheid en weenende berusting, verteedering voor zijn kinderen en verlangen naar Helene, wisselden, warden, woelden in hem rond. God, hoe vreemd was toch het leven! Het liet je de zaligheid zién, het gaf ze je even in je handen - alléén om je ze vervolgens, en voor altijd, af te nemen! Och, had hij haar maar nóóit gekend, Lene, Lene! En met een bons liet hij zijn zware hoofd voorovervallen, op den zakenbrief waaraan hij begonnen was, snikte het uit, huilde....
Niemand zag het nu immers, niemand
| |
| |
die 't ooit te weten hoefde! En het luchtte hem zoo op. Uithuilen was het eenige soms. O-God, o-God, o-God, wat was het moeilijk te berusten, afstand te doen....
‘Blijft u bij ons’, had ze gefluisterd, Tonie!
Eensklaps hief hij 't hoofd op, zat recht, staarde strak voor zich uit met groote oogen. Het moest. ‘Ja, ja’, mompelde de zwartombaarde mond, ‘het moet, en nu kan ik het, nu moet het dan ook in-eens maar. Tonie, je vader blijft bij jelie’.
En met snelle bewegingen schoof hij zijn paperassen op zij, greep een nieuw stuk briefpapier en schreef:
‘Lieve, schat! Wij hebben elkaar in verscheiden weken niet gesproken. Ik schreef je dat ik geen gelegenheid had. De waarheid echter was, dat ik er zoo vreeslijk tegen op zag, je iets mee te deelen, dat ik toch niet langer voor je verborgen houden mag. Eenigen tijd geleden, na een afschuwelijke twist, om niets, nièts, heb ik een gesprek gehad met Adèle en haar een scheiding voorgesteld. Zij heeft me geantwoord met een kort en onverbiddelijk: nóóit! Ze zegt dat het om de kinderen is. Wel mogelijk! Wat komt het er eigenlijk op aan! Zéker is dat ze het nooit zal doen. Maar daarenboven, nu ik zelf weer wat bedaard ben, en jou in zoo'n tijd niet gezien heb - schat! denk toch niet dat ik niet begrijp hoe verschrikkelijk hard het voor je zijn zal dit te lezen, maar het moét, het moét - nu geloof ik toch ook niet, dat ik het zelf zou kunnen. Mijn kinderen, mijn heerlijke Tonie, Dries, Letje, Hans, ik kan er geen van missen; en dat zou toch zeker niet anders gaan! Bedenk dat ik alle “schuld” op mij zou moeten nemen. En dan ook, financieel. Ik heb klappen gehad den laatsten tijd, klappen die ik wel weer te boven komen zal, maar waardoor het mij toch in lange jaren onmogelijk zijn zou twee gezinnen te onderhouden, en Adèle zooals ze dat gewoon is, zooals de rechter het ook zeker van mij eischen zou.
Maar nu, mijn liefste, mijn heerlijke engel, komt het ergste. Daar dit nu eenmaal zoo is en onomstootelijk voor mij vaststaat, heb ik besloten - je niét meer te ontmoeten. Telkens, als ik bij je ben, als je me zoo aanziet, me zoo kust, kom ik in de temptatie alles opzij te smijten, 't op haren en snaren te zetten, met je weg te loopen desnoods. Toch zou dat niet alleen volkomen roekeloos en onverantwoordelijk zijn, géén daad op mijn jaren, maar daarenboven zou het ons beiden ongelukkig maken, Ik voor mij zou waarschijnlijk al gauw berouw krijgen, naar m'n kinderen terugverlangen, mij ellendig schamen en, wie weet, jou, mijn lieveling, niet langer liefhebben. En wat jij dan? Met jouw temperament! Het zou een hel worden, nog oneindig vreeslijker misschien dan die waarin ik thans leef en waarin ik ten minste nog de troost van mijn kinderen heb. Ook onze verhouding, zooals die nu is, voortzetten, ik wil het niet, en het kan ook eigenlijk niet. Want zoo'n relatie, als ze niet verslapt, wat afschuwelijk is, wordt altijd inniger, intiemer - je begrijpt me, en dat wil ik ook niet. Op die manier zou ik stellig, in de eerste plaats jou, dood-ongelukkig maken, althans op den duur. Ik weet wel, dat jij dit in jezelf zult tegenspreken, maar ik heb nu eenmaal al wat langer in de wereld rondgekeken en verzeker je, zoo is het! Het béste wat ik voor jou doen kan is - je zoo gauw mogelijk, en geheel, vrij van mij te maken. Dat doe ik dus bij dezen. En ik smeek je, doe geen andere pogingen, tracht me niet te ontmoeten, schrijf me ook niet meer. Ik zal mijn best doen je te ontloopen. Laat alles, álles uit zijn. 't Is het eenige.
En nu dag, dag, mijn lieve Lene, adieu, mijn heerlijkheid, adieu! Wat ik er bij ondervind, je zóó te schrijven, ik zal niet pogen 't je te doen gevoelen. Je zult genoeg hebben aan je eigen verdriet. Dank voor alles wat je aan me gedaan hebt. Het is, waarachtig, niét aan een onwaardige besteed! Mijn innigste, vurige wenschen voor je geluk, mijn dankbaarheid, die eindeloos is, mogen ze je overal vergezellen. Al wat ik je schrijf klinkt me zelf zoo koud, zoo akelig conven- | |
| |
tioneel. Maar ik kan 't niet anders! Vergeef me. Ik heb je lief. Maar we moeten van elkaar. Adieu! Frits’.
In koortsige haast had hij doorgeschreven. En nog in hetzelfde tempo, zonder zijn brief over te lezen enveloppeerde en adresseerde hij dien, stak hem in den zak, liep zijn kamer en zijn huis uit, bracht den brief naar de post. In de ontnuchtering der kille avondlucht had hij even een terugschrik. Wat ging hij doen?! Maar hij liep intusschen door. Het was als een mechaniek die, eenmaal opgewonden, niet meer stilhouden kan. Toen hij 't gehoord had, 't zachte plofje in de brievenbus, bleef hij een oogenblik staan en alles in hem krampte in-een met onbeschrijfelijke weeheid, pijn, ellende. Dan, met gebalde vuisten, diep en droog snikkend, haastte hij zich weer naar zijn huis, naar zijn kamer.
Daar, tusschen die vier zoo wel-bekende gesloten muren, in de eenzaamheid, de stilte van den nacht, worstelde ‘de groote Fokkema’ met zijn wanhopig leed.
(Wordt vervolgd)
|
|