| |
| |
| |
De zon (uit een episch gedicht)
door Karel van de Woestijne.
Plots staat zijn hoofd boven de lijn der kim.
- Hij heft zijn hoofd boven de lijn der kim,
en 't staat: een groote, grove, gore bal,
een zwarte kogel, een zwart-steenen kloot,
daar-boven, aan de hooge lijn der kim,
met twee wit-blikkende oogen, naar de Zon.
- De Zon. Hij ziet om-blauwen in zijn blik
haar blanken, haar blij-bollen, gladden glans.
Zij schijnt niet grooter hem dan 't eigen hoofd.
Hij voelt het eigen hoofd, dat donker is
en ruig en machtig. Maar de zon en is
niet groot.... Doch, waar hij de oogen sluiten moet
in-eens van pijn en lichten duizel, en
hij klampt zijn handen vaster in de rots,
ontsluit dan weêr zijne oogen, en hij voelt
een nieuwe zoelte aan zijne schoudren, die
van buiten komt: dan is in-eens de zon
| |
| |
maar hij en kán niet. Ze ís een wemeling;
ze is als een zot gestrooi, en duizendvoud,
van glanz'ge bloezems uit een spoed'ge hand;
ze is als de sprankeling van naalden dan,
en duizendvoud, naar zijne kaken toe,
en waar zij blijde bijten; ze is weldra,
van uit een donker-purpren, ronden mond
die open lacht en onbewoge', een vloed,
en duizendvoudig, van zacht-deinend ijs
dat warm-gesmolten vloeit, maar houdt zijn vorm
en golving, en niet wegend is, maar zoel.
Zij is, zij is.... zij is weldra niet meer;
zij is verzwolgen in het breed heelal;
zij is verscherveld in de wereld; ze is
verduizendvuldigd in het vlugge spel
van 't hollend rollen die de wereld volt
| |
| |
De hemel is een madelieven-wei,
en zóoveel madelieven zijn ter wei
dat gij niet ziet dan zoete madelieven....
Het is het voor-jaar, maar nog zonneloos.
De weide is ééne blankheid, maar ze is bleek
van ónbeglansde madelieven, en
ze is mat als was, haar bloempjes zijn als was.
- Doch het gaat sneeuwen, plots. Oneindig is
in-eens het spel der vlokken en die zijn
beglansd als stille lampkens van dof glas.
En zij zijn groot en ongestadig. 't Is geen val,
een trage en aangezogen-kalme val
naar een weeke aarde en die te wachten ligt
vroom en geduldig, maar met zekerheid,
zoo de aarde is in den winter, en bij sneeuw.
Dít is een lénte-sneeuw. Een weide ontvangt
aan duizendvoud'ge madelieven, sneeuw.
Neen, zij ontvangt niet: bóven haar, gelijk
het zwermen, in een dichte zinder-wolk,
van muggen, maar veel trager, en óndicht,
wemelen stil, en rijzen, om dan weêr
te dalen en te rijzen weêr, de vlokken.
En 't wordt als een gordijn, een dun gordijn,
een vaag-doorzichtig blank gordijn, aldaar
tot ooge-scheemlen toe bewegen, vreemd,
ontelb're witte schaad'wen, vormeloos.
Maar door 't gordijn heen ziet gij effen staan
en onbewegend, mat als was, maar zoet,
de oneindige lente-wei vol madelieven....
| |
| |
Maar neen, de hemel wemelt niet. Zie toe:
gij kunt hem goed bezien, en hij is glad.
Maar hij buigt even door, een zachte wieg
en uiterst-effen. Zie, hij is een zeil...
- De hemel is een zon-doorzegen zeil.
Hij is een zacht-bewogen, zacht-dooraêmd,
een teeder adem-levend zeil; hij is
de kraam van een godesse....
ze niet, noch houdt haar eêle vormen 't doek
dat zoet gevold is van haar vormen. Zij
die teêr de vrucht, en pijneloos, in min
gebaard heeft, waar ze schoon van zwellend was,
jaren misschien en aldoor schooner, daar
ze een ongerepte en slapende eeuwigheid
droeg in haar spannende en klaar-blanke flanken:
zij heeft gebaard, en zij is moede, en lacht.
Ze is moede, maar zij wil niet slapen. In
het zeil ligt naast haar de geloosde vrucht,
de met een zucht van vreugde en vrees geloosde....
De hemel heeft haar lang bezien en bloosde.
Al goden kwamen, en godessen al,
en allen was een glimlach zonder schal,
maar schoon van wakke lippe en blinkende ooge;
en zij, ze lacht: ze mag heur kind hun togen....
- Zij ligt ter kraam en zacht-doorademd zeil;
het zeil, door-blonken van den hemel-blos;
het zeil, door-zegen van der goden-lach;
het zeil, dat zoet om zien is van háar lach....
| |
| |
En waar de Reus schoone bewondering
zijn oog verwijden voelt, en zijne lip
opent op 't wijde duistren zijner keel,
en uit de keldren van zijn boezem stijgt
een zoele zucht als een verloste vreugd:
daar is het - hoor! - of heel de hemel gallemt....
- De hemel is een gulle gaanderij,
een diepe glazen strate, een hoog gewelf
dat strekt in diepte, als van uw diepst gedacht
naar 't diepst gedacht van de anderen. De lucht,
zij is een holle en klare brug, die loopt
tusschen het hart van wie op aarde zijn
en denken aan elkanderen. Ze is ijl;
ze is zinderend van ijlte. De ijlte weeft
een aldoor-trillend leven van gezang
door de open pijpen, die men niet en ziet
maar voelt te zijn zóo klaar van licht en broos
van wanden, dat ze onzichtbaar zijn. Ze staan,
ze rechten zich, ze dweersche' elkaêr, zij gaan
uit brein naar brein van wie zich voelen blij
of in wie moede een zoet verdrietje zingt.
Zóo zingen ál de pijpen van de lucht
blijde of van zoet verdriet; zoo zingt de straat,
de diepe en menigvuld'ge strate; zóo
het hoog gewelf dat menigvuldig is.
Zoo zingt de holle en gulle gaanderij,
de menigvuld'ge hemel-gaanderij....
|
|