| |
| |
| |
Helene Servaes,
door Herman Robbers.
VII.
Luuk was laat dien Zondagochtend in zijn Amsterdamsche hotelkamer. Moe en peinzig, vaag melancoliek, bleef hij uren te bed liggen, vorderde, eindelijk opgestaan, ook maar langzaam met zijn toilet, dat toch geenszins bewerkelijk was - het liep tegen half twaalf toen hij ten slotte, stil en eenzelvig, in de verlaten zaal, voor zijn thee met broodjes zat. Maar plotseling, terwijl hij overblikte, leeg, naar den eenzamen kelner, die aan het buffet te hangen stond en uit de verte naar hem tuurde, werd hij als aangegrepen door gejaagdheid, adem beklemmend. Ofschoon naar Amsterdam gereisd met het plan er tot Zondagavond of Maandagmorgen te blijven, wilde hij nu dadelijk terug; er was groote haast bij; dienzelfden avond of middag nog wou hij naar mevrouw Haardtsen en Helene gaan, het móest; zóó hevig schaamde hij zich thans in de plotseling vaste verbeelding, dat hij de beide dames door zijn plompe wegblijven in opspraak had gebracht. Wat een manieren, wat moest mevrouw Haardtsen wel van hem denken? Deemoedig excuses maken zou hij, en maar allerlei verzinnen, van druk werk, ongesteldheid, noodzakelijke reizen. Och wat! Pf! Nonsens! - onderbrak hij dan weer spottend zijn eigen gedachten - mevrouw Haardtsen! Alsof die fijngevoelige vrouw er al niet lang alles van weet, alles van begrijpt; anders had ze hem toch waarachtig, na zijn gastheerschap te Utrecht, wel weer eens geïnviteerd. Maar ook de dames hadden niets van zich laten hooren al dien tijd; ze konden hem missen! Goed - goed - een lompheid, een lafheid bleef het tóch, van zijn kant, dat verklaringlooze wegblijven; hij moest zien dat te herstellen. Had hij zich niet boven zijn teleurstelling uit kunnen heffen - althans moeten zorgen, dat Helene's naam en die van haar moederlijke vriendin geen schade leden door zijn toedoen?
Tegen drieën was hij terug in de stad waar hij woonde. Sporende nog, had hij na lang wikken en wegen besloten zijn voorgenomen bezoek in den avond te maken. 's Middags immers was er meer kans dat hij de dames hetzij niet thuis trof, hetzij met andere visite. En deze laatste mogelijkheid, ofschoon de gedachte er aan, als aan een wel gemakkelijke oplossing, hem een oogenblik had opgelucht, kwam hem bij langer nadenken toch minder wenschelijk voor, daar hij zich, telkens wanneer hij het oogenblik der ontmoeting levendig in-dacht, gansch niet zeker van zichzelf voelde, vreesde te zullen blozen en stamelen - hij wist immers ook in 't geheel niet hoe mevrouw Haardtsen's houding tegenover hem zijn zou. Wat Helene betrof was hij niet bang; die zou wel lief en vriendelijk doen, wel blij zijn hem terug te zien; zij wist wel dat er geen reden tot boosheid bestond.
Dus liep hij direct van 't station naar zijn kamers, ongevoelig voor de stadszondagmiddagstemming, die hem anders zoo kon hinderen, aldoor vervuld van zijn plan. Hij vond het nu toch wel een moedig besluit van zichzelf. Vast nam hij zich voor, zijn verderen middag vooral zoo rustig mogelijk door te brengen, zich voorbereidend op den moeilijken avond.
Maar 't kwam anders uit. Want toen hij zijn woonhuis binnen en naar boven geloopen was, zag hij daar in de gang, van de hoogere trap komende, Dick Oosteroue, die haastig en met een zorglijk gezicht, vinger op de lippen, naar hem toetrad, hem sprakeloos voortduwde tot in zijn kamer en hem daar volgde.
‘God! wat is-t-er, wat doe jij hier, is er iets gebeurd?’ vroeg Luuk, schrikkende, op gedempten toon. Hij wist dat zijn vriend de Steendorpen kende, hen af en toe bezocht, maar in dit geagiteerde en tegelijk
| |
| |
bazig handelend optreden van Dick was iets dat hem sterk verwonderde.
‘Zal 'k je zeggen’, zei de ander fluisterend, ofschoon ze toen al in Luuks kamer waren en de deur weer dicht: ‘kleine Jan hier is plotseling ernstig ziek geworden, diphteritis heeft de dokter geconstateerd - hij komt straks terug om hem in te spuiten. Enne.. nu, je weet, dat Steendorp eergisteren, naar Amsterdam vertrokken is?
‘Nee, wist ik niet. 'k Ben zelf juist even na' Amsterdam....’
‘Zoo. Ja, hij is er op zoek naar een betrekking, zoo heet het tenminste. De nood is weer 'is aan de man. Maarre.... intusschen weet zijn vrouw niet waar hij zit, en hij heeft al het geld meegenomen wat ze nog hadden, een beetje trouwens. Vandaar dat ze om mij heeft gestuurd, begrijp je, in d'r verlegenheid. 's Zondags is dat dagkind er ook niet. Marietje is een briefje bij me komen brengen. Maar wat ik zeggen wil, er moet natuurlijk een en ander zijn, en ik heb zelf niets bij me, ben zóó weggeloopen. Heb jij ook even.... 'n gulden of wat?’
‘O! Natuurlijk. Met genoegen. 't Is toch een gesukkel met die lui. Ik heb in de laatste tijd al 'is meer wat voorgeschoten, kwitanties betaald, en ook de buur een keer.’
‘Jawel, jawel, weet ik iets van. Maar je hebt alles toch weer terug, hè?’
‘Op een kleinigheid na. Hoezoo? Hoe weet jij dat? Heb jij dat hun dan weer....’
‘Nee-nee’, viel Dick aarzelig in, ‘maar ik weet er toch van. Ze bepraten hun geldzaken nog al 'is met mij.... Mooi! Dankje! Tot straks. Je wilt wel een beetje stil zijn, hè? Het kind slaapt op 't oogenblik, maar erg onrustig.’
‘Zeker, zeker. Ik heb hier trouwens geen trommels of trompetten tot mijn beschikking’, zei Luuk glimlachend. ‘Zal ik straks niet 'is even komen kijken boven? Dat arme kleine ventje. 't Is 't zwakste van de drie. Als dat maar goed loopt.’
‘Ja, ja,’ kwam Dick zenuwachtig. Zijn mond sloot zich niet geheel en zijn blik bleef een oogenblik star. Maar met een lichte schudding herstelde hij zich. ‘Dat's goed, ja, kom straks maar even boven; ik blijf bij ze, ze kunnen nu niet alleen zijn, dat begrijp je.’
‘Ja. Zou er niet een verpleegster....?’
‘Hè? Och, nee, nee.’
Alleen gebleven voelde Luuk zich dof en verward, lichtelijk verbijsterd, eensklaps geheel uit zijn sfeer gerukt. Het was of iemand hem iets verteld had, dat hem diep ontroerde, maar dat hij toch nog niet heelemaal begreep. Dat lieve kleine kereltje met zijn blonde krulletjes. Eergisteren was het nog even bij hem geweest, op zijn kamer... Gebeurde wel meer... Zulke kleine, onschuldige geluksmomentjes... Hè? Wie zei dat daar? Nonsens!
Kom, dat ventje zou wel weer beter worden; het serum werkt zoo uitstekend!
Maar geen kwestie van de voorgenomen rust dien verderen middag. Hij probeerde te lezen, maar telkens gingen zijn blikken over het boek heen, hield hij luisterend zijn adem in.
Wat een ellende toch in de wereld. Geen cent in huis en dan je kind ziek. Je eigen kind; kon hij zich daar indenken, een kind te hebben? Een kind van... och nee, nee! Dick, goeie kerel, die leefde maar als hij helpen kon. Dacht niet aan zichzelven. Zooals anderen doen, die... enfin! Lucas van der Marel, je bent een belabberde egoïst. Hm! Nou ja. Maar je kunt je nog wel veranderen, als je wilt, als je wilt!
Terwijl de dokter boven was, bleef Luuk bewegingloos in spanning. En toen hij hem weer hoorde op de trap, hem en Dick, mompelpratend, ging hij snel in de gang om te vragen! Hoe was het? Het ging nogal, zei de dokter knikkend. ‘Maar zwak, ziet u, miserabel zwakjes; ja, dát is 't gevaar’. Dick wenkbrauwfronsde en staarde weer even bij die gemoedelijk gesproken woorden.
‘Zal ik dan nu maar even komen?’
‘Wacht nog even, zeg. Over een kwartier’.
De familie Steendorp huisde in de kleine
| |
| |
kamers boven-achter. Maar 't grootste vertrek op die verdieping, vóór aan de straat, anders meestal verhuurd, stond op 't oogenblik leeg. Dat hielp. Daardoor was nu gelukkig wat meer lucht en licht te krijgen in de alkoof tusschen voor en achter, waar de bedjes van kleinen Jan en zijn ouder zusje stonden.
Luuk, binnenkomend, zag Dick op een stoel tegen den muur zitten, met Marietje leunend aan zijn zij, mevrouw Steendorp aan het voeteneind van Jantjes bed, voorovergebogen, vasthoudend een handje van 't jongetje, dat achterover lag en benauwd ademde met licht gekreun. Even wendde ze het hoofd en knikte Luuk toe, ernstig, wat stroef zelfs, als gewoonlijk, terwijl Dick opstond om zijn vriend een stoer te geven. Hij moest er een halen uit de voorkamer. Toen ze allen weer zaten, zwijgend, bijna beweegloos - alleen dat klagend-kreunend ademen stoorde pijnlijk de stilte - hernam Marietje haar plaats tegen Dicks zij en borst; hij sloeg een arm om haar heen, glimlachte tegen het kind en fluisterde het af en toe iets in 't oor. Over 't kleine zusje, hoorde Luuk hem iets mompelen, dat toch zoo zoet sliep nu, achter, in de wieg. En dan glimlachte ook ernstig het smalle meisjessnoetje, terwijl ze kijken bleef naar haar broertje.
Het strakke madonna-gezicht van mevrouw Steendorp, bleeker nog dan anders en met een schaduwtje aan de slaap-holte, werd verder niet meer opzij gewend; onophoudelijk tuurde ze neer op het was-witte voorhoofdje, waarover de blonde krulletjes dansten, terwijl het bewoog onrustig, van links naar rechts, van rechts naar links, in benauwenis. Luuk, van zijn stoel, zag enkel duisterheidjes, waar de oogjes moesten liggen. Hij voelde zich klopperig-verlegen, totaal overbodig en ongewenscht, wist niets te zeggen, dorst ook niet. Dit begon hem na enkele minuten licht te ontstemmen; het kwam hem nu plotseling voor dat mevrouw Steendorps smartelijke ongerustheid overdreven was. Waarom keek ze nu tenminste niet eens even zijn kant uit en praatte een oogenblik? Hij voelde weer hoe de strak-zedige onverschilligheid en stugge trots van dit vrouwtje hem eigenlijk altijd licht froisseerde. Wat een verwende ijdeltuit ben je toch nog altijd, ondanks alles! - zei hij tegen zichzelf, terwijl hij weer afdaalde naar zijn kamer, nog voorzichtiger dan hij naar boven gekomen was - nog heel wat sterker vernederd zal je moeten worden, amice, vóór je den noodigen deemoed veroverd hebben zal. ‘What ceremony else?’ Het leven is een voortdurende zelfbewaking.
Maar toen Luuk zich, een paar uur later, met eenige verlichting al dadelijk, in de open lucht bevond, op weg mevrouw Haardtsen en Helene te bezoeken, merkte hij in-eens, tot zijn eigen vage verwondering, dat hij daar eigenlijk heelemaal niet meer tegen op zag. Integendeel, vlug, niet zonder haastigheid zelfs, stapte hij door, verlangende nu naar de beide vrouwen, bijna gelijkelijk, als naar een paar goede, vertrouwde vriendinnen, met wie hij eens zou kunnen praten over 't geen hem vervulde, de ellende in het Steendorpgezin. Toch, toen hij, opengedaan, die welbekende vestibule weer voor zich zag, dadelijk herkende aan den kapstok een manteltje en hoed van Helene, slordig opgehangen, werd hij overvallen door een bevangenheid die hem bonsde diep in de keel, ook nog terwijl hij al aanklopte - want zeker, de dames waren thuis, of meneer maar door wou loopen - klopte aan de deur van de achterkamer, daar binnenging, en zich dadelijk dwóng tot zien. Er klonk een kreetje van verrassing. Wat hij 't eerste merkte was dat de dames niet alleen waren - drie vrouwengestalten stonden op. Dán, met nerveuse energie, greep hij zich tezamen en trad even gebogen mevrouw Haardtsen tegemoet. Had intusschen toch al opgevangen een blik van Helenes verrast groote oogen, gezien, met een schokje van vreugde, hoe warm-blij die blonken. Nu stond hij excuses te stamelen, verscheidene achtereen, waartusschen het levendige gezicht met het witte haar tegenover hem, aldoor breed-glimlachend, welwillend- | |
| |
ondeugend, zei: ‘Ja-ja. Put je maar niet uit, jongen. Prettig dat je d'r weer bent. Je doet het nooit weer, hè?’ Dan reikt hem Helene de hand. ‘Dag!’ Warm-vriendelijk rekt ze 't woord, terwijl de hand innig drukte. ‘Hoe gaat het je? Mag ik je 's even aan mijn zuster voorstellen? Nannie, dat 's nou meneer Luuk van der Marel!’
Verrast keek Luuk op. Haar zuster, over wie ze zoo vaak gesproken had. Een teerbleeke, blonde verschijning met zeer zachten glimlach. Luuk boog, sterk blozende nu toch, en wat schutterig-stijf, maar Nannie, ongedwongen, gaf hem de hand, zei met een zilver-helder stemmetje, dat ze blij was hem te ontmoeten, al zoo vaak van hem had gehoord; en zooveel goeds. Luuk lachte verlegen, wist niet te antwoorden. Ze zetten zich weer en mevrouw Haardtsen, met haar gewone handigheid, begon dadelijk, en zeer geanimeerd, over allerlei kleine veranderingen die ze in de kamer had laten aanbrengen: ‘Met de schoonmaak, zie je. Ja, eigenlijk maar goed dat je in die tijd niet hier bent geweest. 't Was me 'n herrie!’ Meer en meer herstelde zich nu de jonge man. Hij begon druk mee te praten, óók te vertellen, kreeg een gevoel van behaaglijkheid, van terug te zijn in een omgeving, waar men hem dan toch - o dát in elk geval - heel gaarne mocht. In die opleving begreep hij zelf niet goed meer, waarom hij zoo lang was weggebleven Nu dorst hij ook Helene weer recht en vol in de oogen zien. Warm en met innige twinkelingen van verstandhouding, vertrouwelijkheid, blikten die oogen terug. Goed kind toch, zoo hoorde hij 't in zich-zelven zeggen, zeker dacht ze nu over hem, meende dat hij, over zijn teleurstelling heen, naar haar toe gekomen was om weer met haar om te gaan, vroolijk flirtend als vroeger, en zooals ze daar nu eenmaal zoo dol van hield. Welnu, och! misschien kon dat ook wel weer! Hij zou wel zien, hij zou zijn uiterste best doen. Een man zijn, een futtige kerel, wat donder! Je doodkniezen kon je altijd nog!
Helene van opzij bekijkend, probeerde hij nu koel te zijn en kritisch; hij bemerkte weer met zekere voldoening - herinnerde zich datzelfde van hun tweede ontmoeting, in de serre bij de Haes - dat haar gelaatstrekken welbeschouwd niet meevielen, dat zij eigenlijk volstrekt zoo wonderlijk mooi niet was, als hij haar altijd in zijn gedachte had. Zoo ging het ook immers altijd, je idealiseert onwillekeurig het meisje waarvan je houdt. Haar vormen waren, niet zeer fijn, niet regelmatig ook; haar huid, onegaal van tint, had iets mat-voozigs hier en daar - vergelijkende leek hem zelfs het teerblonde zusje van een fijner, gedistingeerder schoonheid....
Van het ziektegeval in de Steendorpfamilie vertelde Luuk nu ook.
‘Och-god!’, riep Helene, zich meewarig vooroverbuigend, en haar lippen, vooruitgestoken, bleven even uiteenwijken. Haar aanziende werd hij dan plotseling sterk ontroerd, en wist nu zelf niet: kwam dat door 't eigen verhaal of door de meelijdende innigheid van haar groot opglanzende, grijsblauwe oogen. Ook de andere dames bleken zeer begaan, met dat arme vrouwtje vooral; zij vroegen naar allerlei, praatten er een heele poos over door, en eensklaps zei Nannie Servaes tegen Helene: ‘God, zeg, dat arme mensch! Ik kon eigenlijk best een paar nachtjes daar gaan helpen, vin' je niet?’
Bruusk-verstoord richtte Helene zich op. ‘Wat? Hè nee!’ riep ze uit. ‘Tjakkes, doe dát nou niet. Kom, ze zullen zich wel redden met die meneer Oosteroue. Die zit er immers aldoor bij. Jij bent hier nu eens voor je vacantie, voor je genoegen. Als er een pleegzuster noodig is, zullen ze er toch wel een laten halen, wat denk jij, Luuk?’
‘Ja, ja, dat wil zeggen, dat weet ik nou eigenlijk niet. Het zal haar wel erg begrooten. Ze zal 't wel alléén willen blijven doen, zoolang ze kan.... tenzij misschien....’
‘Nu.... tenzij?’ vroeg Nannie met haar vogelenstemmetje.
| |
| |
‘Tenzij haar de hulp gratis werd aangeboden.’
‘Nou juist, zie je wel. Nee maar, dat doe ik hoor! Wilt u mij er strakjes even brengen, meneer van der Marel? 't Is misschien maar voor een enkele nacht, of een halve. Maar diphterie, dat 's niet makkelijk soms. En dat menschje moet toch wat rust hebben. Die meneer.... hoe heet-ie ook.... nou, hoor'is, die kan daar toch ook maar niet blijven zitten!’ Zij lachte en kleurde even. Ook mevrouw Haardtsen trok ondeugend lachend haar wenkbrauwen op. Maar Luuk keek naar Helene, die norsch fronsend voor zich uit was blijven zien. ‘Hm!’ kwam ze, ‘'k zie volstrekt niet in, waarom jij dat juist zou moeten doen. Wat hebben wij eigenlijk met die Steendorpen te maken.... Ze zijn voor ons ook waarachtig zoo vriendelijk niet, de menschen hier.’
Van der Marel voelde zich licht gehinderd en met het geval verlegen, ‘Het is wel erg lief van u, juffrouw Servaes,’ begon hij, ‘en ik voor mij.... ik zou natuurlijk ook heel blij zijn, iets voor die menschen gedaan te hebben door er hier over te spreken, maar....’
‘'k Wou dat je 't maar gelaten had,’ viel Helene hem in de rede met een korten, koelen blik.
Nu bloosde Luuk van spijt. ‘Wat denkt ú ervan, mevrouw,’ zei hij, en even trilde zijn stem van ergernis. Het ontging hem niet, dat Helene hem daarop nogmaals, schichtig kort, in 't afgewende gelaat blikte.
‘Wel,’ begon mevrouw Haardtsen gemoedelijk, en keek er Helene bij aan, ‘me dunkt ook, Leentje, een enkele of een halve nacht waken zal Nannie zooveel kwaad niet doen, dat gebeurt 'r nou wel 'is meer, bijvoorbeeld als jij nog een beetje komt praten, 's avonds laat, op haar kamer.... En ze doet er die luitjes misschien wel een groote dienst mee.’
‘Ja, ja!’ riep het verpleegstertje uit. ‘Ik doe het, ik doe het, hoor! Leen, niet zoo kwaad kijken! Je meent het goed met me, dat weet ik wel, lief dier ben je, maar....’ En opgestaan sloeg ze haar armen om Helene's schouders en kuste haar op beide wangen met innigheid. Luuk voelde zijn oogen vochtig worden. Een lieve zuster te hebben moest toch ook wel iets heerlijks zijn. Weerzag hij Helene aan - nu waren ook haar oogen plotseling een-en-al teederheid! ‘Doe het dan maar,’ zei ze, als gaf ze haar zuster permissie, ‘och ja, 't is waar, 't is misschien ook niet zoo erg. En meneer van der Marel vindt het natuurlijk wel aardig, zoo'n wandelingetje met jou in de maneschijn. Straks hoor. 't Hoeft volstrekt nog niet dadelijk!’ Overmoedig glimlachend, toch met iets onderzoekends, keek ze er Luuk bij aan.
Er volgde een algemeene opluchting en het gesprek kreeg een vroolijker toon. Geheimzinnig-licht was door Luuks hoofd de gedachte gevaren: inderdaad gesteld eens hij kon verliefd worden op Nannie, zou dát niet de allerbeste oplossing zijn? Hij werd aandachtiger voor het verpleegstertje, zag nu ook hoe de zusters op elkaar leken, en Nannie zelve, opgeleefd door haar spontaan plan zoowel als door de overwinning op Helene's verzet, oogschitterend en blij, ging met vroolijke animo in op Luuks schertsende vragen, zijn vriendelijke plagerij.
Helene intusschen, met mevrouw Haardtsen pratende of opstaande om thee te schenken, moedigde haar zuster aan, stookte haar op tegen Luuk met lachjes en uitroepjes; ze scheen er plezier in te hebben dat Nannie en hij dadelijk zoo goed met elkander opschoten; een enkele maal ook glimlachte ze, verstandhouding zoekend, naar 't rozig gezicht met de witte kuif. Maar toen het langer duurde werd die houding haar toch te moeilijk. Wat dichter aanschuivend, zich overbuigend naar Nannie of Luuk, onderbrak zij hen telkens met schaterlachjes of vulde levendig hun zinnen aan, trachtte Luuks blikken te vangen. En 't lukte. Eéns dat hij, zich weer ten volle tot Helene wendend, haar recht in de oogen zag, straalden en streelden die hem aan met zoo diepwarmen gloed, dat hij er, als van schrik,
| |
| |
eensklaps stil van werd, zijn blik wel een minuut lang niet van haar afwenden kon, en diep in zich merkte het besef, zoo vast als ooit te voren, dat hij haar liefhad en lief zou hebben, altijd en ondanks alles. Als een noodlottig-onafwijsbare waarheid stond dit in hem omhoog. Hij had wel op willen springen en het uitschreeuwen. God, dat hij weer had kunnen twijfelen, een oogenblik! Zij, zij, zij was de altijd-eenige!
Het verpleegstertje, wat opgewonden, snapte vroolijk door, en ook Luuk, haar aanziende, deed pogingen zich te herstellen, den toon van zooeven terug te vinden; het ging nu niet meer; broeiig en versuffend bezat hem opnieuw zijn begeerende liefde, zijn nooit te bevredigen liefde - fel pijnde die wanhopige gedachte. Neen-neen, hij begreep het in-eens weer, zóó kon het toch niet, het was niet om uit te houden. Zou 't eigenlijk maar niet het beste zijn, het meest afdoende, op een of andere wijze een wérkelijke brouille te doen ontstaan, een ruzietje tusschen hem en Helene, of met mevrouw Haardtsen? Maar hoe? Het grove middel stond hem tegen. Hij kon toch met dames niet gaan krakeelen! Was er niet iets anders? Zijn betrekking opgeven, zijn woonplaats veranderen?
Zelf merkende hoe stil en suffig hij was geworden, toch niet meer in staat zich uit dien toestand op te wekken, begon Luuk nu van weggaan te spreken, van het niet te laat maken, vooral ook om Nannie's vriendelijke voornemen. Dat moest dan toch ook vóór den nacht nog even bepraat worden met mevrouw Steendorp.
‘Ja-ja, natuurlijk’, zei het meisje, ‘'k zal me gauw verkleeden’. Toen zij de kamer uit was, voor 't eerst samen-alleen de drie die wisten, ontstond even verlegenheid, stilte - onuitstaanbaar. Maar Luuk, met een plotsling onnatuurlijk klinkende stem, zei dat hij moe was; zoo laat geworden gisterenavond in Amsterdam; hij had er Van der Cluysse nog ontmoet. En dadelijk, levendig, met iets lichtlijk spottends, dat toch zwaar van zachtinnige belangstelling was, vroeg mevrouw Haardtsen naar haar ouden vriend: ‘Zoo-zoo, was hij weer 'is aan de boemel? Hoe gaat het hem? We hebben hem in lang niet gezien, hè, Leen? Die goeierd?’ Luuk zei dat ze den avond samen doorgebracht hadden, en dat hij het best kon vinden met den caoutchouc-jonker, wat een aardige, interessante man eigenlijk; wat had hij veel gelezen en veel ondervonden. Mevrouw Haardtsen bloosde een beetje en lei haar hoofd achterover, gevleid, luisterende met een glimlach als van een moeder die haar zoontje hoort prijzen. Ook dat Van der Cluysse bizonder thuis scheen te zijn in de groote steden van Europa, maar minder in de beau-monde misschien dan in de demimonde, waagde Luuk te zeggen - een klein verraad vond hij het wel, maar er moest gepraat worden.... De dames lachten. Mevrouw Haardtsen wendde een oogenblik haar hoofd in de schaduw; Luuk meende te zien dat haar oogen knipten. Maar Helene, zich vooroverbuigend, vroeg nieuwsgierig: ‘O ja? Sprak-die daar veel over? Toe zeg, vertel 'is, Luuk, wat heeft-ie alzoo beleefd?’
‘Welnee, welnee, wat dank je wel! Dat 's niet voor jongemeisjesooren, wat zegt u, mevrouw!’
‘Och flauwerd, loop, ajakkes, jongemeisjesooren! Kom vooruit, vertel maar 'is gauw, Luukje, toe,’ vleide en dreef het meisje, oogstreelend en met gretigheid.
Hun blikken grepen in elkaar. En gehéél had hij haar willen grijpen, grijpen overal. Als met vlammen schoot de hartstocht hem door 't lijf; nog nimmer misschien had hij zoo sterk gevoeld, dat zij ook wel hield van hem en niet louter vriendschaplijk. Toch was er tegelijk iets in haar dat hem lichtlijk binderde.
‘Nee-nee, hoor, geen kwestie van.’ En hij lachte wat geforceerd. ‘Doe maar geen moeite.’
Zij keek hem verwijtend aan, fronselend haar neusvel: ‘Flauw hoor,’ herhaalde ze, ‘heel erg flauw.’
Maar daar was Nannie alweer terug, verrassend bekoorlijk in haar verpleegsterscostuum; het wit-en-zwarte mutsje wipte
| |
| |
coquet op den golvend-blonden haardos. ‘Zoo' kan ik me begrijpen, dat u verpleegster geworden is,’ kon Luuk niet laten uitteroepen. ‘Magnifiek! Alleen, het lijkt me lang niet zonder gevaar door u verpleegd te worden.’
‘Hoor 'is, hoor 'is! Complimentjes maken, dat kan-ie nog!’ lachte Helene. Weer ving Van der Marel haar sterken blik, die spotte en onderzocht tegelijk.
Er werd afscheid genomen. Mochten de Steendorpen intusschen al een andere verpleegster gehaald hebben of Nannie's hulp overbodig zijn geworden, dan zou Luuk haar natuurlijk weer terugbrengen.
Helene liet hen uit. ‘Daar gaan ze samen,’ riep ze, vroolijk aanmoedigend, met een lichten ondertoon van spottende ironie, ‘pas maar op met dat heertje, Nan, 't is een Lovelace, hoor!’ En ze keek er hém bij aan, wenkbrauwfronsend; in 't gedempte ganglicht zag hij haar oogen lichten; o, die heerlijke overmoed weer in haar blik, die triomfeerende, haast té felle overmoed, waar ze hem gek mee maakte! Maar toen Nannie, vooropgaand, de voordeur al uitgewipt was, lei Helene snel, met eenvoudig gebaar, haar rechterhand op zijn schouder en fluisterde hartelijk: ‘Prettig dat je weer gekomen bent, hoor, nu niet zoo lang meer wegblijven. Goeie vrinden blijven.’
En het was Luuk of zijn hart opsprong, ál te vol voelde hij zich eensklaps, al te vol liefde, hoop, vreugde, weemoed, alles tegelijk. En tevens zoo bij uitstek helder, zoo weerlicht-snel overleggend. Hij was al buiten. Maar met een ‘o, pardon, een oogenblik, ik vergeet mijn stok,’ stapte hij haastig het huis weer in, greep Helene, die schrikkend achter de deur terugweek, om het middel, trok haar dicht tegen zich aan en zoende haar, wild, op wang en hals. ‘Zeg'is, ben je gek, toe!’ fluisterde scherp het meisje. ‘Toe, vooruit nou maar, gauw!.. Stoute jongen!’ Nogmaals, terwijl hij alweer ging, kwam even een drukje van warme hand op zijn schouder neer. Dan echter was de deur achter hem dicht, draafde hij, opgewonden, Nannie achterop, die het tuinhek al open deed.
Het was een stille, heldere nacht. Veel sterren. Goddank, dat ik weer ben gegaan, dacht Luuk.
In zijn huis aangekomen, liet hij Nannie op zijn kamer, stak er 't licht aan, liep dan haastig naar boven om Dick te halen.
Daar zag het er uit of er geen tijd was geweest. In dezelfde houding zaten Dick op zijn stoel, mevrouw Steendorp voor het bedje, turende, bij 't met papier gedempte gasgloeilicht, neer naar 't bleeke, schaduwige kindersnoetje met de beweeglijke krulletjes. Stiller lag Jantje dan 's middags, maar nog altijd benauwd ademend met telkens kleine kreuntjes. In de donkere diepte van 't andere bedje, ook stil nu, een ander blond kopje met haar, en blank armpje, Marietje.
Op Luuks hoofdwenk stond Dick onmiddellijk op, ging mee naar beneden.
‘Aardig van je, kerel,’ zei hij, toen hij begreep. ‘En allerliefst van u, zuster. Ik denk dat mevrouw Steendorp het heerlijk vinden zal. Zij kan het toch zóó niet volhouden. Enne’ - weer staarde hij strak voor zich uit, met even wat blos en een graai door zijn haren - ‘Ze wou er niet van weten dat ik bij het ventje waken zou.’
‘Nou, nee, dat kan ik me begrijpen, dat zou toch ook moeilijk gaan,’ deed Luuk zijn best even te plaag-lachen.
Maar Dick lachte niet. Glazig-abstract keek hij op. ‘Hè?.... Nee, nee.... Nu, ik zal er even over gaan praten. Wacht u dan een oogenblikje hier, nie-waar?’
Gauw kwam hij terug, de oogen glinsterend van blije voldoening: ‘Nou, heel graag, of u dan maar boven komen wilt.’ Luuk, om ook iets te genieten van dit welslagen, liep mee. Hij kreeg een dankbaren blik uit het zich even ontspannende gezicht van het moedertje. Nannie drukte zij de hand met een gefluisterd: ‘dank u wel, vreeselijk lief van u.’ En ze beet zich op de onderlip.
| |
| |
Men praatte nog even, de vrouwen fluisterend, de mannen met gedempt gebrom. Toen werd alles voor den nacht gereed gemaakt. Mevrouw Steendorp en Nannie zouden om beurten wat slapen, de zuster in het bed vóór. Dick en Luuk gingen weer naar beneden.
‘Nog even een grok, hè? 't Is zoo laat nog niet,’ zei Luuk, wien de stormige wirwar van zijn gevoel, de plots weer opgewekte hoop vooral, opgewonden hield. ‘Toe ga zitten, je hebt waarachtig wel wat verdiend. Verduiveld aardig van je, alles wat je doet voor die menschen, maar.... Lieve hemel, ik zou 't je niet nadoen. Zoo'n heele dag op een ziekekamer. 't Benauwt zoo, hè?’
‘Ja, ja!’ Dick, zich snel achteruitgooiende, naar zijn gewoonte, in een van Luuks wijde clubstoelen, graaide weer in zijn hoofdhaar en baard. ‘Allerliefst meisje, zeg, dat verpleegstertje. Maar wat ik ook zeggen wou: 't is flink van je, dat je d'r toch maar weer 'is heen gegaan bent.’
‘O! Ja. Hm! Misschien,’ kwam Luuk verward, terwijl hij de grokken klaar maakte. ‘Ik heb nog geen idee hoe dat loopen moet. Maar enfin, voorloopig heb je gelijk gekregen en dank ik je voor je raad.’ Zich over de tafel buigend reikte hij zijn vriend de hand.
Dick keek snel naar hem op, verbaasd blijkbaar; dan zag hij de opwinding in Luuks oogen en begreep. ‘O, wat dat betreft,’ weerde hij af, intusschen toch die toegestoken hand even vattend, en lachende, kort, met iets stil weemoedigs. ‘'t Is anders lukraak, hoor, als ik een goeie raad geef in zulke dingen, dat weet je trouwens wel. Ik.... ach, weet je wat het is, ik heb me al z'n leven door iedereen op m'n kop laten zitten, daarom raad ik nu anderen aan dat vooral niet te doen, begrijp je. Raad geven is gemakkelijk, als je zelf maar niet hoeft te handelen naar je wijze woorden.... Hoe was 't nou van avond, hoe was ze tegen je?’
‘Hè?’ keek Luuk verwonderd op. Zoo'n vraag was niets voor Dick. Niet gewend, ook hij, over zoo iets te praten, kleurde hij sterk, terwijl hij antwoordde: ‘Hoe ze was? Wel.... Ja, God!.... lief, aardig. 't Is nou eenmaal een schat, hè, altijd!’
‘Volhouden maar kerel, volhouden,’ zei Dick, met onmiskenbare bitterheid nu; mistroostig wierp hij zijn hoofd tegen 't leer van de stoelleuning, zijn beenen over elkaar schuivend schommelde hij zenuwachtig met het bovenste.
Intusschen bleef hij maar zitten, praten, drinken. Hij vertelde van zijn krant, allerlei dingen die Luuk wel wist, van het slavige redactiewerk, dat hem soms zoo verschrikkelijk de keel uithangen kon; dikwijls dacht hij er over maar weer eens op te donderen hier, maar.... nou ja! Luuk verbaasde zich een beetje over dat zeurige praten en het blijven plakken van zijn vriend. Hij schreef het toe aan Dicks behoefte, wat rust en gezelligheid te genieten na zijn triestigen dag op de ziekekamer. En hij vond het zelf ook niet onaangenaam, nog niet zoo dadelijk naar bed te gaan, al de tegenstrijdige gedachten in zijn warme hoofd wat uit te laten woeden en woelen. Maar 't werd zoo laat. De overmoed, dien hij een poosje gevoeld had, na dat heerlijk-wilde afscheid vanavond achter de voordeur, was weer sterk verminderd. Dat hij Helene niet antipathiek was, wist hij immers toch al. Wat gaf het, zoolang ze toch, boven alles, van dien beroerden kerel, dien Fokkema.... verdomd! Eigenlijk een schande voor een getrouwden man, een jong meisje zoo aan zich te hechten! Ja, ja, ja, maar.... doe er maar eens wat aan! 't Was nu eenmaal zoo.
Ze dronken ieder drie grokken, rookten er bij, praatten in ruwe mannewoorden over toestanden in de stad - over alles behalve wat hen innerlijk bezighield - en werden allengs warmer in hun hoofden, moe en soezig. Maar Dick, telkens als er boven een vlugge tred ging of een stoel werd verzet, schoot op in zijn stoel, zweeg en wenkte ook Luuk te zwijgen, luisterend naar boven. Eindelijk, tegen half drie, terwijl Luuk, geeuwerig, niet meer in het rosse lamplicht kunnende kijken, met gesloten oogen achterover in zijn stoel
| |
| |
lag, zei zijn vriend: ‘Kom, ga jij na' je bed, kerel! En weet je wat je doet, laat mij maar zitten hier. Vin'-je dat goed, dat ik maar hier blijf? Je doet er me genoegen mee. 't Is amper de moeite om nog na' huis te gaan en ik slaap uitstekend in zoo'n lekkere stoel als deze.’
Luuk had zijn oogen, verbaasd, wijd open gesperd. Maar Dick, als had hij daar geen vermoeden van, keek hem niet aan. ‘Vin'-je goed,’ vroeg bij nogmaals.
‘Wel! Hm! Kerel! Zooals je wilt, hoor.’ Zonderlinge kwibus toch, die Dick. Maar te moe was Luuk en te suffig om er verder veel over na te denken. ‘Adieu dan!’ En hij slofte naar zijn slaapkamer.
Maar toen hij te bed lag, dof, doodelijk moe, al half droomend, wist hij ook niet goed meer: was het nu waar of niet, dat Dick Oosteroue daar vóór op een stoel lag, en dat boven, voor Jantjes bedje, Helene's zuster te waken zat. Ja, toch, het was wáár, hij droomde nog niet heelemaal, 't was alles waar. De vreemdheid van het geval deed hem wild doorfantaseeren, over andere mogelijkheden.... En zoo sterk, in zijn halve dronkenschap, stelde hij zich Helene's omhelzing voor, dat hij rilde in zijn bed, en geloofde dat, als 't ooit werkelijk gebeurde, hij zou sterven van zaligheid.
De Maandagochtend, met den terugkeer van daglicht en dag-geluiden, zoowel in huis als op straat, bracht een algemeene verandering en herstel van normale toestanden. Het kind had een rustigen nacht doorgebracht. Dick en Luuk wachtten nog op den dokter. Maar toen die er geweest was en verklaard had, het serum bleek uitstekend gewerkt en alle gevaar voor Jantje weggenomen te hebben, gingen ze elk naar zijn bureau. Nannie bleef nog een beetje. Ze vond mevrouw Steendorp een snoes en wou haar helpen. Maar daar intusschen ook het dagmeisje weer was gekomen, en zij merkte, dat het jonge vrouwtje - de spanning voorbij - zich wat verlegen begon te voelen met haar sjofele kleeding, haar kale boeltje, ging ze maar kalmpjes weg, onder afspraak dat mevrouw om haar zou sturen, als 't weer noodig mocht zijn. Tegen den avond kwam ook Steendorp thuis; niets passends gevonden had hij, maar zijn geld schoon opgemaakt - zoo was dus binnen vier-entwintig uur alles in huis weer bij 't oude, en dacht weldra Luuk, aan het vreemde dien dag daar voorgevallen, inderdaad als aan een verren droom terug. Ook was hij te veel vervuld van zijn eigen lotgevallen, zijn nieuwe gelukskansen en hoop, om nog vóél te denken over dat ziektegeval in de familie Steendorp of daarover te praten met Dick Oosteroue.
Want intusschen had, een paar dagen na zijn bezoek op dien Zondagavond, Van der Marel alweer een invitatie voor een dinétje op ‘Huis-en-Hof’. En binnen een week was de oude omgang in volle fleur hersteld, ja nog drukker dan te voren. Ter eere van Nannie Servaes, in wier liefelijk aanschijn en toegewijd wezen mevrouw Haardtsen zich moederlijk bleek te vermeien - zoo zelfs dat Helene zich er af-en-toe jaloersch van toonde - gaf zij dinétjes, ofschoon het seizoen daarvoor feitelijk voorbij was, en arrangeerde ze zomeruitgangen, hoewel de zomer dat jaar nog niet recht komen wou. Luuk was overal bij. De geaccrediteerde chaperon van de ‘dames Haardtsen’, heette men hem in de stad: de heeren aan de societeitstafeitjes keken onmiddellijk zijn kant uit als die naam maar werd genoemd, en ook ergerden hem dan altijd weer, ofschoon hij er zijn schouders over ophaalde, die zelfde spottende blikken en malicieuse glimlachjes. Voilà la province! hoonde Luuk in zichzelven, niets gewoon is dat volk! En hij vertelde ervan aan Helene, in hun stijgende vertrouwlijkheid van thans; zij lachte er meestal om, uitbundig soms en schel, vroeg levendig verder, wilde weten hoe in bekende stijve families, waar Luuk wel kwam, over haar werd gesproken. Maar een
| |
| |
enkele maal werd ze boos, sprak met felle gekrenktheid en trotsche minachting over het bespottelijke, schijnheilige gedoe van die nare menschen. Luuk ontstelde er van en deed verbaasd. ‘Jaloezie, kind, niets dan jaloezie, dat begrijp je toch,’ riep hij uit. ‘Trek je daar toch nooit iets van aan. Om te beginnen kunnen ze al niet velen dat mevrouw Haardtsen en jij zich goed en na' de mode kleeden. Dat maakt ze al giftig. Dat 's al een reden je te bekletsen. Maar als je daarenboven nog zoo mooi bent, en niet altijd zedig alléén en met een strak-recht gezicht langs 's Heeren straten gelieft te gaan....!’
‘Och ja, natuurlijk, je hebt gelijk!’ lachte 't meisje dan weer en ze kreeg er meer en meer plezier in van Luuk te hooren, en met hem te spotten, over al die brave en stijf-halzige families - waarvan de bitterende papa's en de sportlievende zoons niettemin bizonder op pikante verhalen en schuine aardigheden verlekkerd bleken.
Luuk intusschen, in die weken van hernieuwden drukken omgang met Helene, voelde zich geslingerd als tusschen hemel en hel; van dag op dag leefde hij, en gewoonlijk als in een roes, een soort bedwelmende droomenvolheid, die hij welbewust trachtte te onderhouden. Van dien hoogeren staat, waartoe hij gehoopt had zich te kunnen opwerken, een verheffing van hun omgang tot op een plan, waarop aan zelfzuchtig begeeren niet meer gedacht worden zou, was eenvoudig geen sprake. Slechts in zeer korte momenten bereikte zijn mijmerend gevoel dat standpunt wel, om er meestal zeer spoedig, en ver, van af te dwalen. En te feller, brandender, pijnlijker, leefden daarna zijn verlangens op. Neen, neen, hij gaf er zich rekenschap van, Helene Servaes was geen meisje om zoo vertrouwelijk mee om te gaan in een loutere vriendschapsverhouding. Dikwijls kon ze hem aanzien met blikken, die de hoop op haar liefde als een onmiddellijk werkend heilmiddel door zijn bloed joegen, opwindend en wekkend in zijn soezend brein droomen van ongekende zaligheid. De grootste moeite had hij dan vaak zich te bedwingen en haar niet telkens opnieuw van zijn gevoel te spreken, wat ze hem toch zoo innig smeekend verzocht had, niet meer te doen. Onmogelijk nalaten kon hij in zulke uren, haar lokkende gestalte - zoo vaak dat ongemerkt gebeuren kon - zoo dicht mogelijk opzij te komen en dan even te grijpen een arm of hand, beklemd van geluksgevoel als ze daar maar een oogenblik op antwoordde met blik of tegendrukje. Waren ze samen-alleen, dan trachtte hij dikwijls haar middel te omvatten en haar te kussen, hetgeen ze, met haar slanke lenigheid, meestal vlug ontweek, maar ook wel eens toeliet, in korte overgave, zij het dan ook met een wenkbrauwfronsing of gefluisterde berisping. Maar dikwijls ook, in gezelschap van anderen vooral - nog net als vroeger, maar hoe veel beter begreep hij het nu - scheen ze hem nauwelijks op te merken en zich in 't geheel niet om hem te bekommeren, ja zelfs wanneer er niemand
bij was kon ze neerzitten of staan, en voor zich uit staren, met oogen waarin, thans zoo duidelijk voor Luuk, het verlangen naar den afwezige diep te droomen lag. Hoe pijnigde hem dan het ál te klaar en wreed besef, met zijn sterke liefde zoo-goed-als-niets voor haar te zijn, besef dat hij somtijds onderging met een soort van galgenhumor, vroolijken zelfspot, als gold het hemzelf niet, maar een verwaanden andere, maar dikwijls ook met een ellende, een gevoel van verworpenheid, dat niet zelden doodsverlangen in hem opriep. Weg-zijn, ver en diep weg-zijn, niet meer voelen, niet meer denken, 't was dan al wat hij verlangde.
Soms, in nuchtere oogenblikken, of - zóó kwam het hem zelf voor - wanneer zijn intelligentie opwoog tegen zijn sentiment, meende hij op 't eigen geval een objectieven kijk te hebben. Dan begreep hij dat dit meisje nu was wat de menschen een gevaarlijke coquette noemen. Ofschoon met geheel haar wezen aan Fokkema toebehoo- | |
| |
rend, kon ze toch blijkbaar niet nalaten ook hem aan zich gebonden te houden. Dikwijls vroeger had hij zich gezegd, dat zulke vrouwennaturen in Holland niet bestaan - nu ondervond hij het dan wel anders! En dan begreep hij óók wel even den afkeer der andersoortige vrouwen, die door zúlke overwonnen worden. Maar een enkele blik van Helene, ja zelfs het in zijn herinnering ondergaan van haar oogengloed, was voldoende om hem heftig te doen spotten met zulke brave gedachten. Braaf? Neen, dom! Want hoe anders was zulke coquetterie te verklaren dan uit overbruising van levenskracht, een soort uitleven van talenten die geen anderen weg vonden. Waarom eischte de wereld van een man zoogenaamde galantheid, ridderlijkheid, 't geen wil zeggen dat hij meer of minder het hof maakt aan álle vrouwen, en zou een vrouw zich onverschillig moeten toonen voor elken man behalve haar uitverkorene? En trouwens, zoo zeide zich Luuk in zijn eindelooze verteedering, bij Helene was het alles toch ook heel wat anders dan bij een coquette als waarvan je léést, in romans, een Carmen! Geen begeerte, God neen, niets dan warme teederheid, lag in haar lieve lange blikken, en wel allerminst de wreede lust hem aan zich te onderwerpen, hem van haar gunsten afhankelijk en zoodoende ongelukkig te maken. Louter innige goedhartigheid was het die in haar oogen gloeide, haar soms ook toestaan deed, dat hij haar kuste en tegen zich aan drukte. Zij hield van hem, oprecht; daarom wilde ze hem niets dan goeds en liefs aandoen! Zij was een natuurlijk wezen! Die geheel kunstmatige, enkel uit maatschappelijke noodwendigheden
voortgekomen scherpe onderscheiding tusschen liefde en vriendschap was haar vreemd. Eén was er dien ze boven alles liefhad; dat had ze hem immers ook nooit verborgen; integendeel, met al de kracht van haar temperament en in de ernstigste bewoordingen had ze haar liefde uitgesproken. Maar die liefde belette haar niet ook voor anderen genegenheid te gevoelen. Was het niet enkel de maatschappelijke conventie die gebood zulke genegenheid met vriendschap te betitelen? En is dat ‘vriendschap’ wel zoo iets koels, iets zonder zinnelijkheid, iets louter van den geest? Weet integendeel niet ieder tegenwoordig, dat ook geen vriendschap geboren wordt - zelfs niet tusschen vrouw en vrouw, man en man - zonder eenige bekoring van zinnen, 't zij oog of oor?
Zoo redeneerde Luuk van der Marel met zichzelven en juichte zich toe, en wist er zich altijd opnieuw van te overtuigen: Helene Servaes was niet enkel de verleidelijkste, maar tevens de liefste, de goedhartigste, de edelste vrouw ter wereld!
Intusschen logeerde de blonde Nannie nog altijd op Huis-en-Hof. En ook haar liefelijke verschijning hield sterke aantrekkelijkheid voor Luuk. Veel overeenkomstigs trouwens nam hij waar tusschen haar en Helene. Overeenkomstigs in uiterlijk en manieren, in stem en gebaar. Nannie deed hem Helene nog beter begrijpen. Zij was zachter en schuchterder, opofferender ook dan haar zuster; minder geest bezat ze, en trad niet zoo op den voorgrond. Het was misschien wel voornamelijk Helene, opnieuw Helene, die Luuk in Nannie vereerde, maar toch zij zelve ook, in haar naïef bekoorlijke jeugd, haar stil innige goedheid. Gaarne verdiepte hij zich in een gesprek met Nannie, verwonderd en verrukt, telkens weer, door den helderen eenvoud van dat meisjeswezen, gaarne wandelde hij aan haar zijde, luisterend met genot naar dat zoo wonder liefelijke, zoo diep-in vriendelijke stemgeluid van haar. Herhaaldelijk nog praatten ze samen wat na over dien nacht bij Steendorp, beklagend het in triestige zorglijkheid levende vrouwtje en haar pover drietal. Mevrouw Steendorp, in dien nacht, zenuwslap door 't lange waken, had met weinige, bittere woorden haar nood geklaagd. Gewend intimiteiten te vernemen, en geheim te houden, vertelde 't ver pleegstertje er blijkbaar niet alles van, maar wel gaf ze 't Luuk te begrijpen: zijn
| |
| |
vriend Oosteroue was de groote steun der familie Steendorp, zonder hem had het arme artiestengezin allang op straat gestaan. Luuk, trotsch op zijn vriend, vertelde op zijn beurt van diens zonderlingheden, Dicks schijnbare, bruuske stugheid, waarachter een zoo rijke mijn van milde goedheid verborgen lag.
‘Hij slacht Lene wel wat’, even-meesmuilde Nannie.
‘Lene? Hoe bedoel je? Die's toch heelemaal niet stug?’
‘Nee-nee, stug niet, maar ze kan toch ook wel bruusk uitvallen, en soms net doen of ze vreeslijk egoïstisch is, terwijl, och-god, in den grond is ze nog weeker dan ik, al te goedhartig zelfs dikwijls en te gauw meelijdend’.
‘O, ja-ja’, zei Van der Marel, blozend van verwarring en plezier, ‘dat geloof ik eigenlijk ook. Jij ziet de dingen helderder en bent misschien, ten slotte, nog beter tegen 't leven bestand....’
‘O zeker!’ - en even schichtig-onderzoekend keek het blonde meisje hem in 't gelaat - ‘ik maak mij wat dikwijls ongerust over haar’.
‘Ja!’
Geen van beiden sprak uit wat zij vagelijk vreesden. En Luuk herinnerde zich wat Helene hem eens, op dezelfde manier, over haar zusje had gezegd.
Ook Nannie en Luuk werden zeer vertrouwelijk. Zij kon hem zoo diep-innig aanzien en 't was wel heel duidelijk soms, dat ze hem graag mocht lijden. Een ezel schold zich de jonge man, herhaaldelijk. Waarom toch niet - liever dan zich te verkniezen in vruchteloos werven om Helene - trachtte hij dit schattige kind te veroveren? Veel meer dan haar bijdehandte zuster scheen zij er voor geboren een zacht-lieve vrouw, een zorgzame, moeder te worden.
En Helene scheen zich in hun vertrouwelijkheid te verheugen, die nog aan te moedigen, ze stuurde hen samen uit wandelen, dikwijls 's avonds nog - Nannie moest veel in de lucht - en bleef zelf thuis, bewerende dat mevrouw Haardtsen te moe en dat drie geen getal was. Maakte daar grapjes over, hoofdschuddende bedenkingen, prikkelende plagerij. Maar soms ook, vooral wanneer Luuk in haar bijzijn veel aandacht aan Nannie gaf, deed ze van lichte jaloerschheid blijken, trachtte af te leiden zijn attentie, zijn blikken tot zichzelve te trekken. Zelfs viel ze een enkele maal wat wrevelig uit tegen 't blonde meisje, dat dan verschrikt groote oogen opzette.
‘God, Nan, kan jij nou een enkele keer niet 'is thee schenken? 'k Begrijp wel dat Luuks conversatie interessant is als steeds, maar...’
‘Maar lieve schat, natuurlijk! Zeg dat dan toch!’ - was het meisje al opgewipt.
Eens, in Juni, een warme Zondag-middag, waren de drie dames met Luuk naar een schilderijententoonstelling gegaan. Daaruitkomend, kijkensmoe en verrukt van het zomersche weer, besloten ze nog een uurtje om te wandelen, vóór den maaltijd, waaraan Van der Marel mede aanzitten zou. Ze kozen de frisch-groene lanen, over heuvels glooiend, benoorden de stad; Luuk en Helene gingen voorop, mevrouw Haardtsen en Nannie, wat dralig, volgden op een afstand die groeide. En onverwacht, bij de kromming van een zon-doorspikkelde laan, kwamen ze Fokkema tegen, zijn oudste dochtertje babbelend aan zijn arm. Luisterend,een weinig voorover, liep hij vriendelijk te glimlachen; dan eensklaps, op 't zien van Helene, verschoot zijn gelaat tot een strakken ernst en hij groette eerbiedig. Ook het kind, blijkbaar al manieren kennende, nijgde stijf-ernstig, met haar heele bovenlijfje, in de oogen alleen iets van schuwe herkenning. Een diepe blos scheen als over Helene's wangen geworpen. Zij kreeg tranen, kon niet dadelijk doorpraten: ‘Wat is 't hier warm, hè? Laten we niet zoo hard loopen’, fluisterde ze beklemd. Luuk dorst haar niet aanzien. ‘Blijf dan liever even stilstaan’, zei hij stil-bezorgd.
| |
| |
Sinds dien avond in de auto hadden ze samen nog geen woord over Fokkema gesproken; als een onnoodige, onnatuurlijke delicatesse voelde Luuk dit nu in-eens. Hij wist er toch alles van! ‘Hoe gaat het eigenlijk tegenwoordig?’ vroeg hij, terwijl ze weer doorliepen, met wat stroeve, gedempte, moeilijke stem: ‘Zie je hem dikwijls?’
Helene keek schichtig op-zij, maar hij bleef voor zich turen. ‘Of ik hem dikwijls zie? Och-god nee! In de laatste tijd heelemaal niet,’ antwoordde ze bijna schuchterkleintjes. ‘Hij heeft ook altijd zoo vreeselijk véél. God! Veel te veel voor één mensch.’ Nooit nog had hij haar stem zoo stil-bedrukt gehoord.
‘En.... hoe is 't? Komt er nog niets geen verandering in die toestand? Is er nog altijd geen vooruitzicht op een scheiding, binnenkort?’ - Was hij 't werkelijk zelf, die deze woorden sprak?
‘Hè?.... Ja.... Dat wil zeggen, nee, ik weet het niet. Hij zegt altijd weer dat het zéker eens komt, maar wanneer!’
Toen voelde zich Luuk, aldoor zonder haar aan te zien, dichter naast haar loopen, en hoorde hij zich fluisteren - bijna verstikt zijn stem: ‘En is 't bij jou nog altijd eender, Helene, hou je nog altijd even veel....’
‘O ja, Luuk’, viel ze haastig in, een beetje heesch als van angst, ‘altijd.... altijd!’
Toen keken ze elkander een seconde aan; niets dan lijden en medelijden lag in hun beider diepe oogenglanzen. En in een lang zwijgen liepen ze verder.
Dan plotsling zei Helene innig: ‘Heb je op 't meisje gelet? Dat is nou Tonie, zijn oudste. Wat een dotje, hè? En dat van zóó'n vrouw!’
(Wordt vervolgd)
|
|