Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 24
(1914)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Boegineesch vlechtwerk,
| |
[pagina 171]
| |
bij uitstek geschikt ware geweest tot het voortbrengen van al dergelijken, niet alleen goede smaak en kunstzin, doch vooral ook tijd en geduld vergenden arbeid. Maar goed bekeken, zijn ook die laatste, voor een goed uitvoeren van deze kunst juist zoo specifiek noodige eigenschappen, alweer een zuiver uitvloeisel van het klimaat. De weelderige overdadige natuur der tropen, die geeft in overvloed, haast zonder eenige compensatie daarvoor te vragen van de zijde. van den mensch, is oorzaak, dat hier van een strijd om het bestaan, zooals wij dien kennen, nimmer sprake is geweest en de waarde van den tijd dan ook nog een zeer geringe is, terwijl, niet te vergeten, de afmattende hitte als vanzelf den mensch een zekeren afschuw voor elk, veel van zijn lichamelijke krachten vergend, werk bijbrengt, hij zich meer voelt aangetrokken tot rustiger arbeid, maar zich daar dan ook met hart en ziel en vol ijver op toelegt. Tot deze laatste gevolgtrekking moet men wel komen bij het aanschouwen der tallooze schitterende voorbeelden van handenarbeid - en hierbij heb ik dan voornamelijk het vlechtwerk van onzen Indischen Archipel op het oog - die deze gewesten opleveren en waarvoor zooal geen zwaren physieken, dan toch zeker, gezien de vaak groote ingewikkeldheid der techniek, zeer veel psychischen arbeid vereischt werd. Hoewel men kan zeggen, dat in het algemeen de techniek van het vlechten zich binnen vaste banen beweegt, de grondgedachte, waarvan zij uitgaat, schier overal dezelfde is, vindt men toch hier en daar afwijkingen, waardoor het werk van bepaalde volkstammen zich bijzonder onderscheidt, ofschoon overigens de groote verschillen meer gezocht moeten worden in den vorm der vervaardigde voorwerpen, maar vooral in de versieringsmotieven. Onder de
fig. 2. voorstelling hoe een‘papi’ ontstaat. (afstanden en tusschenruimten zijn iets te groot genomen).
groote verscheidenheid van voortbrengselen der vlechttechniek onzer Oost-Indische bezittingen nemen nu die der Boegineezen een zeer bijzondere plaats in. Minder is dit te danken aan groote fijnheid van uitvoering, dan wel aan de vaak eigenaardige, overal elders weinig gevolgde, werkwijze, het zeer doelmatig gebruik maken van felle kleuren, ten einde de versiering beter te doen uitkomen en den, bij sommige voorwerpen, zeer karakteristieken vorm. Deze felheid van kleur is bij dit werk wel iets zeer merkwaardigs, want niettegenstaande het gebruik der meest schrille tinten, wordt immer een geheel gevormd, dat het oog aangenaam aandoet en wel een duidelijk bewijs geeft, hoe hoog ontwikkeld het gevoel voor kleur bij dit volk moet zijn. Des te vreemder doet het dan ook aan, als men ziet, hoe afschuwelijk gekleurde, minderwaardige producten der Europeesche nijverheid, vaak | |
[pagina 172]
| |
zoo'n gretig onthaal vinden in deze landen. Deels is dit natuurlijk te danken aan hun geringen prijs, waardoor zij tegen inlandsche producten kunnen concurreeren, - en dit is wel een zeer grondige, op het menschelijk egoïsme gebaseerde reden! - maar voor een niet gering deel ook aan het merkwaardig psychologisch verschijnsel, dat al wat bizar is de meeste menschen blijkbaar in zoo hooge mate aantrekt, dat daardoor hun natuurlijk schoonheidsgevoel volkomen op zijde geschoven en op den duur, wanneer zij onder den invloed van dit bizarre blijven, totaal vernietigd wordt. Zoo is het bij ons gegaan, zoo gaat het nog en zoo zal het daarginds, zij het ook na zeer langen duur, ook gaan. Laat ons hopen, dat die tijd nog zeer verre is.... Het is de bedoeling van dit opstel hier een en ander mede, te deelen over dat soort van gekleurd vlechtwerk, dat men het beste ‘luxe-vlechtwerk’ kan noemen en over al de andere voortbrengselen van Boegineesche vlechtkunst te zwijgen en wel, omdat al dat overige werk minder afwijkt van hetgeen in het algemeen onze Oost op het gebied van vlechten oplevert, het eerste bovendien het meest karakteristieke is. Tot dit luxeviechtwerk dan, dat alleen bij feestelijke gelegenheden, zooals offerfeesten, het aanbieden van geschenken enz. te voorschijn komt en waarvan men de mooiste exemplaren uit den aard der zaak in de woningen der aanzienlijken moet zoeken, behooren de zoogenaamde ‘papi’, (presenteerbladen), de ‘bodo’ (rijstmandjes)Ga naar voetnoot*) en de ‘rantang’ (gebak- of vruchtenmandjes)Ga naar voetnoot†). In de woningen der vorsten behoort o.a. het vervaardigen van deze voorwerpen tot de plichten van die leden van het vrouwelijk personeel, die hiervoor den raeesten aanleg bezitten en hierin, dank zij aangeboren goeden smaak en levendige fantaisie, dan ook spoedig groote vaardigheid verkrijgen, zonder dat eigenlijk ooit te voren van een soort opleiding sprake is geweest. De voornaamste grondstof leveren de bladeren van den lontarpalm (Borassus flabelliformis), hier ‘tala’ geheeten. Alvorens dit materiaal echter tot vlechten gereed is moet het nog een zekere bewerking ondergaan en deze bewerking vordert zelfs niet een van de minste zorgen dezer techniek. Zoo moet het talablad gewasschen, in de zon gedroogd en gebleekt, daarna geverfd en vervolgens weer gedroogd worden, zonder dat het tengevolge van een dezer bewerkingen ineenschrompelt. Daarna wordt het in lange, tot vlechten geschikte, reepen verdeeld en de vlechtster - zooals in de meeste streken van onzen Archipel het geval is, wordt ook hier deze arbeid voornamelijk door de vrouwen verricht, hetgeen trouwens reeds uit het voorgaande opgemerkt zou kunnen zijn - kan aan het werk gaan. Alvorens echter tot een nadere beschrijfwing der door haar gevolgde techniek over te gaan, in 't kort nog een en ander over het verven der talabladeren, zeker een der voornaamste voorbewerkingen, die het materiaal ondergaat en waarvan het meer of minder goed slagen van zeer grooten invloed is op het uiterlijk voorkomen der later daarvan te vervaardigen voorwerpen. In verband met dit laatste valt het dan ook des te meer te bejammeren, dat in dit onderdeel der techniek een beslist verval is te constateeren, een verval, dat hier echter geheel te wijten is aan het voortdringen der beschaving. Terwijl vroeger toch slechts plantaardige verven gebruikt werden, men hierdoor wel is waar slechts een beperkt aantal, maar dan ook schitterend mooie en vooral standhoudende kleuren verkreeg, wordt deze, vaak omslachtige en vooral veel zorg vereischende, methode, thans bijna niet meer toegepast en worden algemeen, de op het óog heet fraaie, ook veel gemakkelijker toe te passen, doch spoedig verbleekende anilineverven, die op iederen passar verkrijgbaar zijn, aangewend. Daardoor heeft men wel | |
[pagina t.o. 172]
| |
boegineesch vlechtwerk ‘bodo’. (naar een aquarel van j.g. sinia).
| |
[pagina 173]
| |
meer variatie in kleur gekregen, doch hier staat tegenover, dat deze kleuren niet alleen zoo veel minder standvastig zijn, maar bovendien iets hards hebben, vergeleken bij de zacht warme tinten, die men volgens de oeroude werkwijze verkreeg. Deze tinten waren, behalve de natuurkleur van het blad, die van een zacht dofgeelis: rood, paars, blauw, groen en geel. En zij waren ruimschoots voldoende om prachtige resultaten te bereiken. Wel eigenaardig was de wijze, waarop men te werk ging, om rood te verkrijgen. Men stampte daartoe zoogenaamde tarillabladeren fijn, vermengde dit stampsel met water en liet de lontarbladeren gedurende eenigen tijd in dit mengsel weeken. De bladeren verkregen nu.... een blauwe kleur! Daarna werden zij in een afkooksel van fijngestampte djatiwortel en het in stukjes gehakte hout van den ‘tjarameng’ of tjaramelè gebracht, waardoor het blauw in rood overging. Wilde men nu echter het blad paars in stede van rood verven, zoo werd het, na de voorbewerking met tarillablad, in een afkooksel van djatiblad en gambir gebracht. Uit dit alles valt op te merken, dat het aftreksel van tarillablad blijkbaar als fixeermiddel gebezigd werd, temeer daar voor het blauw verven uitsluitend gebruik werd gemaakt van indigo. Voor geel bezigde men kurkuma, groen verkreeg men door toepassing van indigo en kurkuma. Voor wat betreft het te bezigen materiaal dient ten slotte nog als bijzonderheid geconstateerd te woorden, dat, ter meerdere opluistering van het geheel, ook veel gebruik gemaakt wordt van strooken bladzilver. En nu de eigenlijke techniek van het vlechten. Deze berust, bij nadere beschouwing, slechts gedeeltelijk op dat, wat men in het algemeen onder ‘vlechten’ verstaat, op dezelfde beginselen, die onze kinderen toepassen bij het vervaardigen hunner papieren matjes; met meer recht zou men hier van ‘knoopen’ kunnen spreken. Dit laatste en de bij de mandjes gebezigde ‘horizontale’ in stede van ‘verticale’ schering, zooals
fig. 3. boegineesch vlechtwerk. rantang. gebak- of vruchtenmandje.
o.a. algemeen gebruikelijk bij Europeesch mandenwerk, vormen wel het meest bijzondere van dit vlechtwerk. Daar komt nog bij, dat in deze gevallen die schering door haar groote stevigte steun aan het geheele maaksel verleent, hetgeen over 't algemeen bij ons Indisch vlechtwerk ook al tot de groote zeldzaamheden behoort, men in de meeste gevallen dien steun verkregen ziet door het versterken van randen en het aanbrengen van eenig raamwerk van hout, rottan of bamboe, nadat het eigenlijke werkstuk voleindigd is. 't Is te begrijpen, dat de ‘papi’ (fig. 1), willen zij aan het doel, waarvoor zij dienen, kunnen voldoen, evenals de mandjes van eene bijzondere stevige schering voorzien moeten zijn. Inderdaad is dit ook zoo het geval, doch bezitten zij dan tevens weer de merkwaardigheid, even als de bodems der mandjes (wanneer deze tenminste een ron- | |
[pagina 174]
| |
den vorm hebben), dat die schering bestaat uit een reeks concentrische cirkels, van bamboe vervaardigd en van opvolgend groote straal, terwijl het centrum gevormd wordt door eenige, stevig ineengerolde, lontarstrooken. Tot goed begrip dezer constructie en het verdere verloop der techniek zal wellicht fig. 2, waarbij afstanden en tusschenruimten een weinig te groot zijn genomen, eenigen dienst kunnen bewijzen. Men ziet hieruit, dat de middelste rosetvorm ontstaat door het omwinden van het rolletje lontarblad en den onmiddellijk daaromheen liggenden cirkel met reepen, die, gaande van den buitenrand naar het centrum, elkaar geleidelijk bedekken en welke reepen, op de afscheiding tusschen beide scheringvormen, één slag omwonden worden met een reep van andere kleur, waarvan de uiteinden, na elkaar aan den onderkant gekruist te hebben, met een strook van de eerste kleur, die men om den cirkel windt, worden vastgelegd. Om dezen cirkel en den daarop volgenden gaan weer reepen, die, na eerst één slag om beide gemaakt te hebben, tusschen beide doorgehaald, daarna weer omgeslagen, vervolgens een paar windingen om den meest buitenwaarts liggenden cirkel maken enz. Men ziet, op den keper beschouwd, eene betrekkelijk vrij eenvoudige werkwijze, maar die toch, wil zij tot iets werkelijk schoons voeren, zeer veel routine vordert. Volgens dezelfde methode worden ook in de meeste gevallen bodo en rantang vervaardigd, zelden treft men voorwerpen aan, die zuiver volgens de algemeen geldende regels der vlechtkunst, zijn opgebouwd. Zuiver gevlochten zijn altijd randen, in het algemeen afsluitingen en ook immer het bekleedsel van den knop eener bodo, waarvan het inwendige ook weer bestaat uit stevig in elkaar gerolde lontarstrooken. Fig. 4 geeft een paar voorbeelden van dergelijke randen en daarbij gebruikte motieven. De schering van dergelijke randen is dan veelal ontstaan uit die reepen, welke aanvankelijk, bij de op knoopen gebaseerde techniek, den inslag vormden. Soms wel volgt men bij de vervaardiging van het deksel eener bodo een eenigszins van den gewonen vorm afwijkende manier, schijnt dit, oppervlakkig gezien, te bestaan uit een reeks concentrische cirkels, die trapsgewijs opwaarts gaande, slechts eenvoudig omwonden schijnen te zijn. In werkelijkheid echter ligt, aan de binnenzijde van zulk een deksel, tusschen twee opvolgende cirkels een dunnere, waaraan dan hunne windingen op de hiervoor reeds besproken wijze, bevestigd zijn. Wat nu verder aangaat de vormen der hier besproken voorwerpen, de afbeeldingen zullen hiervoor voldoende spreken. Echter zij nog opgemerkt, dat de horizontale doorsnede van bodo of rantang - welke laatste uit eenige, op elkaar passende verdiepingen bestaat - niet altijd den cirkel of regelmatigen veelhoek vormt, doch ook menigmaal ovaal is. In het algemeen spreekt bij dit Boegineesch vlechtwerk, zoowel wat vorm als versiering betreft, een sterke voorliefde voor de geometrische lijn en zal men het door den geheelen Archipel zoo geliefde ‘toempalmotief’, de reeks van naast elkaar geplaatste gelijkbeenige driehoeken, dan ook zeer veel aantreffen, kan men dit bijna als het hoofdmotief beschouwen. Voornamelijk geldt dit dan echter de versiering van bodo en rantang, de papi daarentegen vertoonen meestal het bloempje, met of zonder steel - soms ook wel met eenige andere variatie, wat den vorm betreft, zooals fig. 1 te aanschouwen geeft. Wat alle voorwerpen echter gemeen hebben, dat zijn hunne sterk sprekende levendige kleuren, die juist de meeste bekoring aan dit werk geven en waardoor zij, o.a. ook met het vlechtwerk van Boeton - dat veel op dat van Boni gelijkt, alleen iets grovere structuur vertoont - een unicum vormen tusschen al het andere vlechtwerk van onze Oost, dat, waar van meerdere kleuren gebruik gemaakt wordt, dikwijls een verre | |
[pagina 175]
| |
van oogbekorend kakelbont geheel vormt. Aan het slot mijner korte beschouwing gekomen, moet ik echter nog op één bijzonderheid den aandacht vestigen, een bijzonderheid, welke juist in dit geval van zooveel belang is onthouden te worden, omdat zij hier logisch samenhangt met de geheele techniek, daarmede één geheel uitmaakt en ook moet uitmaken terwille eener goede afwerking van het werkstuk, terwijl zij overal elders meestal als een beslist verval der techniek aangemerkt moet worden. Ik bedoel het zoogenaamd ‘supplementair invlechten’, dat bij dit werk immer wordt toegepast.
fig. 4. boegineesch vlechtwerk. randversiering.
Daar, waar het vlechten van huishoudelijke voorwerpen niet meer zoozeer voor eigen gebruik geschiedt, doch ambacht geworden is, waar dus voor de markt gewerkt wordt en het voor de vervaardigers zaak is in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk te presteeren, omdat hier in den regel per stuk betaald wordt - zooals o.a. in sommige streken op Java, waar de erger dan slecht betaalde z.g. huisindustrie welig tiert! - daar komt men vanzelf tot dezen terugslag, die op het volgende neerkomt: Nadat een eenvoudige, éénkleurige mat gevlochten is, worden hierop de versieringsmotieven aangebracht door inschuiving van gekleurde reepen, waarvan de uiteinden zoo noodig met de nagels afgeknepen worden. Een vlugge versieringsmethode weliswaar, die dikwijls tot heel aardige effecten leidt, aan den anderen kant toch weer het soepele aan de mat ontneemt en allicht, door de mindere gebondenheid aan de structuur der techniek, aanleiding gevend tot met deze contrasteerende ornamentatie. Niet alzoo bij dit Boegineesche vlechtwerk, hier mag van geen, op gemak en winzucht gebaseerd verval sprake zijn, nog minder van tegen den geheelen opzet indruischende uitspattingen of versieringsgebied, wijl de geheele techniek zelve tot supplementair invlechten dwingt. Geschiedde dit laatste niet, van de bamboeschering zoude allicht iets zichtbaar blijven, hetgeen aan de schoonheid van het geheel zeer zeker afbreuk zou doen, doch bovendien zouden de versieringsmotieven zich niet scherp genoeg af kunnen teekenen, daar de grondtechniek tot een ware rhapsodie van kleur zou voeren: Teneinde een harmonisch resultaat te bereiken ‘moet’ hier supplementair ingevlochten worden, daar is geen andere weg mogelijk. |
|