| |
| |
| |
Helene Servaes,
door Herman Robbers.
I.
Achterovergeleund - een lange, slanke jongemannefiguur met bruinig-bleek, strak geschoren gezicht - in een broeiigen, muffigen eerste-klas coupé-hoek, de handen in de zakken van zijn raglan, die hij zóó, wat kouwelijk, dichtgeslagen hield tot over zijn knieën, tuurde Luuk van der Marel, veinzende te slapen, tusschen zijn glanszwarte oogharen door, éven rechtstreeks in de harde helte van het gasgloeilicht, dan naar de effene gezichten tegenover hem, in hun durend dompe zwijgen als overbalsemd, onwezenlijk - een wit gebakkebaarden zestiger met paarse koontjes en twee ouwelijk vaalwangige jonge-vrouwspersonen - zag hij dit drietal, ofschoon ze al meer dan een uur in het coupé-hokje bij hem zaten, nu pas voor 't eerst met kritiek-gereed bewustzijn. Een paar echte hollandsche juffrouwen, oordeelde hij onmiddellijk met zekere ergernis, die levendig overging in spottend plezier, zeker weer van de soort die het zonde of ondegelijkheid vinden je eigen persoon met eenige zorg te onderhouden. De schapen!
Van toen af deed hij zijn best zijn aandacht bij zulke opmerkingen, zulke spotgedachten te bepalen; hij wilde zich afleiding verschaffen, om niet meer zoo voortdurend, zoo krampachtig vasthoudend, te denken aan dien toekomstigen werkkring, aan al het nieuwe en vijandig-vreemde, dat hem daarmee te wachten stond, de tot nog toe ongekende verantwoordelijkheid in de eerste plaats, maar ook veel en moeilijk werk. Ja! Maar veel meer ruimte van beweging, van expansie tevens, meer mogelijkheden van leven, van geluk. Ook thans telkens weer, tegen wil en dank, drong zich 't besef van dit alles overheerschend in hem naar voren en overkwam hem een beklemmende gejaagdheid, een haast om er te komen en angst tegelijk. Snel naderde 't moment van zijn aankomst, zijn weerzien van de mooie, rustige, toch bloeiende provinciestad, die voortaan zijn werk- en woonplaats zijn zou - daar zou hij nu eindelijk eens moeten toonen wie hij was, wat hij kon; al binnen weinige weken misschien, wie weet, zou over zijn gansche toekomstig leven worden beslist. Want 't was de vraag nog, of hij 't zou kunnen. Waarachtig, het scheen wel of hij thans eerst, bij verontrustende scheuten, het volle bewustzijn kreeg van wat dat oogenblik van aankomen voor hem beteekende. Die onrust moest hij toch onder de knie zien te krijgen. Dick en Ben zouden waarschijnlijk aan het station zijn, om hun ouden clubgenoot en vriend te verwelkomen - de leuke kerels! wat trof het bizonder, dat ze ook juist dezen hoek waren uitgewaaid! - hij hoorde hun welvertrouwde stemmen al, opgewonden, zenuwachtig, door 't weerzien en door dat zoo prachtige en onverhoopte succes van hem, zeg maar gerust bofferij, een bankdirectïe, en zóó een!.... Tant mieux, tant mieux, herhaalde zich Luuk, en er lachte iets, diep in zijn binnenste, overmoedig; hij zette zijn onderkaak wat naar voren en balde vuisten in zijn zakken; goed, maar zélf moest hij kalm blijven vooral, zich beheerschen, zijn vrienden,
hartelijk en attent, het eerst naar hun eigen leven, hun werkkring en vooruitzichten vragen, hen imponeeren door zijn bedaardheid, zijn kranig meesterschap over den toestand. Want zóó - hij had het zich voorgenomen met alle macht en kracht - zóó moest hij nu voortaan zijn en blijven. Het kon in 't begin wel wat inspannend zijn misschien, maar ten slotte toch maar een kwestie van gewoonte, van oefening, en 't was zoo noodig, je zelf voortdurend in 't vizier en in toom te houden, je niet te laten gaan, alles in je op één en hetzelfde doel te richten. Zóó alleen kon je doen wat je werkelijk wilt, iets bereiken. Had hij 't maar vroeger beseft, hoeveel verder zou hij dan nu al zijn misschien. Wat een tijden lagen achter hem,
| |
| |
verknoeid met onvruchtbaar gedilettanteer, in litteratuur, in filosofie, kunstgeschiedenis, schilderen zelfs! En met kletsen, fuiven, boemelen niet te vergeten. Verdroomd ook in teere verliefdheden.... ja, och, nonsens. Nou, daar tenminste eens niet meer van, in geen jaren! Eindlijk eens een man worden, een die weet waar hij heen wil en daar recht op-af gaat. Eén en dertig bijna, waarachtig, het werd tijd!
Die oude heer daar was zeker het hoofd van een of andere groote handelszaak of industrieele onderneming, lid van den Gemeenteraad, van de Provinciale Staten misschien wel. Hoe iemand met zooveel gewichtigheid een courant open en dichtvouwen kon! Maar pas op, hij moest er zich nu aan gewennen, dat soort van lui ‘au grand sérieux’ te nemen, eerbiedig te luisteren naar hun beweringen. Als je toch ook je zelf belangrijk wilt gaan vinden! Bah! Maar enfin, het móest.... Zouden die juffies zijn dochters zijn? Dan hadden ze, met chèr papa, nog geen woord gewisseld. En toch kón dat wel. Hoe oud ze waren ongeveer? Zeven- of acht-, hoogstens negen-en-twintig. En al zoo echt de stijf-deftig hollandsche, alle mannen voorbijziende, voornamig-teruggetrokken houding. Innerlijk niets dan lustelooze of bittere resignatie, wanhoop misschien. Burgerlijk? Je zoudt er die hier tegenover hem mee aan moeten komen! Opperst gedistingeerd natuurlijk, voelden ze zich. Kijk, als een van de twee uit haar boek opzag, dwaalde haar blik, fatsoenlijk-dof gehouden, kwasi verstrooid of peinzig, naar de twee nog onbezette plaatsen op zij van Luuk, of verloor zich, door een van de raampjes, in het nu bijna geheel donkere buitene; geen van beiden hadden ze hun jongen mannelijken reisgenoot, ook nog maar een paar tellen lang, met eenige aandacht bezien - tenminste niet dat hij 't merkte. Arme kerel! Scheen dan al bedroefd weinig indruk te maken op het schoone geslacht! Nee maar, hoe jammer toch, pf!....
Goed zoo, heel goed, juichte Luuk zich toe, zóó nog maar een beetje door mallen. Hij voelde haar nu naderen, de gewenschte overmoedige stemming, kon waarachtig wel wat overmoed gebruiken. Morgen, voor 't eerst, op dat plechtige kantoor, met mijnheer Baanders, zijn bejaarden mede-directeur - gelukkig nog al geen érg eigenwijze deftigheid - en dan de heeren commissarissen misschien. Gezellig!
....Het schoone geslacht! Wat een beroerde, afgelebberde, diep-in onzinnige uitdrukking toch; vooral in Holland, Duitschland; hoe verbazend weinig echt mooie vrouwen bestonden er feitelijk, hoe weinig waar een beetje muziek in zat, een beetje Rhapsodie Hongroise No. 2, dzjinga, tatata dzjinga!.... Grauwe schraalte of slappe dikkigheid, en wat een verwaarloozing ook in den regel, van jongs af, en uit de degelijkste principes. Och-god, och-god. Lieve goeie menschen, wel ja, misschien wel, als je 't zoo noemen wilt. Maar in de eerste plaats dames, dámes, minzaam-lief-lacherig, door-en-door-fatsoenlijk-en-bekrompen, stom vervelend! Heel jonge meisjes had je natuurlijk die nog anders waren, frisch, natuurlijk. Maar de meesten toch ook weer van een lammerige onschuld of een gichelende kinderachtigheid, waar een mán niet meer rechtaf verliefd op worden kon. Nee, als je de jaren van je goedige - je heilige! - kalverliefdes te boven bent, loop je eigenlijk weinig gevaar meer in al die provinciale hollandsche steden - en andere zijn er niet; zelfs Amsterdam en Rotterdam zijn provinciaal, iedereen kent er elkaar, en den Haag eerst récht.... Kalverliefdes, de meesten komen nooit verder. Ook dat engagement (wat 'n woord!) van hem indertijd, het was ten slotte niet veel anders geweest, een verouderde kalverliefde, trouwigheid uit kinderlijke dweperij. Goed dat hij 't ten minste nog vrijwel bijtijds had ingezien. Een misère, dat afmaken! Maar wat een benauwing had het anders kunnen worden op den duur. God-god, wat een ongeluk komt er in de wereld, volmaakt onnoodig, doordat teleurgestelde verloofden zich goed-houden,
| |
| |
elkander delicatelijk sparen, zich opofferen! De aantrekkelijkheid van het martelaarschap? Of gebrek aan durf? Wat zou het zijn in de meeste gevallen?
Het volk, de boeren vooral zijn veel verstandiger. Dat vrijt maar een beetje op proef, voordat er van een officieele verloving sprake is. Stel je voor, dat zoo een als die daar....!
Nee, dan was zij toch eigenlijk wel heel anders, wel veel méér geweest dan de meesten, wel een zonnig blond, teer mooi wezentje, en écht lief, natuurlijk-lief, dat Annaatje van hem, Annaatje van Hemert. A.v.H., hoe goed herinnerde hij zich nog dat hij de letters in de schoolbank sneed. Met wat een heilige gevoelens. Vergoddelijkt had hij haar eenvoudig. O maar, ook nu nog - nooit zou hij er toe kunnen komen zonder teederheid aan haar te denken. Hoefde dan ook niet. Een engeltje! Als uit was gevormd, zoo fijntjes mooi, dat kinnetje, en dat voorhoofd met altijd een losse gouden lok glinsterend dwars er over. Die groote bedroefde oogen en dat weemoedige peinsmondje, als hij, weereensnijdiggeworden, iets hards of akeligs tegen haar gezegd had. Kregelkop! Maar.... nou ja, hij had het nu eenmaal niet kunnen verdragen op den duur. Juist dat eeuwige geduld, die onverstoorbare zachtheid, dat superieur-lieve, engelachtige - toch per slot gebrek aan temperament en niets anders! Gesard had hij haar soms, duivel die hij dan zijn kon. Neen, 't zou geen leven geworden zijn, ook voor haar niet. Trouwens zij, pf!.... zij had het nu immers best. Al twee blonde kindertjes, een goeie man, o zoo'n verschrikkelijk goeie man! Verdomme ja, de papzak, je zoudt 'm..
Plotseling merkt Luuk, dat hij niet meer achteroverleunde, maar moeilijk overeind zat, een beetje naar voren gebogen zelfs, zich steunend aan weerszijden op zijn krampig gestrekte armen, handen in zijn zijzakken toch nog. Er was een tikje geweest - o, een knoop gesprongen van zijn jas, die hij strak trok zoo. Nou, dat's niks, laat maar liggen. Het juffertje vlak tegenover hem had er even van óp en hem áán-geblikt, schichtig, verbaasd. Idioot, wat had hij nu? Kalmte toch, kalmte. Wat was er nu in-eens weer geweest, weemoed soms, of sentimenteeligheid? Poor boy, spotte hij met zich zelf. Och kom, nonsens, alsof hij 't niet heel goed wist. IJdeltuiterij hoor! Niet dat hij 't meisje niet meer zelf had, maar dat zij - zijn eens zoo trouwe, innig-aanhankelijke Annaatje, die zich hun scheiding zoo geweldig aan te trekken scheen - nu al een paar jaar geleden doodgewoontjes getrouwd en, naar de menschen met verteedering zeiden, zoo innig gelukkig geworden was, dát, dát kon hij niet hebben. Bespottelijk! Wat zou hij dan wel willen? Dat zij hem trouw gebleven was, ook nadat hij haar zelf had versmaad, trouw ondanks alles, tot in het graf zeker! God, wat 'n toppunt van ridicuul egoïsme. En van ijdelheid, je malste ijdeltuiterij!
Nu vooruit, bedaard hè? Armen en beenen slap, ziezoo, rustig, rustig. Kijken naar de gewichtig kalme tronie van den ouden heer en de bleek-effen facietjes van de stille meisjes tegenover hem. Door zoo eentje zou hij zich nooit laten verstrikken, dat was zeker.
Ah, daar begon de trein alweer te remmen. Geschok, gepiep. Dit was dus het laatste tusschenstation. Nu nog maar een groot kwartier.
De trein stond. Een groote stilte was plotseling ingevallen, sterk treffend door 't fel contrast. Dan werd de naam van het stationnetje afgeroepen, herhaaldelijk; er knarsten stappen in 't grint, stappen van niet te onderscheiden menschen in het al heelemaal nachtelijke buitene. Er was iets geheimzinnigs in die geluiden. Eensklaps, in de ijle avondlucht, klok-helder, een open meisjeslach. Luuk voelde zich lichtelijk geschrokken, even, vaag, ontroerd: die stilte, tóen die lach - hij wist niet, maar 't was ineens of er iets bizonders gebeuren ging. Hij keek naar buiten, zag de donkere schimmen loopen, laag langs den trein. Dan, een oogenblik later, werd het portier naast zijn knieën met forschheid opengerukt en een donkere,
| |
| |
puntig gebaarde mannenkop kwam met een kille lucht-tochting naar voren, wendde zich, rechts, links, fel kijkend, wenkbrauwen opgetrokken, verdween weer, haastig. ‘Hé!’ had de oude heer in de coupé met een gebaar van verrassing uitgeroepen. Luuk boog zich naar buiten, zag twee lange figuren, heer en dame, vlug langs den trein loopen, rekkend de halzen om in de coupés te kunnen kijken; dan zette hij zich weer, het portier met zich meetrekkend, en dicht, want de Aprilsche avondlucht was hem koud langs de beenen gewaaid en ook het dametje aan den overkant had even gehuiverd, snel zich den donkeren rok wat strakker om de knieën getrokken. ‘Koud nog in de avond’, bromde Luuk, haar een oogenblik aanziend. Maar hij kreeg geen antwoord. De juffrouw scheen enkel wat te blozen, zij kuchte een paar maal, boog dan het hoofd weer en keek in haar boek.
't Is waar ook, bedacht zich Luuk, ik ben niet voorgesteld.
Maar daar week opnieuw, door nog krachtiger ruk blijkbaar, het portier wijd open. ‘Nou! Kom, vooruit zeg, 't is het eenige!’ Een krachtige mannenstem riep 't, ongeduldig. En in het volgende moment kwam een enorme, donker-glanzige, blauw-bebloemde dameshoed, met ietwat verbluffend snelle zekerheid schuinsweg binnenstijgen, tot vlak voor 't hoofd van Luuk, dat snel achteruitweek, dan tot boven in de coupé. Een lang en zeer slank meisje stond voor hem, stootte zich, vrij hard, tegen zijn knokige knieën, zei vriendlijk: ‘o, pardon!’ en lachte, heel kort - maar dadelijk herkende hij den lach van daareven buiten - schoof dan vlug door naar den anderen vrijen hoek, aan Luuks kant. Van haar gezicht had Luuk, in 't bruuske binnenkomen, niets anders gezien dan dat het rond was en blank, onder rossig-bruin kroezerig haar, dat diepbroeiend even geglansd had in 't felle gloeilicht. Onmiddellijk achter het meisje was de man ingeklommen, lang en donker, had zijn slappen hoed met nonchalant gebaar in 't net geworpen en zich neergezet vlak naast Luuk. Fel beschenen werd zijn voorhoofd, dat bizonder hoog leek zoo, daar zijn haar, overigens nog vol en bijna geheel zwarf, van voren was uitgevallen. Een vier-en-veertiger ongeveer, dacht Luuk, geen jood, ofschoon het type, met den forschen, gebogen neus, iets semitiesch had - een wilskrachtig, intelligent uiterlijk. Hij en de oude heer tegenover hem keken elkander een oogenblik aandachtig aan, begonnen dan beiden te glimlachen. ‘Hé, meneer van Zwieten’, zei de pas binnengekomene met beleefde verrassing doch zonder blijdschap en hij bloosde, ‘dat's toevallig. Hoe gaat het u?’
‘Ik dacht al, toen u zooeven hier inkeek, is dat niet meneer Fokkema’, kwam de andere langzaam, met nadruk op ieder woord. Zij reikten elkaar de hand, bleven dan een poosje zwijgen, glimlachende, een weinig verlegen beiden. Het verwonderde Luuk, dat de man naast hem zoo sterk bloosde - een man van dien leeftijd - dat zelfs zijn voorhoofd blijkbaar warm werd - hij streek er zijn zakdoek langs. Toen, bij 't hoofdbewegen, een zijkant van zijn baard scherp werd belicht, bleek die al sterk grijzende. Een zes-, zeven-en-veertiger toch misschien al, dacht Luuk.
‘Altijd maar druk?’ vroeg de oude heer, over zijn gouden lorgnet heen blikkend met breeden grijns.
‘Wat zegt u?.... Ja.... Och!.... De fabriek staat niet stil, hè?’
‘En.... is dat uw dochter?’
Weer klankte kort die welluidende meisjeslach, een weinig scheller nu, met een trillinkje van dartelen spot.
‘Nee-nee, pardon, zulke dochters ben ik nog niet rijk’, antwoordde Fokkema, en hij lachte eveneens luid op, wat verlegenachtig, ‘mijn oudste is veertien. Maar laat ik even voorstellen: meneer van Zwieten uit Amsterdam, juffrouw Servaes. We ontmoetten elkander toevallig hier aan het station. We zijn stadgenooten, kennissen’.
‘Ah zoo.... Zoo.... Juist-juist.... Juffrouw, aangenaam’.
| |
| |
‘Meneer!’
De beide andere jonge vrouwen, aan den overkant, hadden bij deze verrassende ontmoeting geen teekenen van meeleven gegeven; het was dus duidelijk, dat zij en ‘meneer van Zwieten’ niet bij elkaar hoorden. Doch gedurende het nu volgende gesprek tusschen zijn overige coupégenooten merkte Luuk herhaaldelijk op, dat de blikken van het fletse tweetal, weggedwaald uit hun Tauchnitz-deeltjes, telkens een paar tellen lang aandachtig op het zooeven binnengekomen meisje gericht bleven. Niets dan hooge reserve drukten hun strakke gezichten daarbij uit; toch begreep Luuk uit die blikken, in verband gebracht met zijn eigen indrukken van haar soms bijna te muzikaalgeschoold klinkende, toch zoo gevoelige lach en stem en verzorgd-zuivere uitspraak, dat juffrouw Servaes - van wier gezichtje, onder den schuinstaanden grooten hoed, hij van zijn plaats af bijna niets kon zien - een zeer bekoorlijk en zelfbewust, een waarschijnlijk zelfs eenigszins uitdagend en fier mooi meisje moest zijn. Een persoonlijkheid - een zangeresje of zoo misschien, was zijn voorloopige conclusie.
Er was, zoo merkte hij dan meer en meer en werd er wat onrustig van, inderdaad iets heel bizonders in de stem van dat meisje, iets waaraan hij, in zijn vage bewogenheid, niet dadelijk een woord kon geven, maar dat hem ten sterkste boeide en hem plotseling, veel meer afdoend dan zijn eigen dwalerige gedachten, als met juichende rukken bevrijdde uit zijn benauwderig toekomst-gepieker. Dáár nog even aan terugdenkend schaamde hij zich er een beetje over. Belachelijk eigenlijk; wat kwam het er allemaal op aan; wat de heeren commissarissen dachten en hoe precies hij zijn werk aanpakte! Daar zijn andere dingen in de wereld! Wat een zelfgevoel, blije bewustheid, trotsche overmoed - en dat bij zooveel weemoedsvolle gevoeligheid, die tot weekheid toe ging - zoo ongeveer begon hij luisterend zijn indrukken te definieeren. Doch een volgend oogenblik schrok hij haast, er was een toon van schamperen, bijna harden spot in de stem van het meisje geweest, iets wat enkel vereenigbaar scheen met bittere levenservaringen of groote zwaarmoedigheid. Sterk geïntrigeerd nu, zich niet meer kunnende weerhouden van een poging haar áán te kijken, liet hij een handschoen vallen, bukte en keek, bij 't kwasi-moeilijk-langzaam weer recht-op geraken, schuinsweg op naar het blank gezichtje onder den grooten, donkeren hoed. Zijn handigheid gelukte, zij blikte ter zij naar wat hij deed daar, en een paar seconden lang voelde hij de rijke straling van een gloedvol-levend oogenpaar ietwat verwarrend in de zijne. De kleur wist hij nog niet, had niets dan de straling ondergaan, herinnerde zich trouwens ook van vroeger, dat het hem maar zelden gauw gelukte van sprekende oogen de kleur te onderscheiden, ook al trachtte hij daarnaar. Toen hij dit bedacht en, in zijn hoek teruggeleund, het wonderbaar kijk-moment nagenoot, merkte de dertigjarige, niet zonder verbijstering door het plotselinge, een beklemmende doch niet onaangename dofheid en klopping door zijn lijf; en
ook dit herinnerde hij zich van vroeger. Dadelijk sloot hij de oogen en gooide 't hoofd achterover in een opwelling van driftig verzet. De nonsens! Wat had hij zich nu juist nog voorgenomen? Hij wilde heelemaal niet meer op dat meisje letten. Doch, nauwelijks een paar minuten later, daar betrapte hij zich opnieuw: met scherpe aandacht lag bij te luisteren en genoot, telkens wanneer haar stem, in stijgende geanimeerdheid en overmoed, hoog klankte of lach-zong tusschen de zooveel doffere, mattere, bromen kraakgeluiden der mannenstemmen en hun schorre lachscheuten door. En ten slotte, toegevend aan zijn groeiende belangstelling - waarom ook eigenlijk niet? - zocht en vond hij een nieuwe lichaamshouding, waardoor het hem mogelijk werd iets meer van haar glanzig - nu wat warmer - gezichtje te onderscheiden. Telkens, levendig, wendde ze zich af naar den raampjeskant,
| |
| |
waardoor hij dan weer, een poosje, niets kon zien dan dien enormen, donkerbruinen hoed met de paars-blauwe bloemen er op, maar een enkele maal ook, na een snellen omzwaai van haar bovenlijf, werd hij getroffen door een nieuwe straling uit haar oogen, die donker en wijd-open stonden nu onder den breedschaduwenden hoedrand. Er was een vurige sprankeling in, haar mondhoeken trilden, en Luuk zag nu ook, terwijl hij naar haar stem luisterde en toch niet onthield wat zij zei, dat op beide haar wangen een kleine, ronde, haast vlam-roode gloeiing verschenen was. Van 't opgewonden praten waarschijnlijk, zei hij zich. Misschien ook wel heeft zij te voren een glas wijn gedronken; vrouwen hebben dat gauw; dwong hij zich dan, in nuchtere zelfplagerij, te bedenken.
Een oogenblik later echter - ontsnapt was hem, in zijn soezerigheid, het preciese moment - scheen er in-eens iets veranderd aan haar, de stemklank verdoofd, het heele wezen van levendig en stralend eensklaps stil en dof geworden. De oude heer, die zich juist even te voren, met zooveel animo als zijn plechtige gewichtigheid toeliet, speciaal tot haar had gewend, scheen dit ook te merken en er een weinig verlegen door te worden; rugschurkend dook hij terug in den gekapitonneerden coupé-wand, hoestte een paar maal, vouwde en streek wat aan zijn krant, begon dan opnieuw met Fokkema, maar nu op bijna fluisterenden toon, te praten. Het meisje mengde zich niet meer in dit gesprek, zij bleef naar buiten turen, Luuk naar de bloemen op haar hoed, de haarkroesjes in haar hals; soms prikkelde hem weer even in den neus de licht benevelende parfum, die ook bij haar binnenkomen langs hem gegaan was.
Het speet hem nu dat hij niet beter gelet had op 't geen er gesproken werd. Begeerig te weten wat de oorzaak zijn kon dier blijkbaar zoo plotselinge storing, deed hij zijn best zich den klank der gehoorde woorden in 't bewust geheugen terug te roepen. Hij herinnerde zich dat er sprake was geweest van een dokter, een dokter Servaes in Amsterdam; of die familie van haar geweest has, had de oude heer gevraagd, geloofde hij. Ze had weifelig geantwoord, als wist ze niet precies. Toen was daar een oogenblik over doorgepraat. Meneer van Zwieten scheen dien dokter gekend te hebben. Hij was plotseling gestorven. Maar.... o ja!.... of zijn vrouw nog leefde...?
‘Nee’, was het meisje toen bruusk in de rede gevallen, ‘die is ook al dood’.
Het was, meende hij nu, sedert dat moment, dat zij niet meer had gesproken. En ze scheen te volharden in haar afgewendheid. Totdat Luuk, die zijn nieuwe houding met bijna krampige moeite bewaarde, en zijn blik niet van haar afbracht, iets zag dat hem lichtelijk schrikken deed, hem daarna ongemotiveerd ergerde en bespottelijk jaloersch maakte. Op een moment dat, aan den overkant, de oude heer, zich half omdraaiend, iets te zoeken scheen dat achter hem op de bank moest liggen - zeer kort voordat de trein zou moeten aankomen - lei Fokkema met vertrouwelijk gebaar een hand op den rechterarm zijner reisgenoote. En dadelijk schokte haar hoofd naar 't zijne om; zwijgend, misschien ook onhoorbaar fluisterend, schenen ze elkaar iets te beduiden. Hij meende te hooren lachen, heel zachtjes. Maar dan keerde de oude heer zich weer naar Fokkema, en deze, snel zijn hand wegnemend, kuchte even, zei luid, op correcten wellevendheidstoon: ‘Je wordt zeker afgehaald, Lene? Of zal ik soms het genoegen hebben je naar huis te begeleiden?’
‘Dank u zeer, meneer Fokkema, 't is heel vriendelijk van u, maar mevrouw Haardtsen zou een rijtuig aan het station zenden’, antwoordde het meisje op dezelfde manier - en Luuk mistrouwde deze stembuigingen ten eenenmale, ze deden hem denken aan een comedie.... Waar ook weer....?
Doch intusschen was de trein, sterk zwaaiende, en met harde, snerpende, alle gedachten stokkende geluiden, begonnen te stoppen. Het station van zijn bestemming was
| |
| |
bereikt. De jonge man kreeg er een sensatie door van onaangenaam wakkerschieten; de beteekenis van dit levensmoment stond hem plotseling weer groot en dreigend voor den geest; zenuwachtig rees hij overeind, keek door 't raampje, zag haast dadelijk, heel dicht bij, Dick Oosteroue en Ben de Haes, hun oplettend turende, zoekende gezichten. Snel greep hij zijn handkoffer uit het net, rukte het lompe ding bruusk naar beneden, groette vluchtig, stapte met haast uit. Ook juffrouw Servaes en mijnheer Fokkema waren opgestaan - zoo had hij nog even gezien - ze stonden afscheid te nemen van den ouden heer van Zwieten, die verder moest.
‘Héla! Hierheen, kerels! Bonjour! Hoe gaat het?’
‘Aha, daar is die al, uit de eerste klas, zoo'n branie!’
‘Waarachtig! Dag Lucas! Hoe gaat het jou, zeg? Wellekom, wellekom, geef mij die tasch.
‘Welnee, welnee, een witkiel. Hier, vriend, pak is 'an, gauw!’
Scherper contrast, in uiterlijke verschijning, dan tusschen die twee oude kameraden van Luuk, vrienden ook onderling, liet zich moeilijk denken. Dick was een korte, ietwat gedrongen figuur, en die toch maar losjes in-elkaar-te-hangen scheen, hoog in de schouders, onverschillig en min of meer scheef voorover loopend, zorgloos gekleed; Bens gestalte daarentegen, wel een kop grooter, recht-op, slank en stevig tegelijk, zeer correct en keurig in de kleeren, stond en bewoog zich met een hoekige, toch volkomen ongedwongen heerigheid. Dicks zonderling hoofd maakt den indruk van onderop met een stomp ineengedrukt, van boven daarentegen voorzichtiglijk uitgerekt te zijn; het werd niet juist versierd door een snitloos, piekerig, rossig-en-geel blond snor-en-baardje, dat hij sinds eenigen tijd - uit gemakzucht trouwens meer dan uit ijdelheid - had laten staan; Bens boerenbovenlip, drie centimeter hoog, zijn forsche kaken en kin, waren zorgvuldig glad geschoren, grijzig als vergoord perkament, hetgeen, met zijn nieuw-modisch lorgnet - bijna zonder metaal, alleen over den neus een gouden boogje - iets van engelsche distinctie aan zijn verschijning gaf. Beiden hadden, tegelijk met Luuk van der Marel, te Leiden gestudeerd, in de rechten, doch Ben alleen was advocaat geworden; Dick, die evenals Luuk al sinds zijn jongensjaren in teekenen, litteratuur en muziek liefhebberde, hield zich sedert zijn doctoraal - hij was niet gepromoveerd - voornamelijk bezig met journalistiek. Op het tijdstip van Luuk van der Marels vestiging in de provinciale hoofdstad, waar hij de voornaamste Bank te besturen zou krijgen, bezorgde Dick Oosteroue, aan het minst prullige dagblad daar, de redactie der rubriek ‘Letteren en Kunst’ en van het feuilleton.
In de zeven jaren na Van der Marels promotie - een periode die hij gedeeltelijk in Haarlem, bij zijn ouders, gedeeltelijk op kamers, in den Haag, Rotterdam, Amsterdam, en op bankierskantoren in die steden had doorgebracht - vond hij gelegenheid met sommige zijner oude vrienden en clubgenooten in vertrouwelijke betrekking te blijven. Zoo met Ben de Haes en Dick Oosteroue. De eerste werkte, voor hij besloot zich als advocaat te vestigen in de plaats waar hij geboren en opgevoed was, en waar nog velen van zijn familie woonden, een tijd lang op een amsterdamsch kantoor; Dick had een jaar of zes, in verschillende journalistieke betrekkingen, evenals Luuk, gezworven van stad tot stad.
Het ging net zooals Luuk verwacht had; aanstonds na hun begroeting bestormden hem zijn beide vrienden met opgewonden belangstelling naar zijn benoeming tot mededirecteur der oude en hoog-gerenommeerde Wisselbank. Hoe had-ie 'm dat geleverd? Daar waren ze benieuwd naar. Maar hij, zich nog juist bijtijds herinnerend zijn voornemens van strakke zelfbeheersching en welberaden terughoudendheid - tegelijk
| |
| |
bemerkend, met schrik, dat hij daar in 't laatste half uur in 't geheel niet aan gedacht had - lachte maar wat: ‘Ja, ja! Dat's vlug in zijn werk gegaan, hè?.... Loopt die witkiel wel met ons mee? Ah juist!.... Ja!.... Maar vertel me nou eerst 'is, jelie, hoe gaat het hier eigenlijk? Ik heb in geen tijd iets gehoord, een schande!’ Waarop Ben: ‘O! met hém gaat het schitterend, zeg, dat zal je wel gauw merken, hij is hier arbiter elegantiarum geworden. De jonge meisjes zweren bij zijn kritiek. 't Staat alleen te vreezen, dat hij zijn betrekking eerstdaags weer verliezen zal van wege allerlei gevaarlijke neigingen, ironische, paradoxale, anarchistische, anti-vrouwelijke....’
‘Wàt?.... Ja!.... Nou!’ trachtte Dick zijn vriend al een paar malen in de rede te vallen. ‘En weetje wat hij doet? Onbeschofte arbeiders verdedigen tegen hun eminente patroons, met socialistische redevoeringen voor het gerechtshof! Ook wel de manier om er te komen, zeg! Vooral hier! Nou! Ja, je zoudt het niet aan 'm zeggen, zoo hurrig als hij d'r uit ziet, hè? maar hij heeft bepaald kans socialistisch gemeenteraadslid te worden. Alleen, zie je, met de advocaterij is het dan uit natuurlijk!’
‘Wat voor hém zeker fnuikend zou zijn’, viel de Haes weer in, ‘want wie zal hem dan moeten verdedigen als hij een bom gegooid heeft onder de dog-cart van zijn directeur?’
‘Wie mij verdedigen zal? Dat zal ik zelf wel afkunnen, meneer! Ik zal gemakkelijk weten te bewijzen, dat die ouwe duitenpletter zich een vette buik gefokt heeft uit de hersenen van zijn redacteuren! Dat we 'm uit mekaar moesten laten springen om ieder zijn rechtmatig aandeel terug te krijgen.... Ha!.... Maar jij, vent, wat zou jij beginnen, gesteld dat ik ooit in de doos raakte, hè? Jij, die, om de paar nachten, als een verliefde schelvisch naar de verlossende stoofpan, snakkende naar een dosis van mijn diepst filosofische gedachten en opmerkingen over de vrouw in 't algemeen en de nichies in 't bizonder....’
‘Beest! Wil je je bek wel 'is gauw houden!’ Ben, snel en hevig blozende, sloeg met zijn wandelstok, achter Luuk om, naar zijn kleineren vriend, die dit aankomen zag en vluchtend vooruithipte, schetterlachend en zwaaiend met zijn armen. ‘Stokslagen als argumenten, wat een onmensch, wat een geweldenaar’, riep hij uit, ‘onmenschwaardig, onmenschwaardig!’
‘Kerels, kerels!’ lachte Luuk - die intusschen, zijn hals wat rekkend, Helene Servaes en mijnheer Fokkema in het oog gehouden en gezien had, hoe hij haar hielp bij 't instappen in een klaarstaande vigilante, daarna met een hoedzwaai en een buiging afscheid nam, - ‘ik begin waarachtig te gelooven, dat jelui al geanticipeerd hebt op de fijne flesch die je me zoometeen denkt af te zetten! Kalmte, kalmte.... Zeg liever 'is, waar gaan we eigenlijk na' toe? Ik heb voorloopig besteld in de Lion d'Or. Al m'n boeltje staat nog rustig in Amsterdam, begrijp je, dat laat ik pas komen als ik geschikte kamers heb gevonden. Weet jelie soms niet iets?’
‘Goed, weet je wat, laten we eerst even na' je hotel gaan en komen jelie dan nog een beetje zitten kletsen bij mij op m'n kamer, hè?’ stelde Ben voor. ‘'t Is niet ver van mekaar’.
Maar Dick intusschen, en hij trok er Luuk bij aan zijn mouw: ‘Of ik wat voor je weet? Allerliefste serie vertrekken! Net iets voor een jonge bankdirecteur, die natuurlijk geuren moet. En bij keurig nette lui, zeg, gewoon idioot eerlijk, hij is artiest.... enfin, aardige menschen! Op de Zuidhaven, kan je 't je mooier denken? Beelderige salon, slaapkamer, waar je de koningin van Scheba wel zou kunnen ontvangen, alkoofje daartusschen, met kasten, goed voor al je rommel, want je stikt zeker nog altijd in de oude boeken en andere prulleboel, hè? Net als ik trouwens. Nonsens! Wat? Zouden we d'r zoo-meteen maar niet even heengaan?’
‘Voorzichtig maar’, ried Ben. ‘Hij heeft er mij ook al van verteld. 't Zijn natuurlijk weer een paar half gare Tolstoianen of
| |
| |
vegetariërs, die hij een fortuintje wil bezorgen. Een of andere verloopen schilder of musicus met vette haarpegels. Dat's zoo meneer z'n omgang!’
‘Je vergeet de salonsocialisten!’
‘In elk geval’, overstemde Luuk zijn heftig tegen elkaar opschreeuwende vrienden, ‘voor van avond prefereer ik het plan Ben de Haes! Kletsen, een wijntje drinken, en morgen verder zien....’
‘Maar vertel nou eindelijk 'is, hoe ben je toch zoo in eens aan die schitterende baan hier gekomen?’ drong Ben, even later, en: ‘Ja, vooruit er nou mee’, hielp hem Dick.
‘Nou, als jelie 't dan precies wilt weten, puur en alleen door mijn eigen piramidale verdiensten. En door mijn roem. Wat? Kijk nou die snuiten! Jelie bent gewoon beleedigend! 't Is toch zoo. Ik heb artikelen gehad in het economisch tijdschrift, over bankwezen, speciaal wissel-handel, en die hebben de heeren hier blijkbaar gelezen, of ook niet, enfin, dat was net toen de oude Van Gonckel was gestorven, je weet wel, een van de directeuren. Nou en toen hebben ze geïnformeerd zeker, hè? Baanders is bij me geweest. Heel aardige man. En fiat! 't Spreekt van zelf dat ik eenig kapitaal heb moeten storten, of liever dat heeft de ouwe heer voor me gedaan....’
‘'n Reuzenbof gewoon’, riep Ben, ‘Je weet zeker hoe de Wisselbank bekend staat. 't Is Jan Bank hier!’
‘Ik weet er natuurlijk alles van, wij waren hun correspondenten in Amsterdam’.
‘Zoo, dus jouw kost is alweer gekocht’, viel Dick in, ‘je wordt een geurlat en natuurlijk op den duur een gemeene kappitallish. Maar zeg, 't doet me toch lol dat je d'r zoo zonder kruiwagen gekomen bent. 'k Was er bang voor. 'k Wist niet dat zoo iets nog kon! Had je 't zelf gedacht?’
‘Haha! Dank je wel, ouwe jongen’, lachte Luuk, greep zijn vriend bij een arm en schudde hem krachtig heen en weer. ‘Dus voor mij zal je geen bommen fabriceeren!’
‘Schei uit! Dat zit nog, hoor. Dat kan ik nog absoluut niet beloven. Au, ben je bedonderd, laat me los! De idee boven alles. Maar als ik het doe zal ik je tijdig waarschuwen. On peut être un héros sans ravager la terre, stond van ochtend op mijn scheurkalender. Nee maar, die mooie meneer daar achter je’ - Dick was losgekomen en wees op Ben - ‘die is veel gevaarlijker, die ondermijnt langzamerhand jelie heele duitenzakie, hij en zijn vrienden, en als 't op vallen staat nemen ze 't over voor een prik, haha, voor een prik - de schooiers!’
‘'n Schematische voorstelling van de sociale kwestie! Goddelijke eenvoud’, bulderde Ben.
Een half uur later, rond Bens lamp-verlichte tafel - Dick mal kronkelig op de groote, ouderwetsche kanapee, de anderen, beenen gestrekt, op lage clubstoelen - vierde het drietal Luuks aankomst met een glas wijn; ze praatten en lachten, ieder met telkens een zachte, maar éven beklemmende ontroering in zijn borst, ontstaan door dat weer voor 't eerst zoo met z'n drieën bijeen zijn, een kleine, intieme kring, heel wat anders dan twee. Goed deed het daarbij al, elkaar in de oogen te kijken, en ze lachten soms om niets. Maar met geen woord werd gesproken over die blijdschap. 't Was almaar wat ruwig en plagend geklets, ophalen van vroeger, gekheid maken en plannetjes, van samen eten en uitgaan.
‘Zeg’, vroeg Luuk als terloops - toen hij voelde dat hij 't nu wel wagen kon zonder gevaar voor blozen - ‘kennen jelie hier soms een zekere Lene, of Helene Servaes?’
‘Zeker’, antwoordde Ben. ‘Dat 's waar, die stapte van avond ook uit jouw coupé, met meneer Fokkema, 'k zag ze gaan’. Hij glimlachte even, terwijl hij zich wat ophief, om de asch van zijn sigaar te kloppen, ‘Zoo-zoo, heb je al kennis gemaakt onderweg?’
‘Dat niet, maar 'k hoorde haar naam noemen, en....’ Luuk hield plotseling op, zich toch wat warm voelende worden en vagelijk onrustig. Het kwam door dat
| |
| |
‘met meneer Fokkema’ van Ben. Zou 't bekend zijn van haar dat ze met dien man iets....? Hij rookte kwasi aandachtig.
‘Nou.... en....?
‘O! wel, niets bizonders. 't Leek me een leuk meisje. Iets.... interessants, hè? Woont ze hier in de stad?’
‘Pas jij maar op’, viel Dick in, zich luier strekkende en rekkende, ‘dat diertje, 'k heb haar nooit persoonlijk ontmoet, maar al dikwijls van d'r gehoord. 't Moet een bliksemsche intrigante zijn’.
‘Och kom, nonsens!’ hoonde Ben. ‘Haha, wat een heerlijke definitie weer! Net iets voor Dick Oost, der reine Tor! Bliksemsche intrigante! Geloof toch niet al wat ze kletsen. Helene Servaes, ja, die woont hier, ik ontmoet haar van tijd tot tijd wel 'is bij m'n tante Corrie. Mooi, nie-waar? 'n Beetje ondeugend, 'n beetje.... nou ja, eigenlijk nog al érg coquetjes. Maar leuk, pittig. En bizonder intelligent hoor!
‘God, voor mijn part is 't een phenix, een wonder, een houri, een engel uit den hemel!’ - en Dick, nu geheel op zijn rug liggend, stak armen en beenen in de hoogte - ‘'k Gun d'r de vrede, van harte, als ze 'm mij ook maar laat!’
‘Wat? Een engel? Nou, misschien wel, maar dan niet uit de hemel’, glimlachte Ben. En even later, zich tot Luuk wendend. ‘Je zult het wel gauw genoeg merken, zeg, er zijn vele vervaarlijke kletsnesten in Nederland, maar hier ben je in een van de ergste verzeild geraakt. Hoe 't godsmogelijk is....’.
Maar Dick, in de rede vallend, onverstoorbaar: ‘Wat ik al herhaaldelijk van dat mooie juffertje vernomen heb, is dat ze bij voorkeur intrigetjes maakt met getrouwde mannen’.
‘Zóó! Nou, dan blijven jij en ik ten minste voorloopig nog zonder gevaar, ouwe jongen!’ kwam Luuk hier tusschen op licht hoonenden toon.
‘Intrigetjes met getrouwde mannen, kolossaal!’ - Ben wiegde zijn lijf heen en weer. ‘Maar 't zal wel zoo'n vaart niet loopen, vrees ik. De meeste getrouwde mannen hier zijn er nogal na', dat een meisje als zij zich aan hun verleidelijkheid vergapen zal! De saaie pisangen! Maar ja, 'k zou 't me toch kunnen begrijpen, dat ze daar wel'is plezier in heeft, minder om de mannen te bekoren dan om hun vrouwen te ergeren! Hahaha!.... De rakker! Zou ze 'is uit zijn geweest met Fokkema, dacht je, waren ze samen ingestapt?.... Waar?’
‘Hè? Ja. 'k Geloof 't wel. 'k Weet waarachtig niet precies meer’, antwoordde Luuk, kwasi onverschillig, wat verward, innerlijk sterk gehinderd. Dan, als met een plotselinge walging, ‘Ajasses, is het hier zoo'n afschuwelijke kleinsteedsche kletsboel? Ba!’
‘Wat? Och kom, dat 's immers overal eender’, schamperde de kleine man op de groote kanapee, goedmoedig grinnikend, ‘en die er het ergst op afgeven doen er dikwijls het hardst aan mee! Ik zeg niks! Ook zoo begrijpeijk, hè? Buurmans leed troost, en zijn leed niet alleen, hoor. Doet het jou geen goed, als je hoort dat een ander al net zoo min een heiligje is als jijzelf? Gun 't de menschen, zeg, ze weten wel dat ze per slot, de een de ander, niet veel te verwijten hebben!’
‘Och wat, troost, weet je wat ik geloof, dat het in den regel is’, riep Ben uit, ‘jaloezie!.... Niets dan nijdige jaloerschheid van menschen, die zelf een vervelend, eentonig, muf, burgerlijk leven hebben, en die nu niet velen kunnen dat een ander 'is.... nou, 'n avontuurtje, een pikant moment, een.... ja, God, daar heb je nou bijvoorbeeld Leentje Servaes, hè? Zoo eentje kunnen de meeste vrouwen, de getrouwde vooral, van huis uit niet luchten! Dat begrijp je toch! Mooi, levendig, pittig, 'n beetje verwend, 'n beetje brutaal daardoor natuurlijk.. Je moet denken, ze heeft een leven als een prinses bij mevrouw Haardtsen’.
‘Wie is dát?’ vroeg Luuk.
‘Mevrouw Haardtsen? Heb je nooit van mevrouw Haardtsen gehoord? Onze “lustige
| |
| |
Witwe”? Dat 's d'r een die anders nogal heel veel van zich spreken doet. In de goeie zin dan, ze is de leeftijd gepasseerd. Schatrijk, steunpilaar van de liefdadigheid hier, heeft ook nog wel 'is wat over voor kunst en zoo.... Heb je d'r nooit hooren noemen?’
‘Ja.... nou geloof ik toch....’
‘O, wel een aardige vrouw! 'n Beetje uitmiddelpuntig, heusch! Ze bemoeit zich zoo weinig mogelijk met de zoogenaamde sjiek hier, ontvangt artiesten, importeert intellectuels uit Amsterdam en den Haag. Ofschoon ze zelf van heel voorname familie is, een freule van Meghen, haar man is referendaris geweest of zoo iets, geloof ik, een rare kerel zeggen ze, trouwens zij zelf moet vroeger ook wel.... nou....’
Dick, even zijn hoofd oplichtend en er mee wijzend in Bens richting, gaf Luuk een knipoog.
‘Hè?.... Nou ja. Hij vraagt me toch?’ vervolgde de jonge advocaat, en hij beproefde met de punt van zijn laars de billen van zijn vriend op de sofa te bereiken, maar 't lukte niet. ‘Trouwens, dat weet nou immers iedereen!.... Nou maar, bij die mevrouw Haardtsen dan is Leentje Servaes zooveel als dame de compagnie, lectrice noemt ze 't zelf, geloof ik, facto: kind aan huis, heelemaal! Ze windt mevrouw Haardtsen om haar pink!.... Je zult ze beiden wel 'is leeren kennen, want tante Corrie en oom Philippe zijn onder de weinige nietexcentrieke menschen met wie ze plegen om te gaan. 't Is geloof ik, vooral om hém, oom Philippe; hij moet nog een goeie ouwe kennis zijn van mevrouw Haardtsen.... Je gaat toch 'is gauw mee naar oom Philippe en tante Corrie?.... Je weet wel, de kolonel. 't Is er altijd gezellig’..
‘Zeker, zeker, heel graag’.
‘Ja hoor!’ spotte Dick op een lievig toontje, ‘dat moet je bepaald 'is gauw doen, meegaan na' tante Corrie en oom Philippe en de nichies....’
‘Stik jij toch! Begin je nou weer?’ En Ben, zijn lichaam nu vlug vooruitgooiend, gaf Dick een stevigen schop tegen 't bovenbeen.
‘Au, au!’ De gedrongen figuur op de kanapee schokte snel overeind, zich wrijvende, ostentatief, de geschopte plek. ‘Lieve-Jezus-nog-toe, Lucas, wees jij ten minste zoo verstandig en hou je hier buiten de verliefdigheid, anders heb ik geen leven meer. Ten minste, wanneer je ook zulke manieren hebt als die krachtprol daar - wacht maar jij, 'k zal m'n kans wel waarnemen. - Ofschoon, overigens ook, hoor, 'k gun je wat beters!’
Hij schikte zich weer op zijn gemak.
‘....Verliefdheid, ja, dat is van alle voorkomende krankzinnigheden, van die ik ontmoet heb dan, wel de beklagenswaardigste, vernederendste, hetzij dat je wilde buien hebt, zooals hij daar, hetzij dat je vervalt tot onnoozelheid, slaafschheid’.
‘O, wacht!’ - Luuk amuseerde zich nu weer - ‘Dick op zijn oude stokpaardje. De vrouw in 't algemeen....’
‘Ja’, riep het mannetje op de kanapee. ‘Dat wil zeggen, nee, niet bij vrouwen! Verliefde vrouwen, daar heb ik niets tegen. Die zijn in den regel juist zooals je een vrouw hebben wilt: zacht, teeder, meegaande. Ten minste voor mij. Lieve, zachte, stille, onderworpen, zoo'n beetje melancolieke vrouwen, daar hou ik van. Dat andere beroemde soort, de bijdehandte, pikante, kan me gestolen worden. Nee!.... Maar een man, zie je, een mán die verliefd is, brr! dat's een treurig individu, hoor! Die verliest al zijn karakter als 't een beetje lang duurt.... wordt onbetrouwbaar, laf, slavig, onmannelijk. En dat weet hij trouwens zelf wel, want hij schaamt zich over zijn verliefdheid en verbergt het zooveel mogelijk. De meeste vrouwen niet, maar mannen schamen zich als ze verliefd zijn. Ze voeten hoe 't hun degradeert. En die schaamte maakt de zaak natuurlijk heelemaal niet beter, integendeel! Een verliefde man konkelt, liegt, bedriegt zijn heele
| |
| |
familie, zijn beste vrienden. En waarom? Om niets! Lucht, ijlte! Om vijf minuten alleen te kunnen zijn met Haar! En als hij alleen is met Haar, nou, dan.... dan durft-ie nog niets. Eigenlijk succes bij de vrouwen hebben alleen de niet-verliefden’.
Hier barstte Ben in schaterlachen uit. ‘Die 's goed! Dat's een nieuwe, zeg! Dus jij bijvoorbeeld!’
‘Geen persoonlijkheden asjeblieft! 't Is zooals ik je zeg. Vrouwen houden van beheerschte, vastberaden naturen. Vandaar dat egoïsten gewoonlijk zooveel succes hebben. Die weten tenminste wat ze willen’.
‘Weet een verliefde dat niet?’
‘Nee, verliefdheid verslapt, verlamt. 't Is een man-onwaardige staat, veel erger dan dronkenschap, want die komt alleen intermitteerend voor. En bij katterigheid van drank is de eigenlijke roes verdwenen. Maar een verliefde man is katterig en dronken tegelijk. Beklagenswaardig individu. Geen wonder, waarachtig, dat vrouwen hem niet uit kunnen staan! En....’, hij veerde overeind en keek Luuk aan, ‘weet je wat nou het ergste is? Dat de bekrompen geest van een onnoozel vrouwspersoon zoo'n invloed hebben kan op een overigens intelligenten kerel. En toch zie je dat alle dagen, let maar 'is op. Een verliefd man wordt sentimenteel of lichtzinnig, melancoliek of een gichelbek, al na dat zijn inclinatie is. Zoo'n vent is in staat met zijn heele verleden te breken.... al z'n gegevens....’
‘Begrijp nou goed, Luuk!’ - ook Ben kwam levendig naar voren; hij lachte niet meer maar sprak op beslisten toon, iets warmer dan hij zelf wel wou, ofschoon met een glimlachsplooi om de lippen - ‘dat 's allemaal op mij gemunt! Zoodra ik wat veel van een meisje praat, verbeeldt dat heer zich dat ik smoor-verliefd ben, en dan jammert hij en maakt zich doodelijk ongerust dat ik mijn ziel en zaligheid voor d'r verkoopen zal. Natuurlijk ten slotte ook al niets dan jaloezie!’
‘Wel sacré....!’ Dick stak zijn beide kleine vuisten dreigend in de lucht.
‘Jaloezie, ventje, jaloezie, en anders niet! Omdat je 't zelf niet kent! Omdat je 't zoo bliksems graag 'is zou willen, zelf, zoo 'is heelemaal daas en wèg zijn van een aardig meisje: wàt? Omdat je eigenlijk zelf wel begrijpt, wel weet, dat dát nog de eenige volle extase is, die ons menschen gegund wordt in de tegenwoordige tijd; ziedaar, nou heb ik 't je toch 'is gezegd! Aha! n'est pas amoureux qui veut!.... Een mán, een echte kerel, die verliefd wordt, flink zie je, die werkelijk met zijn heele wezen van een vrouw gaat houden, dat is.... die is.... tot álles in staat!.... Die....’
‘Juist, juist, juist!’ gilde de ander juichend. ‘Tot alles in staat, tot alles....’
‘Ja, ja!’ ging Ben voort, zich meer-en-meer opwindend, ‘tot alles! Dus ook tot de grootste dingen, waar hij anders de fut niet voor in z'n lijf zou hebben! God, ik wou waarachtig.... Niets dat zóó inspireert, zoo aanvuurt, zoo spánt, ja, tot het uiterste spánt. Voor een flinke kerel, die echt verliefd is, bestaat er geen onmogelijkheid. Ten minste, dat is natuurlijk, als zijn liefde niet absoluut wanhopig is.... als ook zij, enfin!’
‘O!.... Zoo!.... Ja’, kwam Dick daarachter, in-eens verstild. ‘Och toe Lucas, geef jij m'n glas 'is even 'an, 'k leg nou juist zoo lekker’.
Er viel een zwijgen in. Zij rookten en dronken wat. Van der Marel had ook zijn eigen, pas ingeschonken glas bruusk van tafel gegrepen en in-éénen geleegd. Hij voelde zich wat ongedurig geworden. Dit samenzijn viel hem toch niet geheel mee. En nu, in deze plotselinge stilte, was er iets dat hem vagelijk, maar onweerstaanbaar benauwde. Iets onheilspellends, bovennatuurlijks. Alsof zij drieën in-eens, als door een wonder, absoluut vreemden, bijna vijanden geworden waren. In dringende behoefte dien ban te breken sprong hij levendig op, schudde zich wat, ‘Jelie bent malle uien van kerels, hoor! Maar ik ga nou 's na' m'n hotel, 'k ben doodop. Van morgen om zes uur al uit m'n bed gekropen, om te pakken, géén
| |
| |
gekheid!.... Ga je mee, Dickie, kom jong, pak je luie beenen bij mekaar!’
‘Ik ga ook nog even mee’, riep Ben de Haes.
En de twee getrouwen, die het gezelschap van hun pas aangekomen, aanvullenden derde zoo lang mogelijk genieten wilden, vergezelden hem naar zijn logement. Innig te zamen-hoorend, veilig en vertrouwd met elkaar, voelden ze zich nu weer, en toen Ben, aan de deur van het hotel, zijn voornemen te kennen gegeven had Dick ‘in Godsnaam ook nog maar even’ thuis te brengen - ‘anders bleef die misschien maar in de maneschijn loopen dwepen van zijn inclinatie!’ - besloot Luuk daar voor de gezelligheid aan mee te doen, en bij Oosteroue, in zijn slordig-rommelige kamer, - boeken en papieren lagen er verspreid tot over den grond - dronken ze nog een afzakkertje, druk redeneerend over Zuivere Rede, samenhang van kunsten, en meer zoo; het ging er opgewekt toe. Dick viel vervolgens in slaap, maar Luuk en Ben, samen opwandelend, kwamen eerst weer aan 't hotel, en vandaar, na eenige aarzeling, terug bij hun punt van uitgang: Bens woning. Hier scheidden ze ten slotte, maar toen Luuk na een langen handdruk, weggaande, een paar stappen gedaan had, draaide hij zich in-eens weer om - Ben stond nog aan zijn deur - en riep: ‘Apropos zeg, die.... Fokkema, wat is dat eigenlijk voor een vent, wat voert-ie uit?’
‘Fokkema? Ken je die ook al niet? Jij zult je klantjes hier nog moeten bestudeeren. 't Is waar, de firma heet anders, van Buma & Co’.
‘De machine-fabrikanten?’
‘Juist! Hij is een van de eersten hier. Kraan van een kerel!’
‘Zoo, zoo, nou adieu.... Slaap lekker!’
Eindelijk alleen loopende - wat was het laat geworden; zijn stappen klonken op in de stille nachtstraat - had Luuk aanvankelijk wat spijt, dat hij nu toch niet had durven vragen wat hij eigenlijk weten wilde, of die meneer Fokkema zijn vrouw nog leefde, want kinderen hád hij, daar was sprake van geweest in den trein. Maar bij nadenken kreeg hij daar vrede mee, werd er blij om zelfs. Veel beter zóó. Nu had hij niets laten merken. Wat? mérken? Er was immers niets. Nu ja, juist daarom.
Helene Servaes, Helene Servaes, telkens herhaalde hij dien naam in zichzelven, vond hem lieflijk en mooi. Sterk hoopte hij dat meisje nog eens te zullen ontmoeten. O niet om iets.... enfin, ernstigs. Trouwen, hij dacht er voorloopig in 't geheel niet over! Nonsens.. Maar och.... nou ja.... je moet toch zoo 'is wat hebben. Iets heimelijks, in je kop, in je.... hm!.... ziel! Hij lachte.
Hij liep tusschen tuinen in. Het was heel stil. Een heldere, zuiver-geurige nacht koelde om zijn lichaam, zijn gloeiend hoofd heen, weldadig. Hij merkte 't nu pas goed, er was iets zomers in de lucht. Je rook dat, juist 's nachts. En zijn borst uitzettend bewoog Luuk van der Marel de armen eenige malen met een ruk op en neer en naar achter. Heerlijk toch dat deze stad, zijn nieuwe woonplaats, zooveel groen en bloemen had, zulke prachtige omstreken, heerlijk om in te wandelen, te fietsen.
Verliefdheden van hem, vroeger, waren bijna altijd opgekomen in tijden van malaise, van zoeken en tasten naar een levensoccupatie, verlangen naar avontuur. Terwijl nu, hier: zijn bestaan was als vernieuwd, eindelijk begon zijn carrière; ál zijn aandacht zou hij noodig hebben voor zijn werk.... Nee-nee, het zou fnuikend zijn, het ging eenvoudig niet, hij moest dat meisje maar zoo gauw mogelijk uit zijn hoofd zien te zetten. Trouwens - hij wás dan toch ook niet verliefd! Och, geen kwestie van! Wat kende hij dat kind nog! Malligheid, malligheid!
| |
II.
Met loome beenen en wat kort van adem kwam Luuk van der Marel den volgenden ochtend voor het fraaie gebouw van de Wisselbank te staan en geraakte hij er binnen. Al
| |
| |
dadelijk toen hij opstond 's morgens - dof in zijn hoofd; hoe dom ook, eigenlijk onverantwoordelijk, dat late wijntjes-drinken gisteravond - maar nog sterker onderweg naar kantoor, was 't weer met groote verbazing in hem opgekomen, begreep hij er niets meer van: hoe had hij in godsnaam maar brutaalweg durven aannemen zóó'n benoeming? Directeur van een belangrijke Bank! Als hij er vroeger wel eens even aan gedacht had, dat het daartoe komen moest, dan was dat altijd met een zekeren terugschrik geweest, had hij die benauwende gedachte geregeld weer met driftigheid verdreven. Hij kón het immers niet, hij was er veel te droomerig voor, en te ongedurig, lang niet geposeerd genoeg, stelde ook eigenlijk maar luttel belang in den feitelijken handel, in al die zaakjes en commissietjes. Zoolang het bij theorie bleef, bij min of meer fantastische berekeningen en economische beschouwingen, of, wat het dagelijksch werk betrof, bij het uitvoeren der besluiten van anderen, half machinaal, zonder den draad zijner droomerijen te verliezen...., o ja, best! Maar zélf zijn belast met de onophoudelijke daadwerkelijke leiding eener groote financieele onderneming, persoonlijk aan allerlei zaken moeten denken en er de verantwoordelijkheid voor dragen - o God! Luuk had bijna geen stem om iets terug te zeggen, toen de oude heer Baanders hem, op den drempel van het keurige directiekantoor, met zijn luide woorden en krachtige handdrukken verwelkomde, hem vervolgens meenam naar de groote zaal, waar hij éérst de procuratiehouders en daarna, één voor één, al de andere bedienden aan hun nieuwen directeur voorstelde. Hij deed het aardig, joviaal, breed lachend, met hier en daar een guitig plagend woord, een klapje op den schouder van dezen en genen. En de menschen bogen, verlegen blozend de een, pedantig glimlachend de ander. Sommigen keken Luuk onderzoekend aan, anderen dorsten hun oogen nauwelijks op te slaan
naar het nieuwe patroonsgezicht. Ze moesten eens weten wie ze vóór hebben, dacht Luuk. Maar, ofschoon nog weinig terugzeggend, zij had zich intusschen herwonnen, zich herinnerd zijn vaste voornemens; wat stijfjes en strak was zijn houding, ietwat neerbuigend vriendelijk zelfs en met een air van superieure ernstigheid. Ook tegenover een paar van de commissarissen, krakerig deftige oude harlekijns, die hem eens op kwamen nemen, zoogenaamd om te feliciteeren en te verwelkomen, wist hij zijn correcte waardigheid te behouden, hoe vreemd onveilig, haast angstig te moede het hem innerlijk ook was bij die eerste officieele bezoeken.
Maar na een paar weken werkens en pratens met zijn bankmenschen dacht hij al heelemaal anders. Het viel hem in menig opzicht verbazend mee. Er was eigenlijk niet veel sprak van te leiden en commando te voeren. Alles liep, schijnbaar automatisch, zooals het al zooveel jaren had geloopen; de procuratiehouder en de hoofdklerken wisten precies wat er gebeuren moest, en Luuk kwam tot de, hem toch ook wel eenigszins hinderlijke ontdekking, dat zijn uitgebreide theoretische kennis, zijn nieuwe, schrander gevonden denkbeelden aangaande het wissel en- bankwezen hem in deze, zijn overigens benijdenswaardige betrekking maar van zeer gering nut zouden zijn. Hij voelde zich opgelucht en teleurgesteld tegelijk - de gewaande moeilijkheden hadden hem benauwd, maar ook geprikkeld - hij wilde het steeds nog maar niet gelooven, dat alles zoo gemakkelijk ging. En met telkens vernieuwden ijver verdiepte hij zich in de binnenen buitenlandsche relaties, de verbintenissen en gewoonten van het huis, zat gansche dagen over de boeken gebogen, las honderden brief-copieën en contracten door, en notulen van directie-vergaderingen. Als de oude Baanders hem zoo bezig zag, gingen zijn dikke witte wenkbrauwen recht de hoogte in en tuurden zijn, toch al een weinig uitpuilende oogen, star verbaasd naar zijn nieuwen mede-directeur, maar aldra verdween deze
| |
| |
strakheid, en ook de uitdrukking van verbaasd-zijn, door het opkomen van een wijsironisch, toch nog jovialig lachje. ‘Wat een ijver, wat een ijver’, zei hij dan een paar maal, zijn lippen vooruitstekend, ‘nou maarre.... mooi hoor, mooi, mooi!’
Een korte en buikige oude heer, met roode, raspig geschoren, trapsgewijs achteruit-wijkende kin en onderkinnen, apoplectisch een weinig en geplaagd door benauwende hoestbuien, waardoor zijn groote gezicht beangstigend paars worden en opzwellen kon. Maar in andere momenten frisch-roze en glanshelder van tint, een welwillenden en zelfs niet ondeftigen indruk makend, met zijn keurig rondstaande, glinsterend witte snor onder den dikken, forsch gekromden neus; daarop, voor de lichtblauwe kinderoogen, het gouden lorgnetje; daarboven de lange rimpels van het voorhoofd en de glim-reine schedel. Zéér ingenomen met zijn jongen, correcten, echt groot-stadschen mede-directeur - ook hij zelf hield er nog van zich jeugdig-elegant te kleeden en kon ondeugend tinteloogen - had hij, den eersten middag den besten, Luuk naar de societeit meegetroond en hem voorgesteld, trotsch, aan al zijn kennissen daar, een uitgebreide collectie min of meer provinciale oude en jongere heeren, die over 't algemeen verbazend gemakkelijk te onderhouden bleken, goedlachsch de meesten, en bizonder welwillend gestemd jegens Luuks in hun midden dan ook imponeerend slankheerige verschijning. Baanders, merkende dat hij eer inlei met zijn nieuwen collega, glom en glimlachte aanhoudend van puur plezier. Zelfs dat Van der Marel nu juist niet bijster joviaal en toeschietelijk van aard bleek te zijn, zich veeleer wat ‘raide’ en op een afstand hield, vond hij uitstekend, bewonderenswaardig - zoo'n houding boezemde respect in - al zei hij zich ook, in zichzelf, met een vleugje weemoed, dat de goeie kerel het wel niet vol zou kunnen houden. ‘Bij ons in de provincie, mijn waarde’, knipoogde hij ooiijk op naar Luuks vriendelijk gebogen hoofd - en 't bleek een stopwoord van hem te zijn - ‘bij ons in de provincie, je moet zoo oppassen, hè? De fijne puntjes gaan er zoo gauw af. Och ja, je moet wel huilen met de wolven soms!’ Luuk glimlachte daarop,
lip-tuitend, op zijn beurt een beetje ironisch en spottend, en de oude heer Baanders kreeg een geweldige hoestbui, werd rood tot over zijn gladden schedel.
Geregeld op de groote societeit - de Harmonie - verschijnen moest Luuk als een deel van zijn werk, zijn plicht beschouwen, dat merkte en begreep hij zonder dat zijn mede-directeur 't hem met nadruk verzekerde; op de societeit, over de bittertafels, werden soms de meest lucratieve zaken besproken en afspraken gemaakt. Daar kwamen de groote klanten van de Bank, industrieelen en grondbezitters uit de stad zelf en uit den omtrek, daar vertoonden zich ook - sommigen dagelijks, andere van tijd tot tijd - de officieren van het garnizoen, de landjonkers uit de naburige plaatsen, een gansch leger van hoogere ambtenaars aan stadsbeheer, post, belasting, kadaster. Je hoorde er van alles wat omging in de provincie. Niemand kon iets ondernemen, in zijn privé noch in zijn zakenleven, of 't werd op de soos besproken, gecritiseerd, belachen meestal. Ook de presidenten van het Gerechtshof en van de Rechtbank, de raadsheeren en rechters, de procureur-generaal en de Officier van Justitie, de griffiers, advocaten en notarissen lieten er zich zien, en hooren. Lid van de societeit waren verder, behalve ettelijke renteniers, de heerigste docenten aan 't Gymnasium en de Hoogere Burgerscholen, de hoofdredacteurs der plaatselijke bladen, een paar architecten, ingenieurs, doctoren, en ten slotte - curiositeit van 't gezelschap - een enkele geaccrediteerde ‘artiest’, schilder, provinciale beroemdheid: een lange man met altijd een grooten flambard schuin op het achterovergeworpenhoofd, veelal rukkend met breed gebaar aan zijn winderige witte snorren en smalle sik.
| |
| |
Ook Fokkema kwam een enkele maal op de societeit en Van der Marel werd hem voorgesteld. Een beetje verlegen glimlachend sprak Luuk hem van hun tezamen hierheen reizen, den avond van zijn eerste aankomst. De ander bleef ernstig, zeide zich niet te herinneren hem ooit meer gezien te hebben, praatte weinig, beleefd maar koel, klampte, zoodra hij hem zag, mijnheer Baanders even aan, over zaken, was dan gauw weer verdwenen.
Van de kooplieden in de stad werden alleen zij ter Harmonie toegelaten, die hun waren aan wederverkoopers verkochten; geen winkeliers, ook de grootste, de rijkste niet. Met je leveranciers kon je niet vriendschappelijk omgaan, vonden de jonkers, de officieren en de hoogere ambtenaars. Om toch ook die lui te vriend te houden - voor zoover ze klanten van de Bank waren - moest je ze vriendelijk groeten op straat, ze van tijd tot tijd eens aanspreken en een eindje met hen oploopen, ze vooral met de uiterste beleefdheid ontvangen en te woord staan, zoo dikwijls ze zich persoonlijk op het kantoor vertoonden, al was het maar om een nietigheid De oude heer Baanders had er plezier in, zoo gauw als zijn ‘jeugdige vriend’ deze toestanden scheen te begrijpen en er zich ingeleefd had. 't Was of Van der Marel instinktmatig gevoelde welke van de klanten met eenige vriendschappelijke vertrouwelijkheid behandeld diende te worden, welke andere met een voorkomende courtoisie die tot niets verplichtte. Een werkelijk kundig en bizonder tactvol jongmensch, zoo roemde hem zijn oude collega - wiens eigen al te goedmoedige jovialiteit hem al heel wat nadeel had berokkend - tegenover de commissarissen. Doch één van deze voorname heeren merkte bij zulk een gelegenheid langzaampjes op - glimlachend wel, maar toch met een blik en kleine vingergebaren, als duidde hij geheimzinniglijk op een thans nog ver afliggend, straks wellicht al naderend gevaar: ‘Zeker, zeker. Alleen, hè? dat ééne heertje, waar hij nogal veel mee is.... hoe heet-ie ook.... een redacteur of zoo iets, niet-waar?.... Hm!’
‘O!.... ja, ja! Oosteroue’, knikte Baanders lichtelijk verontrust, ‘hm, ja, dat heb ik ook opgemerkt, dat 's niet gunstig, daar zal ik hem 'is attent op maken’. En den volgenden dag, zoodra hij 't in een gesprek met Luuk te pas kon brengen: ‘Wil je gelooven, bij ons in de provincie, dat 's nu waarachtig waar, en dan vooral, zie je, in een positie als de onze, kàn je niet voorzichtig genoeg zijn met je intieme omgang. Wàt? Daar heb je nu bijvoorbeeld dat jonge advocaatje van je, De Haes, hè? Die is goed. Al staat-ie dan ook bekend als een beetje rood op de graad, nou ja, zoo zijn er méér tegenwoordig, dat gaat wel over als ze serieuze zaken krijgen, zijn oom is kolonel en een zeer gezien man hier. Maarre.... je neemt niet kwalijk?.... dat andere vrindje? Die.... Oosteroue, heet-ie zoo niet? Wat is dat eigenlijk voor een snuiter?’
‘M'n vriend Oosteroue, wel, dat's iemand van goeie burgerlijke familie net als wij’, merkte Luuk kalmpjes op, ‘en zelf een man van geest en talent, redacteur voor letteren en kunst aan het Dagblad hier’.
‘Jawel, jawel, dat weet ik, maarre.... wat ziet-ie er altijd raar uit. En in wat voor vreemd gezelschap vertoont-ie zich soms, let je dáárop?.... Enfin, 'k bemoei me d'r niet mee, dat begrijp je, hè? Je weet dat zelf het beste. 't Hindert ook zoo erg niet, als je 't maar niet overdrijft, als je maar niet onwillekeurig.... van de een op de ander komend....’
Toen plotseling schaamde Luuk zich wat en voelde hij zich tegelijk beleedigd; zéér onbehagelijk was hem een oogenblik zijn positie. Totnogtoe had hij ook zichzelf, om zijn zakenslimheid en takt in den omgang, in stilte toegejuicht. Maar dat een ander daaruit het recht kon putten aanmerking te maken op zijn intieme relaties, trof hem scherp. Koeltjes wendde hij zich van den ouden heer Baanders af met het vaste voornemen zich voortaan, nog harte- | |
| |
lijker dan tot heden, aan te sluiten bij dien goeien, mallen Dick, en bij Ben de Haes - die er blijkbaar nog net even doorkon als vriend voor hem! Wat een aanmatiging. Alsof hij voor zijn omgang genoeg kon hebben aan al die kaffers op de societeit!
Toch een raar vat vol tegenstrijdigheden, ik, zei hij in zich-zelf, toen hij wat later kalm over de zaak nadacht. Aanleg voor handigen handelsman en voor fier-onverschilligen bohémien, in één ziel vereenigd.... eigenlijk gèk!
De drie vrienden waren, sinds Van der Marels aankomst, bijna dagelijks, korter of langer, te zamen geweest. Ze hadden een gemeenschappelijke tafel. De kamers, zonder pension, hem door Oosteroue aan de hand gedaan, had Luuk betrokken; ze bleken licht en ruim; en ook de verhuurders stonden hem op 't eerste gezicht wel aan, ze waren niet van het gewone, klein berekenende soort. Curieuse menschen. 't Vrouwtje vooral had hem aanstonds voor zich ingenomen.
Een artiestengezin, uit Amsterdam gekomen, nog jong en vrij armoedig. De man, een zachtzinnig type, droeg zijn verschoten blond hoofd met het vezelige baardje een weinig voor zich uit en naar den grond gebogen, als zocht hij daar aldoor iets, aandachtig en zorgelijk; een pluizige haarlok, telkens van zijn voorhoofd gestreken, viel daar altijd weer op terug. Hij schreef zoowat, ontving dikke brieven van tijdschriftredacteurs met ‘letterkundige’ op het adres, en Dick nam van tijd tot tijd een schetsje van hem aan als feuilleton voor zijn Zondagsblad. Ook aan een roman, een drama, en een uitgebreide critisch-beschouwende studie heette hij te werken. Maar deze arbeid kon slechts bij tijd en wijle voortgang hebben, daar hij het, in hun kleine kamers, vooral wanneer zijn vrouw er huishoudelijk bezig of een van de kinderen er spelende, huilende of drenzende was, nooit lang uithield. Hij scheen er trouwens behoefte aan te hebben veel buitenshuis te zijn, met vrienden op straat te slenteren of in cafétjes te zitten, zich daar uit te spreken, in tamelijk krasse bewoordingen gewoonlijk, ofschoon altijd op denzelfden, mat-hoogmoedigen, lijzig verwaanden toon, over kunst in het algemeen en sommige kunstenaars in het bizonder. Deze gewoonte onderhield hij als een turner zijn dagelijksche spieroefeningen. Tot een troepje jonge artiesten behoorde hij, naar zijn zeggen allen neo-romantici, die geregeld bijeen plachten te komen, nu dit dan dát café onveilig makend met hun luidruchtigheid en hun fantastische manieren. Hij was er de oudste van en, min of meer, het vereerde hoofd, hetgeen minder te danken viel aan zijn werkelijke producten dan aan alles wat nog komen zou. De bekende schilder met de witte snorren en sik was de ‘bête noire’ van dit gezelschap. Bij deze jonge artiesten - schrijvers, musici, teekenaars, kunstnijveren - was het ook dat Dick Oosteroue zich van tijd tot tijd placht te voegen; hij beweerde dat er
jongens van aanleg onder scholen, en dat hij-voor-zich in elk geval nog liever luisterde naar hun opgewonden en extravagant gebazel dan naar de alledag-eendere kwebbelpraatjes op het bureau van zijn krant - over de societeit ‘de Harmonie’ en het daar vergaderend gezelschap sprak hij nooit anders dan met ironische reverentie.
Steendorp, de jonge letterkundige - ook hem ontbrak het, volgens Dick, geenszins aan talent-van-schrijven: alleen maar aan de noodige vinding, geest, beschaving, werklust en volharding - Steendorp was vroeger bij het onderwijs geweest, doch zijn abstracties hadden hem belet een dergelijke betrekking naar behooren waar te nemen - dienstbaarheid trouwens, en hij schudde zijn gebogen hoofd nadenkend wanneer hij dat zei, was niets voor een kunstenaar. Zoo verhuurde hij dan nu kamers, de zorgen waarvoor geheel op zijn vrouw neerkwamen; het was Dick Oosteroue geweest, die hen in deze aangelegenheden geholpen had, met
| |
| |
voorschot van huur en bij den aankoop van meubelen op aucties - met recommandatie ten slotte.
Zelden of nooit had Luuk zich te beklagen, zijn kamers, met smaak gemeubeld, werden goed en geregeld schoongehouden, zijn weinige bizondere bevelen stiptelijk opgevolgd. Mevrouw Steendorp, den heelen dag bezig, deed dan ook bijna alles zelf; het dagmeisje bleek een stoethaspel te zijn; na een opmerking daarover van Luuk schokschouderde zij triest-onverschillig: niet de moeite waard het kind weg te zenden, die waren toch allemaal eender! Luuk gevoelde medelijden met het fijne vrouwtje: zij moest een schoonheid geweest zijn en mocht nog mooi worden genoemd, hoezeer het kinderen baren en het harde werken, innerlijke teleurstellingen misschien ook, haar al aangegrepen hadden, de bleeke wangen uitgehold, de donkere oogen verdoft. Maar als zij eens even rustig neerzat, een van haar kleintjes op schoot - het jongste was nog aan de borst - geleek zij, met haar rechte neusje en volle, glanszwarte haren, gladweg langs de ooren neergestreken, een madonna, een ietwat droevige en streng-devote italiaansche Moeder-Gods. Met welk een ernstige aandacht kon zij neerblikken op haar zuigeling. Luuk begreep niet: hoe zou zij er toch toe gekomen zijn dien man te trouwen? Eens sprak hij daarover tegen Dick, die hem onmiddellijk luidruchtig uitlachte en verklaarde dat hij een onverbeterlijke dweper was en nooit een goed bankdirecteur zou kunnen worden. Maar Luuk, zijn indrukken nagaand, begreep dat als mevrouw Steendorp wat jonger, fleuriger, niet zoo benauwend triest was geweest, hij waarschijnlijk wel erg gecharmeerd van haar zou geworden zijn. Nu was hij nog te zeer vervuld van Helene Servaes - dat sprankelende, dat éclat! - ofschoon hij haar na den dag van zijn aankomst niet weergezien en daar ook heelemaal geen moeite voor gedaan had - dwaasheid; hij moest nu eindelijk eens werken; en dan was er ook immers die Fokkema; getrouwd; nou ja! - Maar ook werd hij te pijnlijk-triest, te veel met medelijden aangedaan, bijna altijd wanneer hij mevrouw Steendorp zag, dan dat hij
tegelijk het gelukkig makende eener zoete bekoring zou hebben kunnen ondervinden. Zij, van haar kant - sedert hij ééns met ietwat spottende luchtigheid over het werk van haar man had gesproken - deed koel en wat stroef tegen Luuk, niets meer zeggend dan het hoog noodige, maar altijd beleefd. Het was duidelijk, en werd hem trouwens bevestigd door Dick, die familjaar was met de Steendorps, er altijd even binnenliep als hij Luuk bezocht, mijnheer Van der Marel hielden zij voor iemand uit een sfeer aan de hunne vijandig, een ‘rijke meneer’ iemand die niets eigenlijks voor kunst gevoelde, er enkel voor den geur zooveel boeken, wat prenten, een paar schilderijtjes en beeldjes op na hield. ‘Wat wil je, kerel, ze dweept nou eenmaal met die man, hè? Zoo zie je wat voor smaak ze hebben! Geloof me, zeg, vrouwenliefde, er is haast altijd iets onverklaarbaars in, iets ten eenenmale geheimzinnigs. Ja, je denkt tegenwoordig dat je 't leven in je zak hebt, maar.... Maar daarom is 't juist zoo aardig, hè? Ik meen die liefde van hun. Wij mannen weten doorgaans blikslagers precies waarom we een vrouw willen hebben. Verdomd-nog-'an-toe zeg! Tas de brutes!’
Helene Servaes! Bij zijn verkeer in de stad had Luuk al eenige malen - en dan telkens met een zonderlinge bewogenheid, waarvan hij echter nooit iets merken liet - dien naam hooren noemen, en daarbij, was de spreker een man, zekeren licht spottenden glimlach en lustige oogflikkering opgemerkt. De dames hielden zich strakker, praatten van ‘dat gezelschapsjuffertje van mevrouw Haardtsen’, schenen haar niet te mogen lijden. Maar gezien had hij haar in 't geheel niet meer, ook niet terloops op straat, en ook niet bij Bens oom en tante, kolonel de Haes en zijn vrouw, bij wie hij al een paar malen, samen met zijn vriend, een visite
| |
| |
gemaakt en al eens gedineerd had. Een opgewekte, gezellige familie. De kolonel, vijf en vijftiger, en al geheel wit, vertoonde zich niettemin, ook in politiek, steeds met zorg gekleed en nam bizonder veel notitie van de knappe vrouwtjes en meisjes welke zijn vroolijk huis frequenteerden, daarbij in 't minst niet gehinderd door de aanwezigheid zijner tien jaar jongere vrouw, die, als ze niet laten kon ze op te merken, zijn ondeugende grapjes en hofmakerijtjes enkel te bestraffen placht met een plagend woordje over zijn leeftijd, een knipoogje, of een lachje van verstandhouding, met de bewonderde schoone - een straf waarvan ze dan nog, en gewoonlijk dadelijk, berouw toonde, door hem zelf toe te lachen of een liefkoozend kneepje te geven. Een zoon, luitenant, was elders in garnizoen, thuis alleen twee dochters, een knappe blondine van twintig die Cécile, en een ondeugend brunettetje van zeventien die eigenlijk Nicolina heette, maar zelfs door de keukenmeid met Puck werd aangesproken. Luuk had, na Dicks toespelingen, geen moeite met de ontdekking, dat zijn vriend Bens vereerende blikken het glanzige, kroezige, altijd als zon-omstraalde hoofdje van Cécile vasthielden, waar en zoolang ze konden - de arme jongen kwam trouwens al spoedig, ook tegenover hem, rond voor zijn verliefdheid uit en klaagde, zuchtte, foeterde of vloekte, al naar hij gestemd was, over 's meisjes lachende luchtigheid, die hij voor koude ongevoeligheid hield. Een aardige neef, iets anders zag zij niet in hem, dat was duidelijk. Hier viel alleen met wat afleiding te troosten, en dus moedigde Luuk, na die eerste keeren, de gezamenlijke bezoeken aan de kolonelsfamilie niet aan, doch deed zijn best, geholpen door Dick Oosteroue, hun smoorlijk verliefden vriend elders bezig te houden. Wat hem zelven betrof, het was vreemd, maar de onbezorgde vroolijkheid, die als een zonnesfeer stond in het huis van den kolonel, deed hem wel vaak even aangenaam aan, opluchtend, opfleurend,
maar verveelde hem, zoodra haar levendigheid maar een oogenblik verflauwde, tot weewordens toe soms. Diezelfde ongedurigheid, dat geprikkelde maar-liever-wèg-willen, plaagde hem dan, dat hij zich herinnerde uit den zoetig-lieven kring waarin zijn meisje leefde. Cécile de Haes - hij vond haar mooi, lief, frisch, levendig, gezellig, maar altijd éénder, altijd met diezelfde opgewekte stem en vriendelijke blikjes, zonder eenig verschiet; haar zusje, de dolle Puck, niet zoo knap, niet zoo frisch vooral, wat bruinig van huid, maar geestiger, boeiender, scheen nog heelemaal een kind. Nog het liefste eigenlijk praatte hij wat met hun mama, wier schijnbaar zorgenlooze levensopvatting hem meer doordacht, van echter mildheid, ruimte, menschelijkheid voorkwam te zijn dan de haar goedig toe-glimlachende menschen wel te vermoeden schenen. Doch ook zij, knappe vrouw van over de veertig, gezellig en goedlachsch, verstandig en een beetje moederlijk-hartelijk als zij met alle jonge menschen omging, kon Luuk, met zijn vage, maar diep-broeiende verlangens, zijn zoekende eerzucht-gedachten, altijd levend in de toekomst, niet gestadig naar haar huis lokken. Toen hij dan ook, zekeren mooien Juni-avond in de veranda van het kolonelshuis, terloops had hooren zeggen, dat mevrouw Haardtsen met Helene op reis gegaan en van plan waren eerst half Augustus terug te keeren, bleef hij geruimen tijd weg uit het vroolijk gezin, visites makende intusschen, zooals hem dat nuttig voorkwam, bij de families der groote klanten van de Bank die hij zelven al had leeren kennen. Het was ook trouwens volzomer en dus eigenlijk geen tijd meer voor visites. Zoo dikwijls zij zich vrij konden maken, ging Luuk nu ook naar buiten met zijn beide vrienden, genietend van de verrukkelijke bosschen en heiden, nog weinig gekend, om zijn nieuwe woonplaats. Zoo goeddoend door veilige vertrouwdheid als dien avond om zijn aankomst was hun samenzijn echter bijna nooit meer. Het was alweer gewoon
geworden, gaf uit zichzelf nog maar weinig indrukken. Ook merkte Luuk, met zekere
| |
| |
angst, dat er een licht provinciale verwording in de manieren, uitspraak, ja zelfs in zekere opvattingen van zijn kameraden was gekomen. Zou dat bij hem dus ook zoo moeten gaan, kon je daar niet aan ontsnappen? Soms bleef hij in-eens een Zondag thuis, boudeeren zooals Dick dat noemde, met een boek of een tijdschrift op zijn kamer zitten, vaag melancoliek. Naar zijn ouders, in Haarlem, ging hij uiterst zelden.
Het waren nu ook weldra niet meer Ben en Dick alleen met wie hij omging, tal van nieuwe kennissen had hij gemaakt, jongere officieren en industrieelen, advocaten en ingenieurs en daarbij enkelen die hem wel aanstonden. Veelvuldiger werden zijn uitgangen, zijn gezellige ontmoetingen en kleine feestjes; in een lichten, niet onaangenamen roes van vrij gemakkelijk werk en welgekende droomerij, luchtig vermaak en belangwekkende lectuur, liet hij zich leven dien zomer, had weinig moeite met zichzelf.
Doch eensklaps werd dit slap-genoeglijk voortbestaan verstoord, werd hij herinnerd, en dat op scherp hinderende wijze, aan zijn gedachten en stemmingen op reis naar deze, destijds nog zoo-goed-als onbekende stad, aan het hem zoo wonderbaar bekorende meisje, dat toen, een mysterievol half uur, in zijn onmiddellijke nabijheid had gesproken, gelachen, hem in haar sfeer betrokken. En de mogelijkheid van een ánder leven, van groothevig geluk, kwam met een zwerm van oproerige gevoelens: wrok, spijt, berouw, zelfhaat, driftig verlangen, zijn gedachten verontrusten.
Het was op een middag tusschen vijf en zes. Op de societeit gekomen voor zijn dagelijksch praatje en zijn borrel, vond hij daar geen van zijn intiemer kennissen - bijna allen waren op reis of ergens buiten - en schikte hij zich, bij gebrek aan beter, op hun herhaald verzoek, aan het tafeltje van eenige soos-habitués die hij nog maar oppervlakkig kende.
Zij begroetten hem met luidruchtigheid, lachend en oogentintelend van genoegen over zijn vriendelijk besluit zich bij hen neer te zetten, toch ook niet zonder ironie in hun stemmen; tot rust gekomen trachtte al gauw elk op zijn eigen wijze deze vereerdheid te verbloemen, de een door een nonchalant-onverschillige houding, de ander met woorden van ruwen spot of pralende onafhankelijkheid.
Een paardenbaron uit de buurt, met een als baksteen zoo rooden en raspigen, verweerden kop, waterige drankoogjes, een langen hangenden neus en futlooze snorharen, voerde het hoogste woord, toegejuicht en bewonderd, toch ook voor-de-gek-gehouden, door de anderen: een paar geuniformde ritmeesters, ongetrouwde veertigers, harde, als gepolsterde figuren met brutale commandeerbakkessen - de eene vervreten-mager, met een afgeknabbeld donker snorretje, de andere vettig en vlekkerig-rood, de blonde knevel met een wijde golf over den altijdopen mond krullend - en een ietwat jeugdiger meneer, in lichtgrijs zomerpak, een industrieel, Nellemans - Luuk kende hem al door de Bank, 't was een klant - oud-vrijer ook hij, en daarvan, met zijn glimmenden, verwaarloosden kop, de stoffige en plooiige slordigheid zijner kleeren, duidelijke sporen dragend. Een oogenblik later kwam de oude schilder er nog bij zitten, poseerend als altijd met zijn driest-rechte gestalte, zijn artistieke penseelsnorren en sik - een groote, voornaam-rustige iersche setter legde zich dwars over zijn voeten - en even dáárna een meneer, dien Van der Marel ook wel kende, daar hij in 't Bestuur van de societeit was en daar allen dag te vinden. Van Ommen, wist Luuk zijn naam, hij heette een grappenmaker te zijn, en was ambtenaar bij de registratie of zoo iets.
Het gesprek, op bruusk-blageerenden, schelderigen toon gevoerd, onderscheidde zich aanvankelijk niet van zoovele andere, door Van der Marel reeds in deze lokaliteit aangehoord; het liep over stadsche en provinciale aangelegenheden, min- of meer in verband met
| |
| |
politieke ef andere partij-twisten, vol persoonlijkheden, minachtende kwalificaties of ridiculiseeringen van hooggeplaatsten en mannen-van-het-oogenblik. Al hun handelingen werden, vaak brutaal-openlijk, doch meermalen ook met een enkele mondtrekking of lui gebaar, van de kleinste of ignobelste motieven beschuldigd, de rechtschapenheid van gerespecteerde oude lieden, tusschen twee jeneverslurpjes in, met een schamper woord, korten schouderschok, knipoog of grijnslach, in twijfel getrokken. Luuk hield er zich zooveel mogelijk buiten. Om niet absoluut te zwijgen, stelde hij nu en dan een afleidende vraag. De gedachte kwam bij hem op, dat, gesteld dat deze ploerten gelijk hadden, het menschdom ware een hoop rapalje, het afmaken nauwelijks waard. De éénige namen die zij met eerbied en zekere innigheid uitspraken, waren die van hun paarden, hun peèrden!
Van de provinciaal politieke was men op nog meer persoonlijke laster en schandaalpraatjes gekomen. En plotseling hoorde Luuk den naam Fokkema noemen. Hij spitste onmiddellijk zijn aandacht, zich ergerend tegelijk aan de zenuwachtige nieuwsgierigheid waarmede hij bevangen werd bij het hooren van dien naam, een loomheid in zijn leden en vage benauwing. Wat ging hem die man toch aan?
‘'n Pientere bliksem toch’, riep de baron en zijn schor stemgeluid sloeg er bijna van over, ‘heeft-ie me waarachtig alweer een stuk grond afgezet voor een van z'n nieuwe fabricaties - weet ik wat nou weer!’
‘Kennen de heeren dat wijf van 'm ook’, vroeg een van de ritmeesters, de donkere, magere, met zijn bruut-harde trekken.
‘Nou!’ kwam Nellemans, ‘daar zal God me mee straffen. Een kranig stuk natuur. Maar een kanjer. Zoo'n paus als-t-ie in z'n zaken is, thuis heeft-ie geen donder in te brengen. Ik heb wel 'is hooren beweren, dat ze 'm op water en brood zet als-die stout is geweest’. Er werd gelachen.
‘En niet eens duiten, hè?’ begon de andere officier, en zijn geel-blonde boerenkop grijnsde glimmerig. ‘Je zou zeggen! Anders toch zoo'n goocheme rakkert. Hoe komt-ie an dat meubel!’
‘Jawel, dat's nèt als met de anderdaagsche koorts, vraag liever hoe komt-ie d'r weer af’, grinnikte Van Ommen.
‘Nou, nou, zeg’, kwam de baron weer schetteren, spalkend zijn bloed-beloopen oogjes zoo wijd mogelijk open, ‘'k heb d'r pas nog gezien, maarre’ - en hij maakte een handgebaar rond om zijn borst - ‘dat 's in orde, hoor! Met al d'r statigheid, wie weet wat een lekker dier of 't is, entre deux draps zooals de franschen zeggen’.
‘Hàhaha! Zoo'n ouwe liefhebber! Waarom ga je d'r niet 'is op af, baron? Wie weet hoe dankbaar d'r man je zijn zou’.
De schilder intusschen maakte een breede, wegwerpende beweging: ‘Poh!.... Geen echt mooi lichaam, hoor!.... Zulke heupen’, hij trok een lijn in de lucht - ‘Poh!.... Niks!’
‘Dan heb jij ze anders op je atelier gehad, wàt?’ lachte Van Ommen.
‘Poh!’ kwam de schilder nogmaals, zette zich nog wat rechter en draaide zijn glinster-witte knevels op.
‘Enfin’, begon dan weer kalm de ritmeester die het eerst had gesproken, met beide handen op zijn sabel steunend en voor zich uit turend met kleingetrokken oogen boven den wreeden mond. ‘Dat wijf mag dan zijn wie ze wil, maar hij weet zich te troosten. Duivels, wat een knappe meid was dat, waar ik hem gisteren mee tegenkwam, hier, op de Noorderhei’.
Er was algemeene sensatie, de hoofden werden naar voren gestoken. ‘Hè?.... Zoo?.... Is 't waarachtig?’
Maar Nellemans, met zijn geforceerde basstem, schamperde: ‘Ohò, dat zal 't gezelschapsjuffie van mevrouw Haardtsen wel weer geweest zijn. Daar is-t-ie al meer mee gesignaleerd. Vin' je die zoo bizonder?’
‘Ai, ai, ai!’ stootte in hevigste belangstelling Van Ommen bijna juichend uit. ‘Dat wist ik nog niet! Fok met Leentje Servaes.
| |
| |
Nou, nou!’ - zijn lippen vooruitstekend keek hij met groote oogen Nellemans aan: ‘Nou zeg!’
‘Mij te schraaltjes, hoor!’ lachte die, zijn onsmakelijk hoofd, met een bedoeling van schalkschheid, achteruit werpend, ‘ik hou van 'n beetje meer pak 'an!’
Van der Marel voelde zijn stoel onder zich branden. Hij had neiging die kerels naast en tegenover hem met zijn vuisten in de oogen te stompen. Maar hij kon zich niet verroeren, niet eens wat zeggen, zoo benauwd en als vastgebonden voelde hij zich. Moest hij 't tenminste niet ridderlijk opnemen voor dat meisje en die ploerten hier eens vragen of.... ja, wát zou hij kunnen vragen? Zouden ze niet onmiddellijk onderstellen dat hij zelf met dat meisje.... Neen, hij wilde niet meedoen aan het uitspreken van haar naam in dezen kring. Toen kreeg hij een vaag besef van het eenige wat wél te doen was: het gesprek op een ander onderwerp brengen. Maar hij vergiste zich in zijn zenuwachtige verwardheid en vroeg aan Nellemans: ‘Weet u ook of die meneer Fokkema kinderen heeft?’ Zijn stem had hoog en koel geklonken, als van iemand die gekrenkt is, en allen keken plotseling met lichte verwondering zijn kant uit.
‘Hè? Ja zeker! Twee meisjes en twee jongens. Heel aardig, hoor, 't oudste meisje, maar ze is nog wat te jong voorloopig’.
‘Dan lijkt het me toch niet aan te nemen’, viel Luuk in - maar in eens hield hij weer op, licht blozende, verward. Wat een onmogelijk brave tirade, hoe kwam hij er bij! Zich snel buigend greep hij de lucifers van tafel, stak met eenigszins trillende hand zijn uitgegane sigaar weer aan.
Maar Van Ommen had hem al begrepen. Met gemeen-twinkelende oogjes keek hij de hoofden langs. ‘Meneer van der Marel heeft, geloof ik, nog illusies omtrent de menschheid’, spotte hij.
‘Dat zal het zijn, ja’, zei Luuk ernstig. Dan, als in plotselinge bezinning naar zijn horloge grijpend, ‘maar intusschen verpraat meneer van der Marel zijn tijd. Ik moet 'is gaan. Adieu heeren!’
‘Loop je nou al weg?’ schorde de baron hem achterna.
‘Een afspraak!’ riep Luuk over zijn schouder.
En hij hoorde nog hoe Van Ommen dit laatste woord herhaalde en er iets bijvoegde, dat hij niet verstond. Er was een algemeen gegrinnik achter zijn rug. Maar hij was weg, liep de societeit uit, gehaast, lichtelijk hijgerig. Buiten gekomen haalde hij een paar maal diep adem. Vernederd voelde hij zich en vol benauwende schaamte zijn borst. Maar vernederd vooral en zoo naar-onmachtig!
Na dit gesprek scheen er iets in Luuk veranderd. In de dagen daarop betrapte hij zich herhaaldelijk op een innerlijke gewaarwording, die hem telkens een oogenblik plezier deed, dan dadelijk ergerde door haar dwaasheid. Een gevoel was het, of er nu iets bestond tusschen Helene Servaes en hem. Onzinniger, kinderachtiger, kon het al bijna niet! Hij had dat meisje nooit eigenlijk ontmoet, nóóit gesproken, maar ééns gezien; zij hém ook toén waarschijnlijk nauwelijks opgemerkt; zou zij hem, zou hij háár nog herkennen, als hij haar tegenkwam op straat; het was vragelijk. En toch nam hij de sensatie in zich waar, dat zij en hij elkaar wel degelijk kenden, dat zij rekende op hem, op zijn ridderlijke hulp - en dat hij haar nu al verraden had door haar niet te verdedigen tegen de praatjes der societeitsmenschen.
Aan niemand had hij iets verteld van dat gevalletje op de soos, ook niet aan Dick en Ben, hoezeer hem, 's middags aan tafel, de lust bestookt had er over uit te varen. Als hij zich rekenschap gaf van die stilzwijgendheid, schokte hij zijn schouders: wat gaat het me ook aan! Toch wist hij wel, dat het dát niet was, dat hij er zijn goede reden voor had, het niet te vertellen. Immers daardoor zou hij die praatjes betreffende Fokkema en die juffrouw Servaes nog maar helpen verbreiden.... Tot zijn eigen later nadeel
| |
| |
misschien.... En het was immers alles laster, natuurlijk, het kón en mócht niet waar zijn. Hetgeen ánders niets beduidt, zoo gaf hij zich dan weer toe, in een lage, mismoedige stemming, dan dat ik het niet wil, niet hóóp! Maar waarom zou die Fokkema, blijkbaar ongelukkig getrouwd (als dát waar was ten minste!) niet dol verliefd kunnen zijn op zoo'n schitterend meisje als Helene Servaes, en waarom zou ook zij zich niet.... in een élan van medelijden of van wat-dan-ook..... Het leven is kort, je moet het waarnemen, dacht ze misschien, en, Dick had gelijk, vrouwenliefde, er is altijd iets onberekenbaars, onbegrijpelijks in. Een oogenblik later hinderde 't hem eensklaps weer geweldig, dat hij nu waarachtig zelf al geloof begon te slaan aan die societeitsklets zonder zweem van bewijs. Ellendig! Zulk gezwets dringt als een besmetting in je ooren, zei hij zich, je kunt niet laten althans de mogelijkheid aan te nemen - en je twijfelt al!....
Maar op een nog vol-zomerschen Zondag in September, tusschen vier en vijf uur - nadat hij juist den heelen dag nog niet aan Helene Servaes gedacht had, maar veel met Ben de Haes was bezig geweest, troosterig hem een beetje plagend soms, maar dan weer afleidend of op hartelijke manier opmonterend den verliefden jongen man, en nadat hij zich ten slotte maar weer had laten overhalen samen een visite te gaan maken in het kolonelshuis; Luuk moest dan trachten de rest van de familie met drukke verhalen bezig te houden, terwijl Ben intusschen zijn best zou doen, het met zijn mooie blonde nichtje tot een teer-intiem gesprekje te brengen - daar eensklaps, alleronvoorbereidst, stond hij vóór haar, vlak bij haar, haast ál te dicht in-eens bij haar van gratie omsfeerde gestalte. Mevrouw de Haes was het, die hem presenteerde, met haar goedige stem: ‘Meneer van der Marel, mevrouw Haardtsen, juffrouw Servaes’. Hij boog stijf, groette: ‘Ah! mevrouw, juffrouw’, dof, stamelend, blozerig, zóó verlegen in-eens, en met zijn figuur geen raad wetend, als hij zich in geen tijden gevoeld had; hij schutterde tegen een stoel aan, ging daar toen maar op zitten, was alles vergeten, wat hij met Ben had afgesproken en sprak juist zélf Cécile aan, vragend, met kwasi levendigheid van belangstelling, of ze zich goed geamuseerd had op een buitenpartij waar hij ook was genoodigd geweest.
Deze gebeurtenis viel voor in de ruime serre-veranda achter het groote, tuin-omringde huis der De Haesen. Cécile, zonnig van blondheid en lieven lach, zette zich naast Luuk, sterk geanimeerd; blijkbaar gevleid door zijn attentie keek ze met groote oogen in de zijne en begon plezierig, in een snel gerezen opgewondenheid, met kicherlachjes en hoofdgebaren, op te halen van dol-leuke voorvalletjes en ontzettend-malle momenten op die groote partij, en ook hij knikte en lachte, verstond haast niets van haar verhalen, merkte terwijl vagelijk, dat aan zijn andere zijde vriend Ben, tusschen zijn tante en mevrouw Haardtsen gezeten, geheel door deze twee werd in beslag genomen, met veel belangstellende vragen naar zijn elders wonende familieleden. En intusschen wist hij, aan den overkant van het rieten tuintafeitje dat onder zijn blik lag, den witgekuifden kolonel te zitten, kranig en recht-op als altijd, hoorde hij zijn luide, wat gemaakt zware stem, coquet-klankrijk toch en welverzorgend zijn oolijke, plagerig complimenteuse woorden, zooals hij gewoon was te praten met al de knappe jonge vrouwtjes en aardige meisjes waar hij zoo'n innig plezier in had, hóórde ook nu en dan, met een bewogenheid die als een waas voor zijn oogen bracht, dat glasheldere stemgeluid en dien muzikalen lach van toen, in die coupé, maar.... neen, toch niet precies zooals de geluiden in zijn herinnering waren blijven naklinken. Iets scherpers, harders, hadden zij nu. En toen hij, na een poosje, terwijl Cécile even zweeg, plotseling met oplettendheid dorst kijken, viel ook Heienes uiterlijk hem eenigszins tegen; hij wist zelf niet waardoor; het was
| |
| |
of er iets aan ontbrak; haar blanke gezicht had iets voozig-mats nu, iets ontluisterds bijna. Met deceptie, gevoel van gemis - dat toch tegelijk een soort verluchting gaf, en iets als geruststelling - begreep hij eensklaps haar in zijn droomen sterk geïdealiseerd te hebben. En deze gedachte, eenmaal onder woorden gebracht, kalmeerde, ontnuchterde hem nog meer; nu dorst hij ook wat langer en aandachtiger naar haar kijken. Dat kon wel, terwijl hij zijn kopje thee opnam en dronk met korte teugen; zij lette niet op hem, was één-en-al vriendelijke aandacht voor den ouden heer de Haes. Maar plotseling - met een schok van verrukking zag hij het aan - daar straalde haar gansche wezen op - de kolonel, glansoogend, mondtuitend, scheen iets fijn-vleiends gezegd te hebben. Een diepe gloeiing leefde nu in haar oogen, toch zoo oneindig mild en zacht; haar wangen bloosden; donzig en gaaf bleken ze thans als rijpe perzikken, verrukkelijk van matte glanzing.
En Luuk, eensklaps bevangen van een hevige jaloerschheid op den galanten kolonel en niet meer bedwingend zijn verlangen dien heerlijken blik op zichzelf te trekken, zette zich mannelijk-recht. Gelukkig zweeg juist weer even de blonde Cécile, maar hij voelde haar blik aan zijn gezicht hangen, terwijl hij sprak. ‘Pardon, juffrouw Servaes,’ zei hij met verhoogde stem, ‘weet u wel dat u mijn compagnon de voyage is geweest toen ik hierheen reisde om mijn nieuwe betrekking te aanvaarden?’ Zij keek op, maar weinig verrast, in haar oogen even nog een naglans van plezier, die echter snel verdofte, terwijl haar zuivere wenkbrauwboogjes zich fronselden - om haar mond een éven-dedaigneus glimlachje - en met bijna onmerkbare scherpte kalmweg sprak: ‘Nee, meneer Van der Marel, daar ben ik me niet van bewust. Wanneer is dat dan geweest?’ De andere gesprekken stokten, allen keken naar Luuk, maar hij, ofschoon opnieuw zich wat verlegen voelende worden onder die algemeene aandacht, hield stand: ‘In April! Al een heelen tijd geleden dus. Ik zou trouwens tóch begrijpen dat u 't niet meer wist. U heeft mij nauwelijks gezien, denk ik. Maar ik u wel. O, ik weet het natuurlijk nog bizonder goed’. Er werd gelachen. ‘Wat een wonder!’ riep de kolonel. ‘Een conquête, kind’, schertste mevrouw Haardtsen; haar hooge witte haargolf schudde en zij greep naar haar schildpadden face à main, keek er door naar Luuk met welwillenden glimlach. Ook Helene Servaes glimlachte nu even en kleurde licht, terwijl ze de oogen een moment in verwarring neersloeg. ‘In April?’ herhaalde ze dan, peinzig. ‘Ja’, ging Luuk voort, ‘het was in de vóóravond. U had een andere hoed op, zoo'n groote, met blauwe bloemen’. En hij noemde nog het station waar zij was ingestapt, keek er haar sterk bij in de éven, koel, naar hem opgeslagen
oogen, bewust verzwijgend dat zij niet alléén was geweest toen. ‘'k Herinner me er niets meer van’, zei Helene, nog op dienzelfden peinzigen toon, maar wat strakker. ‘U heeft een uitstekend geheugen, dat moet erkend. Maar 't was dan ook, zooals u zei, niet-waar, de dag van uw eerste aankomst hier. 'k Weet, u is directeur van de Wisselbank geworden. Vindt u niet, dat júist van zoo'n gewichtige dag onbeduidende bizonderheden je buitengewoon duidelijk voor de geest kunnen blijven?’ En zich levendig tot mevrouw Haardtsen wendend: ‘Daar dacht ik dezer dagen nog over, ik weet nog precies welke hoed ik op en welke jurk ik aan had, toen ik bij u kwam, nu al vijf jaar geleden. Enne.... dat ik een klein, rood puistje op m'n kin had, hier!’
Mevrouw Haardtsen keek haar gezelschapsdametje spotlustig aan. ‘Zoo-zoo, ja, ijdeltuitje, dat zul je allemaal nog wel precies weten, daar twijfel ik niet aan. Ik herinner 't me trouwens ook nog heel goed, dat aardige staalblauwe japonnetje van je, de kleur van je oogjes hè? Ja, je wist het toen al wel. Ik vond je 'r dadelijk een snoes mee, dat 's waar. Maar weet je nu ook nog wat ík aan had?’
‘Zeker, zeker!’ kwam Helene met levendig
| |
| |
handgebaar, ‘wacht 'is, een bruine moirézijden japon met kant in dezelfde kleur, heel mooi, maar veel te ouwelijk voor u. Dat dorst ik u toen nog niet te zeggen, maar 'k heb er wel voor gezorgd, dat u nooit meer zoo iets saais liet maken’.
‘Zoo'n brutaaltje’, lachte de kolonel.
‘Nee maar 't is waar, zeg’, kwam goedig mevrouw de Haes, een hand op mevrouw Haardtsen's arm leggend, ‘opgefleurd hééft ze je, hoor. Althans uiterlijk. Innerlijk was niet noodig’.
‘Nou! Waarachtig! Innerlijk ook’, zei haar vriendin. ‘IJdel en mondain dat ze me heeft gemaakt, dat nest, nog erger dan ik al was’.
‘Nu overdrijf je toch, Julie’, plaagde de kolonel, ‘ik heb je tenminste nooit anders gekend dan zoo zedig en zoo stil als een beggijntje!’
‘Daar heb ik ook altijd alle reden voor gehad, ouwe plaaggeest, om zedig te doen tegenover jou. Hoe is 't tegenwoordig, Cor, heb je veel met hem te stellen, of wordt-ie eindlijk 'is wat wijzer?’
‘Hij?’ deed mevrouw de Haes kwasi minachtend, terwijl ze opstond en naar haar theetafeltje liep. ‘Hij wordt nooit wijzer!’ En over haar schouder zond ze haar man een grappig bestraffenden blik en vervolgens een knipoogje toe. ‘Kom kinderen, wie wil d'r nog een kopje thee? Julie, Leentje?’
‘Nee, nee, wij moeten 'is weg’, zei mevrouw Haardtsen, ‘anders krijg ik zoometeen weer op m'n huid, van haar weet je’.
‘Ja natuurlijk’, bevestigde Helene, opveerend, slank en lenig voor Luuks verrukten blik, ‘we krijgen gasten vanmiddag en mevrouw moet bepaald van-te-voren een poosje rusten’.
‘Hoor je wel, daar begint ze al. Ik moet rusten. Vroeger spraken we van een middagdutje doen, maar dat heet tegenwoordig rusten.... Nou, hoor, vooruit dan maar, dan gaan we rusten.... Philippe, lieve schat, laat jij je ouwe en je nieuwe vlam maar 's uit, hè?.... Dag meneer van der Marel, uw gezicht bevalt me, als u lust heeft een jichtige, aftandsche weduwe en haar bekoorlijke jonge vriendin 'is te komen opzoeken....’
Mevrouw Haardtsen sprak niet uit, afgeleid door het aandienen, en dadelijk daarop binnenruischen van nieuwe damesvisite; zij keek eenigszins schichtig op en trok een mal benauwd gezicht. Barones van Bottevelde en de freule, haar oudste dochter, werden verwelkomd. Twee kolossale damesfiguren, dikkig en stijf, de oudste omstreeks vijftig, de jongste nog geen vijfentwintig jaar, maar al even plechtstatig voortschrijdend, het hoofd een weinig in den hals gedrukt. Zij nijgden met glimlachplooien in de welgedane gezichten, maar zonder eigenlijke vriendelijkheid, toen Luuk werd voorgesteld. ‘Dames’, zei mevrouw Haardtsen kort, met een luchtig hoofdknikje, ‘kom Leentjekind, wij gaan. Nu adieu, hoor, dag Cor, dag meneer Ben zal ik maar zeggen, u heb ik ook nog nooit bij me gezien, komt u 'is mee met uw vrind?’
Want Luuk had verlegen-haastig, blozend en oogenschitterend, gebogen en zijn vreugde uitgestameld bij die onverwachte noodiging ten bezoek. Hij werd er warm van; welk een vooruitzicht in-eens, Helene Servaes te kunnen ontmoeten wanneer hij wou. Langs mevrouw Haardtsens hoofd kijkend trachtte hij een blik van Helene op te vangen, tevergeefs; zij stond naar den kolonel gewend. Tot zij ook hem, ten afscheid, een hand kwam reiken en hem een seconde aanzag. Maar niets kon hij daarbij ontdekken, niet of zij wist wat hij opzettelijk had verzwegen, niet of zij mevrouw Haardtsens invitatie met eenig genoegen had aangehoord. Naar haar turen blijvend drong het plotsling tot hem door, dat de dames van Bottevelde haar in 't geheel niet gegroet, haar schijnbaar zelfs niet hadden opgemerkt, en dat bij het weggaan ook zij op hen in 't minst niet scheen te letten. Wat moest dát beduiden?
De kolonel geleidde de vertrekkende dames tot de voordeur van zijn huis. Nog even van-uit den corridor, klonk een vroolijke schaterbui van hen drieën.
| |
| |
Maar in de veranda was een gansch andere stemming ontstaan, en een gesprek, vormelijk en keurig, in langzame, afgepaste zinnen. Het leek wel of het geheele gezin De Haes een beetje bang was voor mevrouw van Bottevelde, die majesteitelijk op hen neerzag. Maar Luuk, zich heerlijk licht opgewonden gevoelend, wierp luchtige woorden in den kring; hij had van het algemeen opstaan-en-weer-plaats-nemen gebruik gemaakt om zich naast mevrouw de Haes te zetten, zoodat Ben nu ongemerkt zich wat terugtrekken en tot Cécile wenden kon. Op grappige wijze - in antwoord op een hartelijk verwijt van de kolonelsvrouw - boog herhaaldelijk de slanke jonge man met het innemend strak-gladde, bruin-tintige gezicht en maakte excuses over zijn lange wegblijven; mevrouw had groot gelijk, het was verschrikkelijk dom van hem geweest, dat begreep hij nu volkómen, maar.... já.... en hij begon te vertellen, van reizen voor zaken en van uitstapjes met vrienden, van zonderlinge avonturen en van malle coïncidenten daarbij, fantaseerend een beetje, overmoedig, rad van geest en tong - een paar keer zag hij Ben naar hem omkijken, met verbaasde verwondering, verraste pret, om zijn dolle leugentjes. Na een poos vroeg de jonge bankdirecteur, die zijn gansche, wat stijve terughoudendheid vergeten scheen, met animo aan den kolonel, hoe het toch stond met die rozenkweekerij van hem, achter in den tuin, waar hij al zooveel van gehoord had; mocht hij daar niet eens een kijkje nemen? Hij hield zoo van rozen, vooral van de groote, volle, echt hollandsche. Dit laatste werd tegen mevrouw van Bottevelde gezegd, onwillekeurig met een zweempje van spot; hij schrok er zelf even van, maar 't werd niet opgemerkt gelukkig; de kolonel, zichtbaar verheugd, stond dadelijk op en inviteerde 't gezelschap hem te volgen; ofschoon 't seizoen al opschoot, er waren werkelijk nog zeldzaam mooie exemplaren in bloei. In den tuin gekomen zag Luuk Cécile weer naast zich; zij sprak hem aan, vroeg
nog door over bizonderheden van zijn laatste uitstapje - hij bemerkte een lichte trilling in haar stem, terwijl haar blik iets ernstigs, bijna angstigs had, dat hem even verwonderde, vagelijk verontrustte. Maar hij dacht er niet over na, bleef luchtig, beweeglijk doen, excuseerde zich plotseling en vluchtte van het meisje weg - hij begreep niet, wat had die in eens? - wist zich dan tusschen de beide dames Van Bottevelde te plaatsen en hen haastig met zich mee te doen loopen, druk pratend en eerbiedige complimentjes makend, zich intusschen amuseerend met de moeite die zij hadden om hem bij te houden: hun ongewend-vlugge stapjes, hun blozende verwondering, échauffeerende benauwenis, toch ook gevleidheid. Juist was ook luitenant de Haes thuisgekomen, met zijn zusje, de bruine Puck; zij volgden, mama tusschen hen in, liepen haar iets te vertellen in opgewonden vroolijkheid. Nu heeft Ben dan toch precies wat hij verlangt, dacht Luuk blij.
Met geestdriftige uitroepjes bewonderden vervolgens de gasten de overvloedige rozencultuur en maakten complimentjes aan den kolonel, die glunder veroorloofde er naar hartelust van te plukken. ‘Voor de dames!’ riep Luuk uit en stootte Ben in de ribben; deze, een oogenblik verbijsterd, daar hij 't gesprek niet gevolgd had, begreep toen toch en vroeg aan Cécile, welke bloem hij haar aan mocht bieden. Zij koos aarzelend een witten knop, maar Luuk, zonder vragen, kwam al met prachtige licht-abrikoosrozen ‘madame Abel Chatenay's’ voor mevrouw de Haes en de barones aan, waarna hij de freule, met diepe buiging, een schitterend roode, nog maar even geopende ‘Madame Annie Wood’ overhandigde, welke brutale daad haar met neergeslagen oogen kleuren deed tot over het breede, blond omkransde voorhoofd en tot in den zwellenden hals. ‘En nu nog voor Puckje’, riep Van der Marel, ‘wat wil zij van me hebben? Zoo'n mooi, zacht, kwijnend-teer geeltje?’
‘Dat's goed’, riep het lustige kind, ‘net zoo'n kwijnend geeltje als ik zelf ben, hè?
| |
| |
Toe, steekt u 't zelf even in m'n haar?’ Ze ging voor hem staan, op haar teenen, en bleef, terwijl hij voorzichtig den doornigen bloemsteel bracht tusschen een paar glansbruine wrongen boven op haar hoofd, met haar diepdonkere oogen coquet-lacherig naar hem opkijken. ‘Ziet u niks’, vroeg ze. ‘Maar Puck dan toch’, strafte mama. ‘Hè? Zien? Wel allemachtig, je hebt je haar opgestoken! Daar had ik nog heelemaal niet op gelet. Wel gefeliciteerd, hoor, groote dame!’
Maar toen de beide vrienden, een kwartier later, weer naast elkaar liepen, de straten door, naar de societeit, bleek Ben de Haes stiller, keek hij mistroostiger nog dan te voren. Luuk vroeg maar niets; het werd een beetje benauwend met Ben, vond hij; beroerd ook dat hij heelemaal niet opschoot met dat nichtje, en dat het zoo diep zat bij hem. Maar die zorgen om zijn vriend werden telkens weer verdrongen door een juichend gevoel van voldoening over eigen welslagen. Verduiveld aardige vrouw, die mevrouw Haardtsen! Trouwens, ook barones van Bottevelde had hem, op zijn eerbiedige vraag, zeer minzaam permissie gegeven haar eens een visite te komen maken. Van der Marel kreeg schik in zich zelf. ‘Kom kerel!’ - hij riép het uit, na hun lange zwijgen, klopte Ben op den rug - ‘Pull up your socks, wat bliksem! Volhouden maar! 't Komt alles nog wel terecht!’
‘Och wat’, antwoordde Ben met bitterheid, ‘'k geloof waarachtig dat ze, na die paar bezoeken, nog meer op jou gesteld is dan op mij. Je lette er niet op, maar ze keek voortdurend na' je. Wat hèb jij toch, dat de meisjes zoo inpakt, hoe lap je 't 'em?
‘Wàt? Ik? God bewaar me, zeg, nou nóg mooier! Ben je nou heelemaal.... pfoe! hahaha! Nee!’ Luuk was blij eens hardop te kunnen juichen. Hij schaterde. ‘Die is goed! Die is goed!’
Zij bleven samen dien dag en Luuks opgewondenheid was meeslepend; ook Ben kreeg weer moed.
| |
III.
Vreemd bewogen waren de eerste dagen, door Luuk van der Marel beleefd, na dat zoo verrassende, gansch onvoorbereide, in overweldigende onmiddellijkheid ontmoeten van haar die hij al bijna gewend geworden was, als alleen door onaardsche banden, als in een wereld buiten de waarneembare, met zich in betrekking te voelen. Hemzelf verwonderende verstillingen onderging hij, vreemd contrasteerend met dien eersten avond van innerlijk-dollen jubel; dan was er ook weer eensklaps twijfel, kwam het hem voor als diep-in, heimelijk, onwaar - één van die felle droomen, waarvan men later niet goed meer weet: is 't wel een droom geweest - dat hij haar aangeraakt, haar gesproken had, haar kénde nu, haar bezoeken kon wanneer hij wou; ja zelfs merkte hij, met zekere verwarring, dat zijn vroegere soort van denken aan Helene Servaes, zijn droomerige herinneringen aan haar verschijning en geluid toen in die trein-coupé, terugkeerde, verdringend, als van geringer waarde, het in de naaste werkelijkheid waargenomene. En hij had oogenblikken waarin hij tegen nieuwe ontmoetingen opzag, in een vage vrees, een vooruit-voelen, dat daardoor die genotvol idealiseerende voorstellingen, en dat onbestemd, onberedeneerbaar besef van mystiekte-zamen-hooren voorgoed verstoord worden kon. Een voorgevoel leek hem dat soms van felle teleurstelling, drukkend leed. Maar dan weer, eensklaps - als de zon die, van achter een wolk te voorschijn komend, het landschap in blijheid ontsteekt - stond haar tintel-heerlijke verschijning in volle leven en glans voor zijn verrukt schouwenden geest, sloeg met ontrustende schokken het zaligende weten in hem op, dat hij haar weldra terugzien, zij weer tot hem spreken, lachen en oogglanzen zou, voelde hij zich hijgerig, klopperig, gejacht, kon haast niet stil blijven zitten, telde en overtelde de uren die nog moesten worden dóórgemaakt tot die volgende ontmoeting. Want hij wist al,
| |
| |
't zou aanstaanden Vrijdag zijn. Mevrouw Haardtsen ontving elken Vrijdag, had Ben hem verteld, en de vrienden waren terstond overeengekomen, er den-eersten-den-besten samen heen te gaan, 'smiddags tegen half vijf. Als hij er niet tegenop zag, verlangde Luuk naar dat uur als naar een bevrijding; vergeleken met dat bezoek scheen niets anders ter wereld hem nog noodig of belangrijk.
Toch gebeurde het ook wel eens, dat zich de jonge bankdirecteur, nuchter-ernstig en met wat kinderlijke schaamte, aan zichzelf ergerde. Was het nu waarachtig weer zoo? Kón hij dan niet eens, een tijd-achtereen, met mannelijke rustigheid, voortleven en werken? Was hij nu alweer verliefd, begoocheld, verzot, als een knaap van twintig? Merkte hij opnieuw die al zoo lang bekende - al zoo dikwijls verwenschte - verloomende, verlammende bevangenheid in zijn hersens, zijn leden. Een ziekte! God-ja, het ging weer niet anders, hij kon weer niet met scherpe aandacht bij zijn werk blijven, niet vlug zijn, opschieten. Telkens verschreef hij zich, en morste met inkt en asch. Daar waren ze weer terug, zijn ellendige ongeduur en onhandigheid, zijn ongemerkt overrompelende, warm droomige abstracties. En Van der Marel foeterde en vloekte in zichzelf, hij wilde zich stevig aanpakken, zich dwingen. En dikwijls lukte hem dat ook wel, voor een uur of wat. Maar soms ook, midden in zijn werk - of terwijl hij praatte met zijn bejaarden collega, wiens gelijkvloersche jovialiteit hij niet uit kon staan dezer dagen, met een aanmatigenden klant of een beleefden bediende - zág hij plotseling vóór zich, verwarrend: Helene in de serre bij De Haes, ooglachend coquet naar den ouden kolonel, Helene in den coupé-hoek, zorgelijk-peinzig voor zich uitkijkend, dan in-eens hel oplachend, Helene - want ook dit soort gedachten kwam hem telkens kwellen nu - wandelende, deemoedig gebukt, over de heiheuvels, en naast haar, dicht naast haar, die machtige mannenfiguur, vurig, zwart, éénen-al wils- en doordrijfkracht: Fokkema, den grooten industrieel, dien hij haatte nu. Een getrouwde man! Nou ja, verdomd-nog-'an-toe! Tant pis!
Eéns dat hij zoo, plotseling abstract, wat hakkelig stond te praten, keek Baanders, oud-heertje niet heelemaal zonder ervaring, door 't gouden glinsterlorgnetje, verbaasd naar hem op; aandachtig, Luuk merkte 't; hij bloosde, herstelde zich vlug, deed handig als had het besprokene zelf hem een oogenblik peinzig gemaakt, ging er met bitse beslistheid op door. En sindsdien droeg hij zorg, dat zoo iets tenminste niet meer kon voorkomen, noodzaakte hij zich, zoo dikwijls er met anderen moest worden gepraat, tot scherpe, ernstige aandacht. Zijn gezicht op kantoor stond vaak grimmig van ernst. Oppassen, oppassen, zei hij zich telkens met klem. Ook Ben en Dick, hij was er zeker van, hadden totnogtoe niets aan hem gemerkt. Dat zoo houden, in godsnaam, zich aan niemand verraden. Vertrouwelijkheid met vrienden, och! hij kende dat immers, al de ellende ervan. Hoe dikwijls in vroeger dagen had hij de sensatie gehad, alsof hem geen veilig hoekje van innigst eigen illusie en weemoed meer overbleef. Zonder concentratie in je zelf, hij had het met smart en schande geleerd, zonder die koele, vaste omslotenheid, - geen kracht en geen macht, geen bereiken, van wat dan ook!
Goed voorbereiden zijn nieuwe ontmoeting met Helene, ook daarop was hij bedacht. Schoon anders weinig fattig, bepiekerde hij nu, met een hoofdbreken als gold het een belangrijke Bankonderneming, hoe hij zich kleeden zou dien Vrijdag. Zijn toilet moest den indruk van zorgvuldigheid maken, maar ook een duidelijk verschil toonen met dat van Ben. Want, nou ja, Ben en Cécile.... maar je kon het toch niet wéten; als dat meisje nu blijkbaar zoo onverschillig voor hem bleef; dépit, trots - 't was méér voorgekomen! Ben was gewoon zeer correct visites te maken, in zwart jaquet met grijze streepbroek, bonte das, hoogen hoed. Gelukkig had Luuk zich juist een zeer modieus
| |
| |
gesneden, donkerbruin colbert-pak laten aanmeten, zacht-wollig goed; hij kocht er een brons-groen satijnen dasje bij, door een dofgouden ringetje getrokken, keurig en stil. Maar toen hij 's middags voor zijn schrijfbureau zat, in wachting op Ben, nu en dan zoo diep mogelijk ademhalend, turende dan weer, langs zijn borst naar beneden, of even in zijn zakspiegeltje, vond hij zich afschuwelijk. Wat een vieze kleuren!
In een open bakje kwam Ben. Het was nog een warme dag voor eind September. Dat gaf afleiding, zjeujigheid. ‘Een goed idee van je’ zei Luuk onderweg. Opgevroolijkt beiden door den vluggen en luchtigen rit kwamen zij aan voor het bloemige front van mevrouw Haardtsens villa: ‘Huis-en-Hof’. Luuk voelde zich wat opgewonden, meende nu heelemaal niet meer zenuwachtig te zijn. Maar het piepgeluid waarmee het ijzeren tuinhekje openging, en ook hun knarsend stappen in het pas-vernieuwde grint, het drong zich in zijn hersens als een lichamelijke pijn zoo scherp. Ben schelde.
Een ruime, marmeren vestibule, licht, vroolijk, een tochtdeur, wit. Mevrouw is achter als 't u blieft, zei het meisje bedeesd. Zij traden binnen.
Maar daar, in die groote, koele, halfduistere achterkamer van salonsuite - een dubbele deur, wijd open, gaf uitzicht in den schaduwvollen tuin - was het aanstonds heel anders dan Luuk zich onwillekeurig had voorgesteld, zich gedroomd. Zijn stappen smoorden in 't wollig tapijt. Wat een voornaamheid hier, wonderde 't in hem. Hoe bespottelijk om zich de illusie te maken, dat zij tweeën daar alleen zouden zitten met de dames van 't huis, op hun ontvangdag! En dat Ben dan wel dadelijk door mevrouw Haardtsen in beslag genomen worden zou, had hij willig gefantaseerd.
Er was een kring van dames en heeren om de ronde theetafel heen. Men stond op, zij werden voorgesteld, Ben bleek een paar van die menschen al vroeger ontmoet te hebben, Luuk niet - eigenlijk vreemd, ging 't even door zijn hoofd, wat waren dat dan voor lieden? Hij meende toch al ongeveer iedereen hier te kennen. - Een van de dames ging juist vertrekken, een ranke, welgevormde vrouw, hoogblond en met schitter-witte tanden, die zij breedelijk vertoonde. Er was een schertsend, lachend afscheid nemen tegelijk met hun verwelkoming. Helene Servaes liet die dame uit; in 't voorbijgaan groette zij Luuk en Ben met een vluchtigen hoofdknik, weinig herkenning. Op een leegen stoel vlak bij mevrouw Haardtsen zelf werd Luuk genoodigd; hartelijk zei ze, 't was aardig van hem en zijn vriend al zoo gauw te komen; ze praatte druk en vroolijk met hem door. Helene, bij 't weer binnenkomen, lette in 't geheel niet op Luuk; zij zette zich juist aan de andere zij van den kring, vervolgend - zoo meende hij te merken - een geanimeerd gesprek met een van de heeren. 't Was Fokkema niét gelukkig. Wel ook zwart en een weinig joodsch van uiterlijk, maar toch heel anders. Paffig dik. Ze hadden het over muziek. Ofschoon er een algemeen en opgewekt-luid gepraat was, hoorde Luuk telkens haar helderen lach er boven uit, woorden van haar ook wel, maar zonder eigenlijk verstaan. Hij moest trouwens naar mevrouw Haardtsen luisteren en haar antwoord geven.
Intusschen, zoodra 't even kon, keek hij eens links en rechts, verbaasd en bewonderend; wat een weelde van schilderijen in deze kamer. Een Jacob Maris, een Breitner, een Bauer.... nóg een paar, hij kon niet dadelijk zien van wie die waren. Door de porte-brisée ook in de vóórkamer turend, zag hij daar een donker-mahonie buffet, waarop, te midden der warme schaduwen, vreugdig gegloei van sinaasappels in een delftsch-blauwe schaal. En telkens daarbij, als in het langsheengaan, loerde hij éven naar Helene. Vooroverzat ze, leunend op haar hand; van 't blank gezicht was zóó haast niets te onderscheiden; maar van den warm roodbruinen, goud-flonkerigen haarbos kwam de mysterieuze bekoring telken keer recht naar hem toe.
| |
| |
De namen, bij 't voorstellen genoemd, waren Luuk aanstonds weer ontschoten. Alleen de klank Rödler bleek hem bijgebleven. En nu drong het ook tot hem door, dat de paf-bleeke man met wien Helene in gesprek was een lagen boord droeg om zijn breeden nek, waarover, van achteren en opzij, de omkrullende uiteinden zijner glimmend-zwarte haren, terwijl hij pratend gebaarde, in voortdurende beweging waren - o maar dat was dan zonder twijfel de beroemde musicus Josef Rödler! Die hoorde immers in den Haag thuis? Zeker een oude kennis van mevrouw Haardtsen, die daar zelf vroeger ook had gewoond. Zóó was dus het genre van haar vrienden. Wel zéér bizonder in deze stad, waar kunstenaars over 't algemeen voor minderwaardig volk werden aangezien, een enkele geld-verdienende schilder uitgezonderd. Maar de andere heerfiguur, aan Luuks kant gezeten, die zijn kort-spottende gezegden wierp nu eens tusschen mevrouw Haardtsens woorden door, dan weer in 't praten van Ben de Haes met de beide overgebleven visite-dames, was een gansch ander type, had volstrekt niets artistieks. Kaalhoofdig, rauw geschoren, lang en plat van gestalte, wat fattig en jeugdig gekleed voor zijn jaren - minstens vijftig - zou hij precies op een doodgewoon soort paardenminnende landjonker geleken hebben, was er in zijn oogen en om zijn mond niet iets dof smartelijks geweest, waardoor Luuk - hij gaf er zich later pas rekenschap van - dadelijk was herinnerd aan een verhaal, lang geleden gelezen, van een ouden, half versleten, heimelijk-lijdenden pierrot. Hij lachte haast voortdurend, die vreemde man, ironisch en geluidloos, schokkend recht open-neer zijn als uitgerekt bovenlijf, loskomende, nu en dan alleen, in een korten, pijnlijk-onecht klinkenden schater. Mevrouw Haardtsen, om hem hiervoor te bestraffen, wenkbrauwfronsend, tikte hem op de hand met haar dichtgeslagen face à main, vrij gevoelig meende Luuk. Dan grinnikte hij een oogenblik wat luider en
genoeglijker en keek haar aan - een blik, die, ingehouden, toch van een heel intieme, zacht spottende verstandhouding was - eigenlijk brutaal vond Luuk, die zich vluchtiglijk even blozen voelde. Hij wist zelf niet goed wat hem een oogenblik, van zijn allerbinnenste uit, vagelijk verdrietig maakte.
Het gesprek, aan dezen kant van de theetafel, liep over litteratuur. Mevrouw Haardtsen zei ze raakte er wat uit tegenwoordig, maar onderstelde tevens, dat Luuk wel uitstekend op de hoogte zijn zou; ze vond hem net iemand om zelf te schrijven. En met een coquette hoofdbuiging keek ze hem vleieriglachend aan; haar donkerbruine oogen stomden opvallend helder en jong in 't poeierig verdorrend gezicht en onder den hoogen witten haardos. Zij vroeg wat hij haar aan kon raden te lezen, waarschuwend de andere dames om mee te luisteren. Maar duidelijk bleek uit het daaropvolgende heen-en-weer gepraat, dat dit bescheiden-doen alleen maar dienen moest om de groote belezenheid der levenslustige weduwe zelve te doen uitkomen. Luuk kende bij lange na zooveel romans, drama's en gedichtenbundels niet als zij. Vooral in de fransche romanlitteratuur bleek ze thuis. Toch merkte Luuk, uit maar enkele kort-afgebroken gezegden, dat de fattige vijftiger haar in dat opzicht nog de baas was. Balzac, Gautier, Flaubert, Zola had hij heelemaal gelezen, maar hij kende ook schrijvers als Duranty, Barbey d'Aurevilly, Caze, die in Holland minder algemeen worden genoemd. Niettemin deed hij aldoor, ietwat plagerig ironisch, alsof hij ten eenenmale overbluft werd door mevrouw Haardtsen. Zachtjes grinnekend en proestend, schokkend zijn heele lijf en vertrekkend zijn verweerde gezicht tot een aapachtig rimpelmasker, riep hij uit: ‘'t Is enorm! Enorm! Die Julie toch! Straks komt ze nog met Casanova en Brantôme! Hoe durf je, zeg, waar die jonge meisjes bij zijn!’
‘O, meneer van der Cluysse’, riep een van de dametjes die naast Ben zaten,
| |
| |
‘maakt u daar maar niet ongerust over, hoor. De tijden van “la mère en défendra la lecture à sa fille” zijn lang voorbij’.
- Van der Cluysse, Luuk herinnerde zich nu dien naam te hebben hooren noemen als van een zonderlingen rijkaard, die zich nooit ergens vertoonde, maar die vroeger veel geld voor kunstinstellingen gegeven hebben moest.
‘Jawel, jawel!’ proestte de oude jonker, ‘'k weet er alles van! Tegenwoordig verbieden jelie je mama's....’
‘Wil jij je mond nou wel 'is houden, schandelijke plaag.’ En mevrouw Haardtsen sloeg haar bezoeker met het schildpaddenlorgnon van onderen tegen den rasperigen kin tot hij au! riep, en achteruit deinsde, met korten schater, hernieuwd lach-schudden.
‘Waar hebben jelie daar toch zoo'n plezier over?’ vroeg plotseling Helene, zich snel oprichtend in haar stoel en rondziend met spot en nieuwsgierigheid - éven keek ze ook, sterk en indringend, Luuk in de oogen; 't was of ze 't nu eindlijk gevoeld had, zijn verlangende kijken.
‘Och kindje’, lachte mevrouw Haardtsen haar vriendelijk toe, ‘houden jelie daar je maar aan de muziek, dat is veiliger, altijd. Woorden zijn zoo precies!.... Maar zeg '“is, Leentje lieve schat, zou jij ons nog niet” is een kopje thee inschenken?’
‘Gut! Dolgraag!’ - het meisje sprong op - ‘we waren ook zoo verdiept, hè, meneer Rödler?’
‘Jij schijnt je tweede mama gelukkig nog niet al te erg te bedillen bij haar lectuur, belle Hélène!’ - Van der Cluysse kon er nog niet over uitscheiden.
Helene, aan de theetafel staande, keek weer spotlachend om, wenkbrauwen samengetrokken, en óók weer even naar Luuk. ‘Ik mevrouw bedillen? 't Zou me weinig helpen, vrees ik. En daar is trouwens nou niet zoo héél veel meer aan te.... hoe zal ik zeggen?’
‘Ja, zeg “t” is! Begin jij nou ook al?’, viel mevrouw Haardtsen haar kwasi-verontwaardigd in de rede. ‘Zoo'n nest!’
Allen lachten. De dametjes naast Ben proestten het uit. Ben zelf blikte lacherig van de linksche naar de rechtsche, dan over naar Luuk, trok zijn wenkbrauwen op. Josef Rödler, met een wit-zijden zakdoek, wischte zich het breede, voos-bleeke gelaat af, terwijl hij met groot-open, een weinig verdwaasd staande oogen naar Helene's vlug bewegende figuurtje te glariën zat. Een sfeer van algemeen ondeugend plezier was in den kring gekomen, zonder dat eigenlijk iemand wist waardoor.
Een oogenblik later, als een jong meisje zoo lenig, veerde mevrouw Haardtsen snel en recht van haar stoel op, tripte een nieuwen bezoeker tegemoet. ‘Nee maar, kijk nou 'is!’
Een groote, donker gekleede en zwart baardige man trad op haar toe, zeer zwaar en toch niet buikig, ofschoon hij een weinig achteroverliep, de diklippende mond naar voren, als iemand die er zeker van is bizonder welkom te zijn. Op eenigen afstand al reikte hem de dame van 't huis haar lange, blanke hand. ‘Aardig van je, hoor Jan, állerliefst, je ouwe vriendin weer 'is op te komen zoeken. Ben je maar voor een dag over of blijf je logeeren?.... Mag 'k even voorstellen? Meneer Jan Poelvinck, de groote schilder, etser, lithograaf, beeldhouwer, wat doe je ook nog méér, Jan?’
‘Bekend, bekend!’ riepen Rödler en Van der Cluysse.
‘Ah juist! Hoe gaat het jelie? Hoe gaat het?’ schudde Poelvinck hun de handen.
Mevrouw Haardtsen noemde de andere namen, Luuk verstond nu: ‘Juffrouw Hulzenhoff, candidaat in de rechten, en juffrouw Dupuis, leerares in 't fransch, examen a, b, c, d, e, f, g, óók een vriendinnetje van Lene. Mijn Leentje ken je toch, hè?
‘Nou natuurlijk!’
En de schilder, na een vriendschaplijk lachje en een stevigen handdruk voor ieder, ging zitten, naast zijn vriendin - op Luuk van der Marels stoel. Mevrouw Haardtsen,
| |
| |
recht-op en brilleerend van blijen trots, merkte dat niet, lette niet meer op Luuk, die, al onder het voorstellen ongemerkt achter haar om geschoven, nu bij Helene stond, nog even aarzelend haar aan te spreken. Maar het meisje keek lachend naar hem op. ‘Plotseling wreedelijk beroofd van uw eereplaatsje, hè?’ fluisterde zij hem toe, met een intimiteit in-eens die hem verrukte. ‘Mag ik nu even bij u komen zitten’, vroeg hij, blozend, maar haar intusschen vast in de oogen blikkend. ‘Natuurlijk, meneer van der Marel!’ zei Helene, opstaande, ‘wacht, mag ik u een stoel....’ ‘O nee, nee, dank u, dank u’, viel hij schielijk in, even een hand op haar arm leggend, ‘ik heb er al een, hier, ziezoo!’
En nu dadelijk met een opgewonden radheid, zelf niet wetend waar hij de woordenvloed vond, praatte hij door, haar aldoor aanziend, over zomeruitstapjes, de heerlijkheid van reizen, mooie dingen zien; zij was anders wel een beetje verwend hier. Even wees hij, met de oogen, naar de schilderijen, aan den wand. En Helene, in een zich aanpassende geanimeerdheid, nu wat naar hém gebogen: o zij, ze had een prinsessenleven, de heele zomer gereisd, mevrouw Haardtsen, een dot niet-waar? En zoo smaakvol! Zij gaf geen aandacht meer aan Rödler, en Luuk, hoewel vagelijk begrijpend, hier kon wel wat coquetterie bij zijn - of was misschien de zelfingenomen muziekautoriteit begonnen haar te vervelen? - voelde zich toch zalig gevleid; 't prikkelde zijn ijdelheid en amuseerde hem in 't bizonder op te merken hoe de paf-dikke man, na eerst eenige malen gehoest, zijn wenkbrauwen gefronsd en vergeefs gepoogd te hebben zich met pedante woorden in hun gesprek te mengen, ietwat bruusk het hoofd met de wippende harenfranje omdraaide en naar praat-contact zocht met juffrouw Dupuis, het dametje aan zijn andere zijde.
Halfdronken gevoelde zich Luuk in-eens, trotsch en overmoedig; met juichende voldoening drong het tot hem door, dat Helene die zekere onverschillige koelheid, van Zondagmiddag bij den kolonel - en waarvan ook daarnet, bij zijn binnenkomen, nog iets scheen overgebleven - thans geheel had afgelegd; vrij-uit lachte ze en praatte met hem, op een toon alsof ze elkander sinds jaren kenden, weerstaande rustig zijn bewonderende blikken in haar oogenzwart. En tóch meende hij soms, diep in die krimpende en zich weer uitzettende pupillen - of was het daaromheen, in dat geheimzinnige, moeweeke en toch staal-glanzige blauw, kwam het misschien ook door het zoo zwaar-zachte, heerlijk-dralige knippen van haar glanzige gebogen wimpers? - toch meende hij soms iets als verwarring, ontroering, innig-gevleid zijn bij haar te bespeuren; o, geen twijfel of zij had zijn verrukte bewondering zeer zuiverlijk doorproefd. Met genot? Zou ze er een oogenblik gelukkig mee zijn geweest? Hij hoopte, geloofde het soms. Maar dan waren er weer in-eens van die trillingen in haar stem, van die peinzige aarzelingen, die gedachten aan weemoed suggereerden, aan verborgen somberheid, heimwee of ander leed. Gelukkig, niets van die harde schamperheid, waarvan, toen in den trein, hij wel even was geschrokken. Mild en warm was haar geluid, terwijl ze sprak over mooie wandelingen die te maken waren om de stad heen, in de bosschen en over de hei.
Eensklaps was 't of zij huiverde; haar oogen doften; wat schuddend met het hoofd schoot zij snel overeind. ‘Wie mag ik nog een kop thee inschenken,’ vroeg ze luid, bijna schril, een gejaagdheid ook plotseling in haar bewegingen, terwijl ze reikte naar de kopjes.
Ongeveer op hetzelfde moment hoorde Luuk, die op de gesprekken der anderen in 't geheel niet had gelet, Dick Oosteroues naam noemen en met hartelijkheid. Het was de pas binnengekomen schilder, die vertelde dat hij met Dick gedejeuneerd had. ‘Zoozoo, kent u die ook al, onze goede vriend, de onbloedige anarchist en ridderlijke vrouwenhater’, vroeg Ben met een weinig verwondering. ‘Hoor je dat, Luuk?’
| |
| |
‘Een vrouwenhater, wie 's dat? Vertelt u 'is’, viel juffrouw Hulzenhoff met aandrang in.
‘Wat? Oosteroue? Ja zeker, een heele goeie kennis van me’, zei goedig glimlachend de schilder. ‘Of hij een vrouwenhater is, weet ik niet. 'k Heb er nooit iets van gemerkt en 'k zou 't niet denken; een man met zooveel warmte voor al wat mooi en lieflijk is. Maar hij houdt bizonder veel van kunst en heeft er een verbazend juisten kijk op, ik ken maar weinig menschen die zoo intuïtief....’
‘O ja? Tóch?’ - mevrouw Haardtsen viel hem levendig in de rede - ‘dat 's die redacteur van het krantje hier, hè? Heeft die werkelijk idee? Ik lees z'n blad eigenlijk nooit, ik hou me maar aan de Rotterdammer. En is 't heusch wel een aardige man? Ja, weet je nog, Lene, we hebben eens een poging gedaan hem hier te krijgen. Jacobi zou hem toen 'is meebrengen, die kent hem ook. Maar mis, hoor! Die arme Bernard zat er heusch mee in, hij verzon allerlei redentjes en uitvluchtjes, maar ik begreep het wel, meneer Oosteroue wou niet!’
‘Ziet u wel’, riep Ben uit. ‘'n Gekke kerel, niet waar Luuk? 't Is een van onze beste vrienden, ik ga dagelijks met hem om, al sinds jaren. Maar denkt u nu bijvoorbeeld, dat hij me ooit heeft verteld, dat hij ú kende, meneer Poelvinck?’
‘Ik ken hem al jaren!’ zei de schilder.
‘Jawel’, kwam Luuk nu, glimlachend, beseffende dat hij bij dit gesprek zich niet geheel afzijdig houden kon, al verlangde hij intusschen, met tintelend ongeduld terug naar Helenes blikken - wat had ze in eens? - ‘Dick praat nou eenmaal nóóit graag over zijn beroemde kennissen, dat weet je wel, dat vindt hij opsnijerij’.
‘Tièns! Wat een aardig type!’ zei hartelijk mevrouw Haardtsen, ‘die moet ik toch 'is hier hebben. Toe, heeren, de Haes en van der Marel, wees jelie heel lief en breng hem 'is mee, wil je?’
‘We zullen ons best doen, mevrouw’, boog Luuk, ‘maar Dick is inderdaad.... hoe zal ik zeggen....’
‘'n Beetje menschenschuw’, vulde Ben aan.
‘Jawel, jawel, begrijp ik heel goed’, ging mevrouw Haardtsen weer door. ‘Vooral schuw van salonmenschen zeker. En van al de kringetjes en côterietjes hier. Maar wij zullen 't hem wel naar z'n zin maken. Zóó salonnerig zijn we gelukkig zelf niet, wat zeg jij, Lene. Dat's toch anders welbekend in de stad, dacht ik. U brengt hem maar mee, hoor, mijnheer van der Marel, ik reken op u. Ten minste’, voegde zij er bij met het hoofd wat op zij en een ondeugend lachje, ‘als 't u zelf bij ons bevalt’.
‘O, mevrouw!’ kwam Luuk, snel blozend, zich plotseling betrapt wanend, hevig verlegen. En hij merkte niet eens, dat Helene, die nog bij de theetafel stond, een oogenblik aandachtig en met speelziek welgevallen op hem neerzag. Dan wendde zij zich af en om haar beweeglijken mond trok even, vluchtig, dat vreemd-teere lachje van haar, lachje van weemoed en medelijden.
Op deze eerste visite aan mevrouw Haardtsen en haar gezelschapsdame deed Luuk van der Marel er nu weldra vele volgen, aanvankelijk onder allerlei pretexten, daarna zónder eenig voorwendsel, en steeds vlugger op elkaar; na korten tijd behoorde de jonge bankdirecteur tot de weinige habitués uit de stadsburgerij in het gastvrije ‘Huis-en-Hof’, waaromtrent hem, toen deze bezoeken bekend werden, de meest fantastische vragen werden gedaan. Er waren er in de stad die mevrouw Haardtsens villa voor niet veel beters dan een geheim rendez-vous schenen aan te zien; een oud heertje op de societeit vroeg, toen hij Luuk eens apart had, zachtjes en met zekere gretigheid, of het waar was dat er een speelbank werd gehouden. ‘Ja zeker’, glimlachte Luuk. ‘Maar 't spijt me, ik kan er u niet introduceeren’.
De jeugdige zakenman viel zichzelven mee in deze dagen. Hij handelde met kalmte, welbeheerscht en slim. Vastberaden had hij zich voorgenomen Helene Servaes voor zich
| |
| |
te winnen. Zonder haar scheen zijn toekomst hem niet denkbaar meer. Het kon hem weinig schelen wie ze zou blijken te zijn; al had ze een misdaad op haar geweten, al zou hij er zijn pas begonnen carrière weer geheel mee vernietigen: háár hebben wou hij. Maar daarom juist, oppassen nu, heel voorzichtig aan, zei hij telkens tot zichzelf. Hij geloofde niet veel van de praatjes omtrent Helene, maar, hetzij die eenigen grond hadden of niet, een ongewoon meisje was ze zeker: er sfeerde iets geheimzinnigs van verborgen avontuur om haar gratievolle gestalte. Van waar dat trotsch-zelfbewuste, onafhankelijke in haar spreken en doen? Terwijl ze toch arm moest zijn en van een gewone burgerfamilie, ook geen bizondere talenten of kennis bezat. Ze leek openhartig veeleer dan terughoudend, had blijkbaar geen moeite met vertrouwelijkheid, zonder echter ooit iets-vanbelang over zichzelve los te laten. Nimmer sprak ze van haar ouders, die toch, naar hij bij de kolonelsfamilie gehoord had, nog niet heel lang geleden gestorven waren: een zuster, verpleegster te Utrecht, gold voor haar eenig-overgebleven familie. Meestal vroolijk, goedlachsch, opgewonden vaak tot in het uitgelatene, kon ze óók prikkelbaar zijn en onrustig, gejaagd - dan troebelde haar blik, dan donkerde wel plotseling een diepe zwaarmoedigheid achter de zware wimpers. Gezegden en gebaren ontsnapten haar nu en dan van een ontstellende onverschilligheid, bijna levensverachting. Terwijl ze toch ook eens, waar hij bij was, hartstochtelijk uitgeflapt had, het leven te willen genieten tot op den laatsten droppel.
Neen-neen, wat ze dan ook verder zijn mocht, een gemakkelijk in te palmen liefje stellig niet! Welnu, des te beter, zei zich Luuk. En tot het uiterste gespannen voelde hij zich bij die gedachte. Zich forsch bedwingen zou hij, zijn zaak niet ontijdig bederven; géén onstuimigheid, géén in 't oog vallende hofmakerij! Plagende opmerkingen of waarschuwingen van vrienden, kennissen, hij zou ze niet uit kunnen staan! Ook Ben en Dick, ze schenen er thans nog van overtuigd, dat zijn bezoeken aan mevrouw Haardtsen vooral haar zelve golden, de pittige, levenslustige vrouw, met wie hij zich zoo ingenomen toonde, en vervolgens ook de vele interessante menschen, artiesten en ‘intellectueelen’ die hij er ontmoette. Dát vooral zoo houden. Zelden, en dan kalm en onverschillig, van Helene spreken.
Bij die vele en grage bezoeken bracht Luuk ook zoo goed als geregeld mevrouw Haardtsen iets mee: bloemen, een pas verschenen roman of stuk muziek, een exquise lekkernij - voor Helene soms alleen, als dat ongemerkt kon, een paar roode anjers of rozen, die hij haar dan overreikte, stil nadrukkelijk, met een ernstig-hartstochtelijken blik, een gefluisterd woord van hulde. Zij lachte er meestal om, oolijk of spottend, scheen zijn blik niet op te merken, maar gaf hem dien ook wel eens, en met innigheid, terug. Zoo maakte hij haar het hof, wat stil en heimelijk, zonder veel complimenten, zijn bewondering toonend in blikken, de warmte van een stembuiging, een langen handdruk, een enkel vlug weggeworpen, of als voor zich heen gesproken, woord. Hij gedroeg zich in alle opzichten alsof hij een eerbiedige vereering voor mevrouw Haardtsen koesterde - de geestige chatelaine, zooals hij haar noemde, de smaakvolle en humane vriendin van kunst en kunstenaars - maar zorgde intusschen - en hij twijfelde niet of dit gelukte hem ook - dat Helene precies begreep wie eigenlijk zijn bezoeken golden. Hij wist van vroeger wel, dat hij de kunst verstond, hulde te bewijzen, verliefde bewondering te doen gevoelen, terwijl hij het air aannam van een vrouw of meisje gewoon iets te vertellen of aandachtig naar haar te luisteren, En hij maakte zich in 't geheel niet ongerust, dat Helene van deze, zijn als ondergrondsche hofmakerij ontijdig iets zou laten merken aan mevrouw Haardtsen. Zij zag immers ook wel, dat deze levenslustige dame, met haar krachtgevende zelfingenomenheid, Luuks bezoeken als een huldebetoon aan haar zelve,
| |
| |
een vereering van gedistingeerden jongen man voor al wat oudere, het leven kennende en beheerschende vrouw-van-de-wereld beschouwde. En deze illusie gunde haar zonder twijfel Helene Servaes. Want dit meisje, hoe behaagzuchtig en van zichzelve vervuld zij dan overigens mocht zijn, hield blijkbaar echt en veel van haar oud-wordende vriendin, was een en al goedheid, toewijding, innige, bijna meelijdende liefde voor haar.
Bijna iedereen in de stad, die van Helene Servaes sprak, had den mond vol over die behaagzucht van haar, en bracht die ook meestal en met graagte in verband met de bekende verhalen omtrent haar verregaand coquetteeren met getrouwde zoowel als ongetrouwde mannen. Luuk hoorde dat zwijgend aan, schokte zijn schouders eens of lachte wat hoonend. Doch intusschen trachtend zich met objectieve zuiverheid rekenschap te geven van al wat hij zelf in Helene opmerkte, werd hij inderdaad gewaar dat zij met haast elken mannelijken bezoeker van mevrouw Haardtsen een weinig te flirten placht en bijna stelselmatig van elk op zijn beurt in-'t-oog-vallend veel notitie nam, maar dit zóó vluchtig, afwisselend, met zulk een, zij 't misschien slechts schijnbaar spontane, kinderlijk-argelooze natuurlijkheid, dat er geen sprake van wreed hartstocht-opwekken kon zijn en alleen een ingebeelde gek zichzelf slachtoffer wanen. Ook met hem, Luuk, was ze, van zijn eerste visite af, hartelijk en geheel op haar gemak geweest. Al spoedig noemden zij elkander bij den voornaam, plaagden elkaar, deden als goede kameraden in jeugd en vroolijkheid. Maar ook met hem dreef Helene haar spelletje, 't was duidelijk, ze kón het niet laten! Had ze hem den eenen dag, blij tegemoetkomend en met warmen nadruk begroet, zich met hem afgezonderd, vleiende aandacht aan zijn woorden gegeven, met hem gepraat op een toon en met blikken van haast bewonderende belangstelling, bijna intiem vertrouwen - den anderen scheen ze hem nauwelijks te zien, ging ze hem achteloos voorbij, toonde ook, wanneer hij met haar sprak, door geen blik of woordje zich dat andere soort van samenzijn ook maar te herinneren. Toen hij haar daar eens over sprak, schertsend, maar met een, ondanks zich zelf, éven gemeende, lichte bitterheid, een trilling van ergernis in zijn stem, lachte ze verbaasd op en zei: ‘Zoo! God! Ben ik zoo? Ja, wij vrouwen hebben weinig secundaire functie, zegt Heymans immers. En dat
's maar goed ook!’ En zij veranderde niets in haar doen-en-laten. Rekenschap gaf Luuk zich dan ook na een poosje, dat hij eigenlijk in 't geheel niet verder kwam; zelfs zijn snel ontstane kameraadschappelijkheid met haar nam niet merkbaar toe. Maar wel groeide nog aldoor zijn liefde. Zij vervulde hem geheel en hij maakte zich de illusie, ten slotte met de straling van dat gevoel toch wel indruk op haar te zullen maken. Door zijn oogen heen zou hij 't haar zeggen, al inniger en al vuriger, en dan maar afwachten, afwachten, geduldig zijn, en niet spreken voor hij zéker was, ook van haar. Zou hij haar nú al vragen, en zij hem weigeren bruusk misschien, - om dien Fokkema of om wat dan ook - o, hij moest er niet aan denken, want dan zou hij haar immers nooit meer zoo onbevangen ontmoeten kunnen; mogelijk zelfs zou zij hem heelemaal niet meer willen zien, hem ontwijken of negeeren; in geen van die gevallen kon hij zich ook maar even indenken zonder een diep-pijnlijk leedgevoel, een wrange leegte, als van wanhoop.
Dien naam, Fokkema, had hij totnogtoe, op ‘Huis-en-Hof’ zelfs niet uit hooren spreken. Toch merkte hij telkens, zoowel ter societeit ‘Harmonie’ als in de ontvangstsalons der stadsgrooten, waar hij zich nu-endan vertoonen moest, dat het minachtend of spottend gepraat over mevrouw Haardtsen en Helene Servaes, dat ook het gerucht van een zoogenaamde ‘verhältnis’, tusschen haar en den fameuzen fabrikant algemeen stand hield. Ja, hij verbeeldde zich dat die zinspelingen toenamen, vooral in den mond van wat oudere dames die al geruimen tijd
| |
| |
huwbare dochters bezaten. Als een meisje, dat je niet met je man alleen kon laten, hoorde hij haar eens kwalificeeren, langzaam en nadrukkelijk door zoo'n vijftigjarige, foei-leelijke statigheid. Toen had Luuk zich niet kunnen weerhouden van een kort en spottend hoongelach. Maar later, alleen, kreeg hij warme congesties van schaamte, ergernis, woede. Zoo iets had hij toch niet onweersproken mogen laten! 't Is waar dat je er enkel nieuwe verwikkelingen, nieuw geklets door gekregen had. Die dame was de vrouw van den Commissaris der Koningin, een van de invloedrijkste, gevaarlijkste der stad. Dus troostte en suste hij zich maar weer - maar dapper vond hij zijn houding niet! - met de mogelijkheid, binnenkort misschien al, openlijk met Helene, Servaes als zijn aanstaande vrouw voor den dag te kunnen komen. O illusie! God, hoe ze dan kijken zullen, riep hij in zichzelven uit, al die jaloersche tangen, die verwaten wijven, die maar bang zijn voor d'r standje - want anders is het niet!
Een paar malen gebeurde het ook dat Luuk, de salons van Hof-en-Huis binnenkomende, de eigenares daar alleen trof. ‘Helene is niet thuis, je zult je met de oude vrouw alleen moeten vergenoegen’, zei dan na eenig praten, ooglachend, mevrouw Haardtsen. ‘Ze is na' d'r zuster in Utrecht’. heette het de eerste maal, en de tweede: ‘Een nicht van haar in Oosterbeek schijnt ziek te zijn’. En beide keeren - hoe doodgewoon ook zoo'n tijdelijke afwezigheid verklaard kon worden - voelde Luuk zich lichtelijk verontrust; had hij den indruk gekregen - hij wist zelf niet waardoor - dat mevrouw Haardtsen in 't komplot was en hem maar wat wijs maakte. Na die tweede maal, koelbloedig - maar bijna stokte het geluid hem in de keel - vroeg hij plotseling aan Helene ‘Die nicht van je, zeg, in Oosterbeek, hoe heet die eigenlijk?’
‘Wàt? Een nicht van mij, in Oosterbeek’, herhaalde het meisje, een oogenblik verbijsterd - en hevig was Luuk geschrokken! - maar dan dadelijk: ‘O! Christien? Die woont eigenlijk niet in Oosterbeek, maar ja, daar in de buurt toch. Christien van Doorne. Ze is d'r met een notaris getrouwd’. En hem eensklaps aanziende wantrouwig: ‘Hoe dát zoo?’ ‘Hè? Och nee, niets’, antwoordde Luuk kwasi achteloos, ‘'t kon soms zijn dat ik 'r kende, 'k heb nogal familie en zoo in die streek’. Maar hij was geenszins op zijn gemak. Helene bleef trouwens, dien heelen verderen avond, wat plagerig onverschillig, bijna minachtend koel tegenover hem. In suffe verlegenheid, hopende dat ze nog wel veranderen zou, bleef hij juist wat langer dan gewoonlijk. Maar het meisje zweeg eindelijk geheel, en geeuwde. Toen ging hij, landerig.
In de dagen daarop, redeloos ongerust en ongedurig, liep Luuk onder allerlei voorwendsels op verschillende uren van kantoor en maakte wandelingen over de hei en door de bosschen, in de buurt vooral van Fokkema's fabriek, die even buiten de stad stond. Maar dit gaf hij toch spoedig weer op en met schaamte. Zoo iets was toch eigenlijk beneden zijn waardigheid, beneden de háre vooral! De laatste maal, onverwacht, - want juist was hij wat verder afgedwaald - daar plotseling had de groote fabriekant zijn pad gekruisd, alléén, niet rechts of links kijkend, maar norsch voor zich uit, als liep hij te piekeren, te rekenen. Heelemaal geen man die op vrijerij uitgaat!
Al herhaaldelijk hadden intusschen Luuk en Ben getracht Dick Oosteroue over te halen, eens met hen mee te gaan naar mevrouw Haardtsen. Luuk vooral met véél animo; van Dick was geen concurrentie te verwachten; daarbij, hij zou er mevrouw Haardtsen een genoegen mee doen, en ook Helene bewijzen den invloed die van hem uit kon gaan. ‘Kom kerel’, drong hij aan, ‘je hoeft er heusch niet in pontificaal na toe te gaan. Ga nou 'is even mee! Ze 's heusch de moeite waard, mevrouw Haardtsen’. 't Scheen Ben ten slotte op te vallen dat zijn vriend de naam van Helene Servaes in 't geheel niet noemde.
| |
| |
‘Nou zeg, un Leentje niet te vergeten!’
‘Zeker, zeker’, zei Van der Marel, en hij voelde een begin van blos opkomen, maar slaagde er in die te onderdrukken, door met aandacht aan iets anders te denken. Toch scheen Ben er wel iets van gemerkt te hebben. ‘Zeg’, vroeg hij een poosje later, met licht spotlachje, ‘zeg, meneer de bankdirecteur, hoe vin' je ze nu eigenlijk, Heleentje Servaes? Herinner je je nog ons gesprek?’
‘Wàt?’ deed Luuk nu weer volmaakt bedaard en 'n beetje afwezig: ‘Hoe 'k Helene Servaes vind? Wel, nou, niet onaardig hè? Intelligent, geestig soms wel. Ze past daar best. Veel smaak ook. Heb je wel 'is gemerkt, litterair heeft ze stellig niet minder idee, intuïtie, dan mevrouw Haardtsen zelf, die er zoo trotsch op is, en ook oneindig meer gelezen heeft. Verleden week, ik weet niet of je 'r op gelet hebt.... o nee, dat's waar, toen was Cécieltje er bij, nou ja.... toen mevrouw Haardtsen Pierre Loti zoo zat op te kammen bedoel ik. Ze kende geen mooiere reisbeschrijvingen uit het Oosten, beweerde ze. Toen zei Helene in-eens: “Dan moet u toch heusch de brieven van Flaubert 'is lezen, juist, die van z'n reizen door Egypte en Klein-Azië zijn zoo prachtig”. Is dat niet merkwaardig, voor een meisje? Had ze geen gelijk?’
Zoo leidde hij 't gesprek af. En toen Ben, gaarne eens terugplagend, toch opnieuw begon: ‘Nou maar, hoor, ik weet het niet, maar, ik zou zoo zeggen, dat jij 't een beetje te pakken hebt!’ trok Luuk zijn zuivergetrokken, zeer zwarte wenkbrauwen zoo hóóg mogelijk in 't bruinige voorhoofd en keek zijn vriend met spottende ironie vlak in 't gelaat, alsof hij ontstelde, en tegelijk even lachen moest, over zoo verregaande onnoozelheid. Ben bloosde. Heel goed, meesterlijk gespeeld, juichte Van der Marel zichzelven, een oogenblik later, innerlijk toe. Je bent rijp voor de diplomatie, misschien zelfs wel voor het tooneel, als je oefent. En er was wat bitterheid in die gedachten, bitterheid om verloren jeugd-illusies van fier-openhartig leven, iets van den zelfhaat ook weer die hem zoo dikwijls plaagde. Hij slaagde, hij zou er wel komen. Maar hoeveel mooier, beminnelijker ook, was zoo'n argelooze oprechtheid als van Ben de Haes, hoeveel flinker, achtenswaardiger, het ruwonverschillig zich geven precies zooals hij was, vol comische tegenstrijdigheden, van een Dick Oosteroue.
Dick was dan eindelijk bezweken voor den aandrang der vrienden. ‘God, als jelie dat nou zoo verduiveld leuk zouden vinden, ik begrijp het niet, hè? maar vooruit dan maar!’ Op een avond ging hij, met Luuk; Ben was elders te gast. En hij moest later erkennen, 't was hem bizonder meegevallen. Aanstonds bekoord door het met lachende instemming ingaan op zijn malle paradoxen van mevrouw Haardtsen, nog méér misschien door Helenes rake en intelligente tegenspraak, bleef hij zitten, raakte op dreef, boeide op zijn beurt, door zijn geestig en onverdroten doorslaan. Hij bleef den heelen avond en ten slotte - het kwam hem ook juist zoo mooi te pas bij een beschouwing over het nut van principes tot verhooging van levensgenot; gaf niet het verboden zijn pas het ware genoegen? - vóór hij 't zelf goed wist had hij ja gezegd op mevrouw Haardtsen's uitnoodiging in de volgende week eens te komen dineeren, natuurlijk met hun wederzijdschen vriend Luuk van der Marel. Misschien trof hij dan nóg wel iemand dien hij kende, voegde mevrouw er bij, geheimzinnig lachend.
Hij had er den volgenden dag weer spijt van, Dick, dacht over een uitvlucht, vond er ook een, maar vergat bijtijds te schrijven, zoodat hij ten slotte wel niet anders kon doen dan gáán dien middag. Luuk haalde hem af. Van der Cluysse, de caoutchouc jonker met het ironische oog, zooals Helene hem placht te noemen, zat er al, en weldra verschenen: het juffertje Hulzenhoff, candidata juris, en mevrouw Hoogendorp, in wie Luuk, ofschoon hij haar sindsdien niet meer ontmoet had, onmiddellijk herkende de dame met
| |
| |
de breede, schitterwitte rij tanden, die juist weggaande was, toen hij zijn eerste visite bij mevrouw Haardtsen kwam maken. En eindelijk - een verrassing van de gastvrouw; bij zijn binnenkomen keek ze triomfantelijk naar Dick - Bernard Jacobi, de bekende romanschrijver. Hij was uit Hilversum overgekomen en zou een paar dagen blijven logeeren. Een ernstige, stille, droomerigabstracte man. Luuk, die al dikwijls gelezen had, dat Jacobi toch zoo'n voortreflijk opmerker was, verbaasde zich. Opmerker? Wanneer deed hij dat dan, deze droomer? ‘Pas op, een bizondere gunsteling,’ vertelde Helene aan zijn oor. ‘De beste boeken over de liefde die er zijn, noemt mevrouw zijn romans’.
Er was al dadelijk een eenigszins luidruchtig vroolijke toon aan de gezellige, langwerpig-ronde tafel. De caoutchouc jonker had zijn ironisch-spottende uitroepen, waar hij zelf dadelijk nerveus om proestte, mevrouw Hoogendorp schaterde - beweeglijk, telkens 't hoofd wat achteroverwerpend als om vrijuit te lachen, keek ze de hoofden langs, onder breed vertoon, haast onophoudelijk, van haar schitterende tandenrij. Luuk, die zich voorgenomen had, van avond nu eens voorál niet smeekerig-verliefd te doen - hij zat links van de gastvrouw, tusschen haar en het Utrechtsch studentje, eigenlijk maar goed, zoo zei hij zich na de eerste teleurstelling - ging wakker in op Van der Cluysse's opmerkingen, hem meestal vierkant tegensprekende, dwars over de tafel; het werd een lustig geschermutsel, met luider stem aangevuurd door de vroolijke gastvrouw. Het was er haar om te doen Jacobi en Oosteroue aan 't praten te krijgen. Ze begon over litteratuur - trouwens, naar zij meende, ook haar eigen gunstigste terrein - noemde een onlangs verschenen roman die de aandacht trok, vroeg Jacobi's opinie. De romancier, al te gewichtig voor de gelegenheid, wenkbrauwfronsend en met handgebaren van redenaar, uitte voorzichtig zijn waardeering, verklaarde echter, bijna te gelijkertijd, ook wel bezwaren te hebben; het werd een kleine litteraire verhandeling; mevrouw Haardtsen, 'n beetje verlegen glimlachend, knikte haar meer-en-meer divageerenden vriend toch vriendelijk toe.
‘Een boek van vrouwentrouw dus’, viel zij in de rede, zoo spoedig zij er kans toe zag, ‘verhaal van vrouwentrouw, door mannen onbegrepen, zooals Van Schendel zoo geestig zegt, weet je wel, over Cymbeline sprekend.’
‘Ja, ja, zoo ten minste schijnt hij 't wel bedoeld te hebben, maar zie je.....’
‘Vrouwentrouw?’ riep van der Cluysse, ‘wat 's dàt? Een mooie uitvinding zeg! Maar ik geloof d'r niet hard an!’
‘Wees dan maar blij, dat u er nooit aan hebt hoeven te gelooven; 't kan lastig zijn!’ Zijn buurvrouw Hoogendorp had zich coquet naar hem omgebogen, terwijl ze dat zei.
‘Heeft u wel ooit iemand gelegenheid gegeven u te overtuigen?’ vroeg Helene met een spotmondje, maar dan, haar glanzige hoofdje opzij wendend, keek ze den ouden jonker kwasi smachtend-verleidelijk in 't plooiig verweerde gelaat.
‘Hij? Och wat, Lene, laat hem toch! De ondankbaarste ouwe zondaar, die ik ooit-van-me-leven ontmoet heb! En zeker geen trouwe vriendinnen waard’, strafte mevrouw Haardtsen, maar de meelijdend-verteederde blik, waarmee ze Van der Cluysse een oogenblik aanzag, was in volkomen tegenspraak met haar woorden.
‘Oho! vriendschap!’ riep de jonker, ‘dat 's wat anders. Vriendschap is vrijheid en in vrijheid is 't niet moeilijk om trouw te zijn, zèg!’
‘In ónvrijheid toch voor sommige naturen nog gemakkelijker’, viel nu Dick in, ‘Het zoogenaamde heilige moeten is dikwijls maar wàt een prachtig excuus tegenover ons eigenlijk gevoel. Je kunt het trouwens zelf ook een gevoel noemen, het plichtsgevoel! Pracht van een woord!’
‘Wat denk jij ervan, Jacobi’, vroeg de gastvrouw, die 't onbeleefd vond zoo bruusk
| |
| |
als de romancier onderbroken was, maar toch ook geen voortzetting verlangde van zijn critische verhandeling, ‘wie zijn er trouwer, over 't algemeen, jelie mannen of wij vrouwen?’
‘Nou, we hebben elkaar gewoonlijk niet veel te verwijten, dunkt me’, antwoordde met een glimlach de letterkundige.
Weer schaterde mevrouw Hoogendorp luidkeels op - Jacobi fronsde gehinderd zijn wenkbrauwen. - ‘'k Geloof dat u 't bij 't rechte eind heeft’, riep ze uit, ‘Hè, je heele leven trouw te zijn, 't is me dan ook een toer, hoor! Recht-af!’
Even was het lachen algemeen. Luuk herinnerde zich nu gehoord te hebben, dat mevrouw Hoogendorp een gescheiden vrouw was; hij keek haar oplettend aan, nieuwsgierig, half bekoord, zag hoe zij zelve, oogglanzend, nagenoot van haar succesvolle openhartigheid. Dat vrij-uit lichtzinnige, vond hij, had iets zeer aantrekkelijks, maar hij merkte tegelijk dat hij hááar toch niet heelemaal gedistingeerd genoeg vond om zich zulk een houding te veroorloven. Het hinderde hem nu ook in-eens 'n beetje, dat Helene om haar gelachen had, en vooral de manier waarop, met dien open mond; véél minder mooi was ze dan.
‘Goddank dat niet iedereen trouw is, want dan konden de wetten wel afgeschaft worden en wij weer na' moetje toe gaan’, kwam het studentje oolijk naar voren, en 't glas van haar lorgnetje flikkerde met regenboogkleuren in 't licht van de koperen kaarsenkroon.
‘De vraag is, geloof ik’, viel Luuk in, zich met hoffelijkheid tot de gastvrouw wendend, en hij dempte den ernst van zijn woorden door een schertsende intonatie, ‘wát verstaat u onder trouw en ontrouw, iets van innerlijkheid, van gedachten en gevoel, of iets van daden? Wat gevoel betreft, ik voor mij geloof vast aan 't bestaan van een liefde zóó sterk, dat je er innerlijk nooit geheel ontrouw aan worden kunt, al wil je 't ook nog zoo. Maar als 't op daden aankomt - ja, wat beteekent een daad soms, een opwelling, een stemming....’
‘Nou juist! Juist!’ riep Dick wat schetterig uit. ‘We moeten beginnen met beter te onderscheiden! Een van de eigenaardigste woorden die wij in 't nederlandsch bezitten is “huwelijkstrouw”. Vraag aan getrouwde menschen wat ze daaronder verstaan en van de meesten zal je hooren dat het wel degelijk op daden aankomt. Gedachten zijn tolvrij, zeggen ze, en je gevoel kun-je niet dwingen. Goed, maar wat is dan eigenlijk huwelijkstrouw? De kwalificatie van een soort levensgedrag en anders niets!’
Jacobi keek levendig op, lachte: ‘Je slaat weer ouderwets door, amice. Er zijn toch ook wel getrouwde menschen, die je, op je vraag wat huwelijkstrouw eigenlijk is, zullen antwoorden dat er een zeker eigenwillig met toewijding onderhouden van de liefde bestaat, zooals de godsdienstigen hun vroomheid onderhouden, door dagelijks, of eens in de week, naar de kerk te gaan’.
‘Maar meneer Jacobi, dat 's nou toch geen vergelijking’, viel Helene, vlug-sprekend, in. ‘Of je naar de kerk gaat om te spreken tot een God, die altijd dezelfde blijft, altijd verheven, heilig....’
‘En die nooit iets terugzeit’, kwam Dick er tusschen door.
Even lachte 't meisje schel op, nerveus, ‘Ja!’ riep ze uit, ‘of - denk u d'r in! - dat u nou bijvoorbeeld getrouwd zou zijn met een wezen, dat u sart, hoont, minacht, uw kinderen tegen u opstookt’. Zij bloosde licht onder 't spreken. Mevrouw Haardtsen keek haar aan en zei: ‘Kom kleintje, verdiep jij je voorloopig nog maar niet in definities van huwelijkstrouw. Geef liever die schotel daar 'is door’.
‘Ik denk natuurlijk in 't geheel niet aan speciale gevallen’, glimlachte Jacobi bedaard. ‘Zeker zijn er veel waarbij ontrouw minstgenomen zéér vergeeflijk is. Maar 't wordt tegenwoordig veel te vaak voorgesteld, alsof het komen en gaan van liefde maar iets is, waar de menschelijke wil ab- | |
| |
soluut niets aan veranderen kan. Een soort noodlot! Dat is overdreven. Ik bewonder de groote passie, maar hoe dikwijls wordt niet een hevige bevlieging voor sterke hartstocht aangezien en een oude, diepe genegenheid in allerijl opgeofferd.
‘Jacobi, ouwe vrind’, kwam Van der Cluysse met ironische plechtigheid, ‘laat me 'is met je aanstooten. Je bent een patente kerel en een waschechte Hollander, hoor! Haha!’
‘'t Is maar’, begon Dick intusschen weer, ‘dat zoo'n oude diepe genegenheid dikwijls zoo verschrikkelijk veel verveling en ergernissen goedmaken moet. En in hoeveel gevallen bestaat er huwelijkstrouw.... zónder oude diepe genegenheid. 't Is niet iedereen gegeven er'is flinkweg ontrouw te zijn. Wij mannen zijn er gewoonlijk te gemakzuchtig voor, te laf, te veel gehecht aan ons positietje bijvoorbeeld, of, in de beste gevallen, te bekrompen rechtschapen. Vrouwen staan in dat opzicht hooger, die idealiseeren de trouw, zooals ze ook de hartstocht idealiseeren, uit behoefte aan.... nou ja.... poëzie!’
‘Bravo! bravo! Die meneer Oosteroue!’ juichte mevrouw Haardtsen. ‘En u is ons nogal geannonceerd als een vrouwenhater!’
‘Ben ik ook, mevrouw!’ viel Dick levendig in, ‘zooals ik ook, als ik een vrouw was, mannenhater zou zijn. Wat ik haat is de verderfelijke invloed die een vrouw op een man kan hebben, het verwoesten van persoonlijkheid. Eigenlijk is er maar één trouw, die goed is, trouw aan je zelf’.
‘Juist, juist, ben ik volkomen met u eens’, tandenlachte mevrouw Hoogendorp, ‘al wie lang getrouwd is, raakt er onder. Verandering alleen kan een mensch frisch en levend houden’.
‘Mevrouw’, kwam Van der Cluysse met dien nooit-geheel-wijkenden spot in zijn stem, ‘u verdiende een française te zijn, waarachtig!’
Half-droomend had Luuk van der Marel zitten luisteren. De woorden klankten in zijn hoofd, hij verstond ze, doch van hun eigenlijke beteekenis had hij toch geen besef. Even zag hij vooruit hoe hij straks met Dick Oosteroue naar huis wandelen, hoorde hij al hoe zijn vriend dan weer pruttelen, lachen en uitvaren zou, over al dat geklets, over 't eigen doorslaan en tijd verknoeien. Plotseling keek hij op, licht geschrokken. Helene was begonnen te spreken, heel anders dan tot nog toe, luid en beslist, toch ook jachtig, nerveus; hij zag hoe zij haar slanke lijf rechtop rekte, als wilde ze zich lucht verschaffen; nog bleeker dan gewoonlijk scheen haar nu strak-ernstig gezicht, nog heerlijker matblank daardoor: ‘Het kan allemaal wel zoo zijn, maar ik ben het met Luuk van der Marel eens, dat er een liefde bestaat, en ik weet niet of dat nou hartstocht is of wat anders, ik weet het niet, 't is geloof ik eigenlijk alles bij elkaar: hartstocht - teederheid - innigheid...., een liefde waaraan het eenvoudig niet mógelijk is ontrouw, écht ontrouw te worden, in daden misschien nog éér, maar nóóit in wezen, omdat het je in je bloed zit, in je gebeente misschien wel, omdat je er nou eenmaal mee vergroeid, mee.... ik weet het niet.... omdat je er mee één geworden bent. En bij zoo'n liefde moet alles afvallen, alles wijken wat er een beletsel voor zijn kan, daarnaast heeft ook geen oude genegenheid of zoo iets zelf maar réden van bestaan! Dát is liefde!’
Haar ronde hoofd trilde, glanzend fier geheven, de oogen in het volblank gezichtje, gloeiden buitensporig groot en diep donker. Zij snoof iets vochtigs weg, nerveus, fronsend het weeke neusje en stak de een weinig verbleekte lippen wat naar voren, zoodat de mond iets smartelijk-dweepends kreeg, dat Luuk nog nooit te voren in haar gezien had. Hij voelde een huiver over zijn rug van trotsche verrukking. Met extatischen blik staarde hij 't meisje aan. 't Was hem in-eens geweest of zij en hij nu voortaan diep-in en onverbrekelijk tezamen hoorden. Nooit, nóóit nog had hij iets van deze groot-ernstige liefde in zijn borst gekend. Er was een oogenblik van
| |
| |
stilte. Helenes stem was te ernstig geweest voor aan tafel, bijna vijandig ernstig.
Maar even later was dat vreemde en zoo onfeestachtig-ernstige moment weer weg, verlachen en verpraat, flitsten de schertsende opmerkingen weer kris-kras over de tafel; de intieme gezelligheid tusschen de warmer wordende hoofden, lachende oogen en monden, groeide merkbaar aan; ook Luuk, met krachtige zelfbeheersching, deed zijn uiterste best spraakzaam en vroolijk, spande zich duchtig in om.... lòs te zijn. En 't lukte! Na een poosje bereikte het tafelgesprek weer een zekere hoogte, waardoor het hem gemakkelijker werd er zijn aandacht toe te bepalen. En de gedachte vervulde hem even, hoe scherp toch de geestelijke sfeer in dit huis verschilde van al de andere in de stad, waar hij van wist. Zou Dick dit ook merken? Hij keek naar Dick, Die wond zich meer en meer op, kwam als in een lichten roes van intellectualiteit, verdedigde de stoutste stellingen - waar toch altijd nog wel waarheid genoeg in lag om een vernuftige verdediging mogelijk te maken. Jacobi, nu ook losser en warmer geworden, had plezier in zijn vriend; hij herinnerde hem aan vroegere discussies, toomeloos dol, met wederzijdsche kennissen, vertelde van ontmoetingen en avonturen uit zijn intens artiestenbestaan. En mevrouw Haardtsen genoot, zij gloorde; soms knikte ze Helene, die recht tegenover haar zat, eens hartelijk toe; ze vond dat haar dinétje weer bizonder slaagde; alleen zij, lieve Leentje, arme meid, scheen van avond weer gedurig aan al haar narigheid te denken, amuseerde zich blijkbaar lang niet zóó als anders juist in zulk gezelschap. Aan het dessert kwam, door het ontdekken van wederzijdsch bekend zijn van den jonker en den romancier met menschen die dáár in de buurt woonden, het gesprek een oogenblik op de zich voortdurend uitbreidende fabrieken en werkplaatsen van Fokkema. Maar alleen de firmanaam, Buma, werd genoemd - of dat heelemaal toeval was, vroeg zich Van der Marel. Hij meende gezien te hebben, dat Van der Cluysse een oogenblik met
aandacht naar Lene keek. Het meisje zocht zich juist een paar vruchten uit, luisterende, over de tafel heen, naar een opmerking van mevrouw Haardtsen. Zeer bleek zag ze en een kort geschater, waarvan hem de oorzaak ontsnapt was, klonk hoog en schel uit haar open mond, terwijl zij de vruchtenschaal doorreikte. En ook hij, in een snelle gedachte, gaf er zich rekenschap van dat Helene - ‘de liefste,’ zooals hij haar steeds voor zichzelven noemde - van avond nog geen oogenblik recht-af vroolijk was geweest.
Na tafel geschiedde geen scheiding tusschen dames en heeren. ‘Vinden jelie ook niet, dat bederft soms een heele avond’, zei mevrouw Haardtsen; de heeren mochten gerust een sigaar of sigaret rooken - en een kruiïgen mop vertellen - hier in de salon; wat haar zelve betreft, ze deed er met plezier aan mee. Het was er frisch en rustig, in de groote achterkamer - de tuindeuren, achter donkere gordijnen, stonden op een kier - een paar groote verplaatsbare petroleumlampen, overkapt met gele zij, verspreidden een gedempten, maar net voldoenden, stil warmen schijn. Ook Helene en het Utrechtsen studentje, die sigaretten had aangenomen, manoeuvreerden daarmee lief-onhandig. Mevrouw Hoogendorp bedankte toen Luuk haar zijn zilveren kokertje voorhield. ‘Kom Louise’, drong de gastvrouw plagend aan, ‘een enkele zal je mooie tanden niet bederven’.... ‘Hè? O nee, nee, dat is het ook niet, Julie’, lachte de schitterende rij, ‘maar je weet wel, ik geef er niet om’.
Wat later werd er om muziek gevraagd, één van de lampen tot bij den vleugel getrokken en de kaarsen aangestoken. Mevrouw Haardtsen gaf het voorbeeld, speelde Tsjaikowsky; daarna zong Helene, zich zelf begeleidend, met haar wat dunne, nerveuse, maar zeer temperamentvolle sopraan een paar liederen van Strauss. Op een kleinen afstand zat Luuk er naar te kijken; hij zag hoe het omgevende lamp- en kaarslicht de
| |
| |
uitspringende haartjes van haar kapsel gulden en glinsteren deed, maar tevens op haar wangen, voorhoofd, haar zingenden mond, misvormende glansplekken wierp, die haar onherkenbaar maakten; bruusk wendde hij zich af. Maar het meisje hield spoedig op met zingen, het was soms of haar keel werd dichtgeknepen, ze hoestte wat, verklaarde zich niet bij stem. Dan golfde geruimen tijd lang mevrouw Hoogendorps forsche en diepe alt door de groote kamer; ze had een zeer gelukkigen avond, zong met een bizonder en-train; het was een verrassing, ook voor mevrouw Haardtsen, die haar accompagneerde. Al dichter kwamen de anderen om haar heen staan; behalve Helene - het bleeke meisje had zich ongemerkt, van achter de theetafel, naar een sofa aan den muur teruggetrokken. Toen Luuk dit zag, schoof ook hij dien kant uit, langzaam aan, ging eindlijk naast haar zitten, en zoc, zwijgend, tuurden ze een poosje, uit het schemerdonker van dien hoek, naar de warm verlichte groep bij de piano. De muziek intusschen had Luuk in haar greep. Zij wekte aangename dronkenschap in zijn ziel-en-lichaam, en benam aan zijn fantaseerend denken alle besef van grenzen. In-eens, zich wat dichter naar Helene schuivend, lei hij zijn hand op haar arm en vroeg op innigen toon: ‘Scheelt er iets aan van avond?’
Zij keek hem aan, van terzij, licht verwonderd doch zonder glimlach. Ook zij scheen in droomen bevangen en zijn stem daarin storend. Ze knipte met de oogen als kon ze plotseling niet goed verdragen het lamplicht. Dan werd haar blik vriendlijker, maar ook triestiger: ‘Och ja’, zei ze dof, ‘Laat me maar. Ik ben een beetje down. Maar 't is niets’.
‘Kan ik je niet helpen?’
‘Jij, wel nee, hoe zou je?’ was haar wedervraag, met dien snellen overgang in het wat kregel-koele, die hij zoo dikwijls bij haar opmerkte.
‘Ja, dat weet ik zelf niet, maar.... 'k Zou het toch zoo dolgraag willen. Kan 't heusch heelemaal niet?’
‘Nee-nee!’
Ze zwegen. Zij zat wat van hem afgewend, de beenen over elkaar geslagen, handen inéén gestrengeld over de bovenste knie. Plotseling begon ze weer, uit haar eigen, op doffen mompeltoon, als sprak ze voor zichzelf alleen:
‘Och ik! Ik ben niet te helpen. 't Zit in me, ik kan er niks 'an doen, en een ander natuurlijk nog veel minder. Ik dacht daar nog aan, zoo even aan tafel, toen die vrind van je zei dat het leven misschien wel een subliem spel was. Heb je 't niet gehoord? 'k Weet wel, zulke gezegden beduiden niet veel, 't is maar om wat te zeggen, hè? Maar een spèl, ja, zoo voel ik het zelf ook wel dikwijls, tenminste net even onnoodig, en net zoo onnoozel spannend soms, maar lastig, pijnigend lastig, een probleem! Bestaat er iets goeds of slechts? Zelfmoord bijvoorbeeld, is dat slecht; waarom eigenlijk? Och ja, laat me maar’ - bruusk draaide ze zich om naar Luuk, keek hem vol in de oogen, zoodat hij schrok, angstig, van de felle gekweldheid in dien blik. - ‘Bemoei jij je maar niet met me, Luuk. Ik ben het niet waard. Ik weet wel dat je 't goed met me meent, hoor. Je bent lief’.
Hij greep haar hand, wilde die tegen zich aandrukken.
‘Nee-nee, laat dat’, zei ze dadelijk, half gesmoord, trok de hand terug.
Maar een oogenblik later, terwijl mevrouw Hoogendorp juist haar gansche geluid gaf, zoodat het bijna niet was te verstaan:
‘M'n vader had hetzelfde. Nou, die hééft zich dan ook van kant gemaakt’.
‘God! Nee toch?’ schrok Luuk weer.
‘Ja zeker. Wist je dat niet? 'k Dacht dat je dat wel weten zou. Heb je nooit gehoord in Amsterdam, de geschiedenis van dokter Servaes?’
‘Nee.... niet dat ik weet....’
‘Zoo. Nou. Er is anders genoeg over gekletst. Och, ze kletsen en lasteren daar al net zoo hard als ergens anders. Ze zeiden dat het was om een vrouw. Maar dat 's heelemaal niet waar. 't Zat in hemzelf.
| |
| |
Hij leefde heel goed met moeder, heel vredig. Moeder was ook zoo'n schat, zoo'n teere.... Die heeft zich dat zoo aangetrokken, dat ellendige geklets. Een paar jaar later is ze ook gestorven, letterlijk doodgekwijnd.... M'n zusje in Utrecht, die lieve dot.... God, ik ben altijd bang, dat die d'r ook nog 'is toe komt. Dan zou 'k heelemaal alléén zijn.’
Mevrouw Hoogendorp zong een hartstochtelijke rêverie. En de piano droomde mee, donker, weemoedig.
‘Alleen?’ fluisterde Luuk aan Helenes oor. De liefde-woorden vlamden hem door 't hoofd, hij kón ze bijna niet meer houden. Toch moést dat. Hiér niet, God! nú niet; hij begreep dat hij er alles mee zou bederven, schrok er zelfs van, diep-in zijn borst, dat hij een oogenblik.... Oppassen toch! Tegelijkertijd ook welde er iets als geruststelling, geduldigheid in hem op; ‘alléén’ had Helene gezegd; zou er dan met dien ander....?
‘Bravo, bravo!’ Het meisje was eensklaps opgesprongen, mevrouw Hoogendorp zweeg, lachte haar toe. ‘Wat een prachtig lied was dat, mevrouw! Ik was er heelemaal in weg. Van wie is 't?’ En zij voegde zich bij de anderen, kwam niet terug op het bankje aan den muur.
Luuk slaagde er, het verdere van den avond, niet meerin, den lossen gezelschapstoon terug te vinden. Gelukkig, niet lang meer behoefde de jonge man te vechten met zijn stemming. Er kwam een rijtuig voor mevrouw Hoogendorp; zij nam juffrouw Hulzenhoff mee. Van der Cluysse, Dick en Luuk vertrokken gezamenlijk.
‘Aardige avond, nie-waar?’ zei de jonker. ‘Prettig huis! Een van de weinige hier in de buurt waar dát zoo nog te doen is’.
‘Ach!’ riep Dick uit. ‘U is niet bepaald complimenteus voor de provinciale beaumonde!’
‘Nou ja!.... Is 't soms nie-waar?’
‘'k Weet er geen bliksem van. Ik kom nergens. Maar 'k geloof 't graag’, antwoordde Oosteroue.
En toen, wat verderop, ook Van der Cluysse afscheid van hen genomen had, Luuk en hij eindelijk getweeën waren, barstte de kleine man los, zich het voorhoofd wisschend: ‘Aardig, ja, allemachtig aardig! Maar dát 's ééns en nooit meer! Kom me d'r niet meer mee 'an, Van der Marel. God bewaar-me, wat een inspanning, en dat voor letterlijk niets, ijlte, fft! Ik voel nu al wat een kater ik morgen hebben zal na zoo'n vermoeienden avond zonder eenige substantie! Hoe hou je 't uit, jij, die dat zoo dikwijls doet? Die dames hebben lachjes en geurtjes en maniertjes, je wordt er dronken van. Wat heb ik niet allemaal voor nonsens uitgekraamd! Enfin, doet er niet toe, een pijp! Wacht, 'k heb 'm in m'n zak’.
Bij een lantaarn, met gewende bewegingen, stopte hij 't neuswarmertje en stak het aan. Dan, na een poosje van zwijgend gestap en gepaf - Luuk kon nog geen praatje vinden - ‘Weet je wat het is met die vrouwen? Ze zuigen je uit. 't Is een soort geestelijke coïtus, wil je gelooven? Ze kunnen je niet met rust laten. Onzin praten is nog maar het beste. Ze in de war brengen. Maar vermoeiend, ontzaglijk. Nee, waarachtig, hoe jij dat uithoudt, avond aan avond soms, 't is me een raadsel!’
Ook alléén, mompelde Luuk, toen hij eenige minuten later, in de duisternis van een zijstraatje, zijn vriend verdwijnen zag.
Op zijn kamer gekomen vond hij een briefje van Ben de Haes, op tafel, onder de lamp. Hij schreef dat hij Luuk moest spreken, noodzakelijk, dringend; morgen-ochtend nog vóór kantoortijd zou hij even bij hem komen.
‘Wat of die heeft?’ zei Luuk in zichzelven.
Maar zijn eigen onrustige, gedachten - nu eens angstig, somber, vol zelf-verwerping, dan plots zalig fantaseerend - hadden weldra weer de overhand in zijn warme hoofd, hielden hem nog urenlang uit de slaap. Langzamerhand ondraaglijk werd de spanning, waarmee hij de toekomst inkeek. Wat ging er toch om in dat meisje? Soms scheen het toch werkelijk of ze ook
| |
| |
van hem iets wilde, zich warmen aan zijn hulde, gaf ze vluchtig, maar duidelijk voelbaar, iets van teederheid terug. Maar dan weer behandelde ze hem, zonder dat hij in 't minst begreep waarom, met een trotsche onverschilligheid die kwetste, die hij van niemand anders verdragen zou!
Tóch, niet forceeren, niet forceeren. Verborgen houden en voorzichtig zijn.
| |
IV.
In den huiverig killen laat-najaarsochtend, hard en grauw van aspect - Luuk, met moeite opgestaan, stond foeterend te tobben met een schoonen boord, die te stijf gestreken was - daar bonsde al op de trap, in de gang, Bens welbekende stap. Klóp op de deur.
‘Ja’, riep Luuk die zich nu pas herinnerde 't aangekondigd bezoek, wat wrevelig omkijkend, beide handen aan het boordknoopje van voren.
‘Gemorgen! Excuseer me zeg, dat ik je zoo vroeg kom lastig vallen. M'n briefje heb je zeker gevonden gisteravond’.
‘Ja! Morgen! Ik kan je geen hand geven, dat zie je. Ga zitten’.
Ben keek even op zij, naar een stoel, die daar stond, maar hij zette zich niet. ‘Ja, ik moest je werkelijk dringend.... Héb je even, zoometeen? We kunnen zeker wel hiernaast gaan, vóór meen ik. Of kan ons hiér ook niemand hooren?.... 'Dome ja, die boorden! Beroerlinge!.... Smijt weg, zeg, toe, neem een ander, hier!’
Van der Marel, zwoegend, kin in de lucht, had intusschen toch even Bens zweterigbleeke gezicht in 't visier gekregen. Hoe die jongen er uit zag! Wat een oogen! Had blijkbaar niet geslapen, of zoo goed als niet. Pang! Verrek, daar brak dat knoopje toch. Vodden! Nou, gauw maar een ander en een andere boord ook. Intusschen praatte Luuk: ‘Wat is d'r, kerel? Wat zie je bleek om je neus, zeg, wat heb je, vertel 'is gauw! Of.. fe, wacht nog even, ik ben dadelijk tot je dienst, dan gaan we vóór, ja. Goddank, deze gaat beter, ziezoo!’
De ander terwijl alweer, heen en weer beenend, gejaagd: ‘Och-god, ik ben zoo stom geweest, zeg, zoo ellendig, beroerd stom! 'k Weet zelf niet wat me bezield heeft ineens. 'k Had nog moeten wachten, natuurlijk! Maar.... ja, Jesus-nog-toe, ik kon het niet langer, waarachtig, 't zat me hier!.... Je begrijpt wel, hè? Cécile. Ik heb d'r gevraagd, gisteravond. Ik bracht er na' huis, 't was zulk mooi weer, we líepen....’
‘Kom, nee, is 't waarachtig?’ Luuk trok haastig zijn vest aan. ‘En?’
‘Wát? Nou, néé natuurlijk, hè? Néé! Ik wist het toch immers ook wel. Al te goed, verdomd! God, 't is zoo stom van me. Maar wat doe je, als je al zoo'n tijd met iets rondloopt en 't overweldigt je ten slotte. Hè? Ja-ja, 'k begrijp wel, jij vindt het natuurlijk eenderig, kinderachtig. 'k Had me moeten beheerschen. Dat kan jij zoo prachtig. Alle bewondering hoor! Maar ik lap het 'em niet.... Intusschen, wat mot ik nou. Alles in-eens bedorven! Wat moet ik nou, wat mot ik nou!’ Ben, hulpeloos klemmend aldoor zijn ééne hand om den rand van zijn hoed, grabbelde met de ander over zijn achterhoofd, zijn ooren, z'n strak geschoren gezicht dat wanhopig vertrokken stond. Luuk gaf eerst geen antwoord, schoot jachtig zijn jasje aan. Vol van eigen liefde-zorgen, voelde hij zich lastig overvallen door deze vrienden-misère, toch al zoo lang te voorzien. Zou 't hém misschien ten slotte nét zoo gaan?
‘Kom-kom, kerel! Ja-god, 't is natuurlijk verbazend beroerd. Je hadt misschien beter gedaan met nog wat te wachten, maar.... nou wéét je 't tenminste, hè? Dat wil zeggen, wie weet ooit, met die meisjes, misschien is er toch nog wel wat 'an te doen. Of heeft ze je zoo absoluut....?’
‘Ja, ja, ja! Och! Iets 'an te doen? Wel nee!’
‘Nou maarre.... Jelie zijn toch zeker wel goeie vrinden gebleven? Ik bedoel: je bent toch niet boos van elkaar gegaan?’
| |
| |
‘Wàt? Nee, dat niet. Ze was lief, natuurlijk. Ze had ook 't land. Maar wat wil je, ze heeft het me zelf gezegd. Vroeger heeft ze wel over me gedacht, toen ik pas hier woonde, maar nou niet meer. Nou houdt ze van een ander. Ja.... en daarom kom ik nou juist bij jou. Zeg, Luuk!’ - plotseling vlak voor zijn vriend staande, keek Ben hem aan, smartelijk, open en recht in de oogen - ‘'k Geloof zeker, ja, ik wéét het haast zeker, dat jij dat bent, die andere, zeg!.... Hoe vin' je 't?’
Van der Marel schrok, bloosde; zijn blik dwaalde weg uit zijn vriends oogen. Zijn gevoelen was niet heelemaal zuiver; snel terug-gedacht had hij zich in momenten van vroolijke flirt met Cécile: ‘Hè?.... Ik?’
‘Ja, jij! Hoe het komt weet ik ook niet, maar ze schijnt dadelijk kompleet gek op je geworden’.
Nog warmer werd Luuk bij deze woorden, die hem even kwetsten, maar in zijn stem was daarvan niets merkbaar terwijl hij antwoordde: ‘Och kom zeg! Wat is dat nou voor malligheid. Op mij? Idioot! Daar moeten we 'is over praten. Vooruit, ik ben klaar’. En ze liepen de alkoof door, de zitkamer in, waar Ben, in hevige onrust, aanstonds opnieuw begon te ijsbeeren. Luuk intusschen, ondanks zijn sterke verbazing en 't medelijden met zijn vriend dat hij toch levendig in zich wist, had plotsling iets als heerlijke geruststelling, blije luchthartigheid over zich voelen komen. Zou dat wáár kunnen zijn, zou dat meisje, dat hij toch eigenlijk heelemaal niet gecourtiseerd had - nou ja, altijd wel zoo'n beetje; 'n mooi meisje; dat doe je vanzelf! - in zoo korten tijd op hem...., maar dan was er toch ook een kans dat zij, Helene.... zaligheid! ‘Hoe kom je daar in vredesnaam aan, zeg? Ik.... m'n hemel, ik vind dat nichtje van je allemachtig aardig, maar 'k ben nooit, ook maar een oogenblik. verliéfd op haar geweest, hè? 'k Heb 'r ook nooit, nou, wat je noemt het hof gemaakt, God, dat weet je toch ook wel. Kom-kom! wel nee!’
‘Ja-ja, allemaal best mogelijk’ - Ben, ál heen en weer loopend, maakte afwerende gebaren - ‘maar, je weet zelf ook heel goed, die dingen zijn fataal.... Fataal!.... Zooals ik je al zei, dat ze van een ander houdt heeft ze me zelf geantwoord. Toen ben ik natuurlijk gaan vragen, dat begrijp je. Allerlei namen genoemd. Ofschoon ik eigenlijk dadelijk een ahnung had. 'k Heb immers zoo dikwijls gezien hoe ze na' je keek. Ten slotte de jouwe. Nou, net als ik dacht, toen zei ze niet dadelijk nee. Ze schrok er blijkbaar van, begon te snikken en sterk voorover te loopen. Ten slotte kwam er natuurlijk weer wel: “nee-nee” en “och toe vraag me niet verder” en zoo, maar.... ja....!’
‘Nou, zie je wel!’
‘Och nee, zeg, nonsens, zanik daar nou niet over, het is zoo. 'k Heb het trouwens al zoo lang.... gezien, gemerkt, gevoeld, 'k weet niet hoe! 'k Maak er jou immers geen verwijt van; hoe zou ik? Al hield je óók van d'r, al had je haar wèl het hof gemaakt. Maar 't is waar, dat heb je niét gedaan. 't Is alles m'n eigen stommigheid, onhandigheid, ik heb er geen slag van, schijnt. Zelf heb ik je daar in huis gebracht, God-beter-'t! O, 't is om je....’ En Ben, met gebalde vuisten op en neer beenend, zette z'n borst naar voren als worstelde, hij met een onzichtbaren vijand, hij snikte een paar keer diep, en twee tranen, ondanks zijn wanhopig oogengeknip, kwamen afsiepelen langs zijn forsch-beenigen neus en over de lange, hard geschoren bovenlip - pijnlijk was het om aan te zien. Luuk werd er hevig door ontroerd. Weer dacht hij er zich even in, dat hij zelf zou worden geweigerd, door Helene. En hij wist niet meer wat te zeggen. Hij begreep dat hier voorloopig niet te troosten viel. Wat een misère toch, die liefde! Over een stoel geleund bleef hij voor zich uit staan turen.
‘Zeg me één ding!’ riep Ben na een poosje met heesche, half gesmoorde stem: ‘Hoe sta je tegenover haar? Denk je dat je ook van haar zult kunnen gaan houden, op dié manier, óf....’
| |
| |
‘Nóóit, kerel!’ Luuk lichtte zijn hoofd op en zag zijn vriend aan, met een plotseling bijna blijden, licht extatischen glans op zijn gezicht.
De ander scheen verrast. ‘Weet je 't zéker?’ vroeg hij nogmaals, en met klem.
‘Ja waarachtig, héél zeker’, sprak Luuk en zijn lippen beefden wat.
‘'k Begrijp niet goed hoe 't mogelijk is’. Ben lachte even, snikkend, zenuwachtig. ‘Maar, ja, 't is misschien gemeen van me, maar 'k vind het eigenlijk heerlijk, wat je daar zegt’. En een echte vreugde helderde plots in zijn vochtige oogen. Hij stak Luuk een hand toe, en deze, vóór hij zelf goed wist wat hij zeggen ging, in de eenvoudige behoefte zijn goeden vriend zooveel mogelijk gerust te stellen: ‘Ik hou ook van een ander’.
‘Kerel! God! Ja? O, dan weet ik het: Helene Servaes!’
‘Helene Servaes’, herhaalde Luuk met iets bijna plechtigs.
En weer keken de beide jonge mannen elkaar vast in de oogen - in groot vertrouwen, innige samenhoorigheid.
‘Zie je nou wel’, lachte Ben, star zenuwachtig trekkende met zijn mond. ‘En? Hoe is 't? Weet je al iets?’
‘Niets, niets! Ik ben in precies dezelfde positie als jij gisteren. Ik kan nog geen wijs uit haar worden. Daarom wou 'k er ook met niemand over praten, zelfs met jelie niet. En daarom, hoor 'is, moet je me ook beloven, met geen mensch....’
‘Och natuurlijk, natuurlijk!’
‘Nee maar zelfs niet met Dick, zeg, geen woord alsjeblieft, beloof me dat vast!’ - Luuk had nu al wat spijt van zijn bekentenis.
‘'t Was dat ik er jou nou mee overtuigen kon, dat begrijp je wel. Maar, ga is zitten, wat zullen we nu doen. Ik zal dan, ten eerste, maar niet meer bij je oom en tante komen, hè? 't Spijt me wel. Maar nee, dat zou toch ook al te opvallend zijn, en misschien juist verkeerd. Ik zal er wel blijven komen, nu on dan, maar zoo weinig mogelijk notitie van Cécieltje nemen, hè? Zoodat ze begrijpt dat, enfin, van mijn kant.... En dan natuurlijk, zoo gauw 't eenigszins kan, ik meen zoodra ik 't gevoel heb dat het te wagen is met eenige kans op succes, Helene.... Jezus, zeg, ik moet er niet aan denken! Accepteert ze me, nou, dan is dat natuurlijk onmiddellijk bekend, hè? En dan.... enfin....’
‘Ja, ja, goed’, zei Ben zachtjes, zittende nu eindelijk, en zich 't glimmerig bezweet gezicht met zijn zakdoek afwisschend, ‘zoo is 't goed, ja. Als jij van de baan bent kan ik opnieuw m'n best doen.’ Zijn mond trilde weer, met weeke bitterheid. Wel een minuut lang bleven ze beiden voor zich uitkijken, werkeloos en denkend, ieder aan zijn eigen verlangens.
‘Now then, cheer up!’ riep Luuk eindelijk. ‘Wil je nog wat hebben? Een kop thee. 't Zal je goed doen. Hier!.... 'k Begrijp 't waarachtig ook niet, als 't wáár is’.... hij had een lachje van ijdelheid - ‘hoe dat meisje 't zich in d'r hoofd heeft kunnen halen, op mij.... God! Maar och, 't treft nou nog al’.
‘Ja, ik ezel’, zei Ben, ‘had ik er jou maar nooit gebracht. Maar 'k doe nou eenmaal altijd stomme dingen’. En hij schoot weer in een zenuwachtig lachen, dat snikken was tegelijk. Maar Luuk deed als hield hij het voor vroolijkheid en proestte mee. Dan sloeg hij zijn vriend, die, voorover op zijn stoel zittend zijn tanden in zijn zakdoek zette, op den schouder. ‘Jij bent een veel te goeie kerel, dat 's de heele kwestie. Je zult zien, alles komt nog goed. 'n Kranige vent als jij! Als nou mijn Heleentje ook maar wil!’
Nog nauwelijks waren deze woorden geuit, of met een innerlijken terugschrik, walging bijna van zichzelf, verwonderde Luuk zich er over: hoe kon hij zoo iets zeggen, zoo maar lacherig zeggen! Bittere spijt had hij nu al, over zijn plotselinge mededeelzaamheid. Hoe was 't mogelijk geweest. Hij besefte toch immers, alleen een ontzaglijk en diep-geheim liefdegevoel was Helene waardig. Verraden had hij haar.
| |
| |
En toch, als onder dat gevoel door, trilde een voldoening in hem, een troostende zelftevredenheid, omdat hij dan toch in staat gebleken was zich eenigermate op te offeren, althans niet álles deed wijken voor zijn begeerig egoïsme. Omdat hij dan nu toch eens onberekenend-openhartig, loyaal en goéd was geweest met dien ouden kameraad van hem, dien vriénd.
Ben, in zijn sterke verknochtheid, bracht Luuk naar kantoor. Op straat zei hij nog, wat aarzelig: ‘Zeg, ik hoef je natuurlijk niets te vertellen, je weet wat ze kletsen tegenwoordig over Helene Servaes met die Fokkema, hè? Daar stoor je je toch niet aan? Ze kletsen zoo'n boel hier. Een getrouwde man, en in zijn positie, met al bijna volwassen kinderen, kom!’
‘Hè? O! Wel nee!’ antwoordde Luuk, in even kregele verwondering naar zijn vriend kijkend. ‘Die nonsens, daar heb ik nooit iets van geloofd’. Maar dadelijk kwam die walg weer in hem op. Bens stem had onvast geklonken, hij twijfelde blijkbaar zelf; die ging ook al in zijn voordeel praten; hoe Dick toch gelijk had! ‘Hoor 'is’, kwam hij los, een poosje later: ‘Nou heb ik nog één besliste wensch. Praat me 'r asjeblieft voorloopig in 't geheel niet over, over Helene begrijp je, geen woord. Noem de naam niet. Ik zal je alles wel vertellen. Zoodra er iets te vertellen valt namelijk’.
‘Best, best!’ zei Ben, een beetje verdrietig glimlachend. Hij begreep niet goed wat er nu weer haperde.
Maar Van der Marel voelde, in de volgende dagen, zijn verhouding tot Helene Servaes vreemd veranderd, haast dubbelzinnig geworden. Door dat plotseling zoo diep vertrouwelijk gesprekje, op het hoekbankje, terwijl mevrouw Hoogendorp zong, was er iets nog veel vriendschappelijkers, weemoediginnigers tusschen hen ontstaan dan tot nog toe, dat besefte hij wel - met maar twijfelachtige voldoening trouwens, want niet naar zulke vriendschappelijkheid trachtte hij met Helene! - zijn daarop gevolgde, haast nuchter-zakelijke afspraak met Ben daarentegen, had nieuwen afstand, bijna vijandigheid gebracht tusschen hem en ‘de liefste!’ Iets onzinnigs eigenlijk. Zoo verzette hij zich daartegen, met schier opgewonden ergernis, heftige gejaagdheid. Maar hij kon zich niet bevrijden van die voorstelling, noch van een soort droombeeld: dat zij zelf daar ook alles van wist nu, hem voortaan heelemaal anders behandelen zou. Van zulke waan-ideeën werden zijn eerste dagen doorsard. Onrustig voelde Luuk zich aldoor en sterk verveeld door 't hem omgevende, in gloeierig verlangen naar nieuwe ontmoetingen, angstig daar-tegen-opzien tegelijk. Het ging er op aankomen nu. Belóófd had hij immers: zich te zullen haasten!
Klopperig, kortademig, tot in zijn vingertoppen gejacht, kwam hij - den derden avond na het dinétje - voor mevrouw Haardsens villa aan, schelde, zeer bescheiden kort, even schrikkend van den niettemin sterken klank, met een neiging weer terug te gaan.
En zijn denken stond stil terwijl hij binnenstapte, recht-op toch, glimlachend en, uiterlijk beheerscht, door de sterke gewoonte. Maar zie, al dadelijk na hun eerste begroeting kwamen zijn angsten en zelfverwijtingen, ofschoon lichamelijk nog in hem nawerkend, hem ten éénenmale zinneloos voor. Hoe glansden blij-innig Helene's oogen, wat was ze weer móói van avond!
In de voornaam-rustige, ruime achterkamer, zaten de beide dames samen-alleen, met boeken, handwerken, hun theetafel; Luuk vermoedde dat zij even te voren in een prettig vertrouwelijk, een weinig opwindend gesprek geweest waren; kleurtjes gloeiden op beider wangen; ook mevrouw Haardtsen glimlachte bizonder vriendelijk, haar heldere, donkerbruine oogen wijd-open en de wenkbrauwen wat opgetrokken, nerveus trillend. En dadelijk sterk geanimeerd, blijkbaar blij met zijn komst, gingen ze met Luuk zitten praten, vroegen hoe hij zich
| |
| |
geamuseerd had onlangs; de jonge man, nog in de verrassing dezer ontvangst, had verrukte uitroepen: uitstekend, prachtig! Hij vroeg naar den interessanten gast van dien avond, Bernard Jacobi; wat een aardige man!
‘Vin' je niet?’ lachte stralend mevrouw Haardtsen. ‘Ja! Hij was in 't begin nog een beetje plechtig, hè?.... wat officieel, dat heeft hij méér, zoo in 't bijzijn van vreemden. Maar later kwam hij goed op dreef, niewaar? O, 't is een schat’.
‘'t Lijkt me dan ook niets benijdenswaardig, hoor’, zei Helene, haar onderlip wat omkrullend - ze was aan borduurwerk bezig en keek daarop neer - ‘een bekend letterkundige of zoo te zijn. Brr! Griezelig, als er zoo op je woorden wordt gelet’.
‘Nou! Afschuwelijk!’ beaamde Luuk. ‘'t Moet dunkt me al erg genoeg zijn om, bekend te staan, bijvoorbeeld als geestig of bizonder artistiek of filosofisch ontwikkeld. 't Spijt me nu ook, dat ik van te voren zoo opgesneden heb van Dick Oosteroue. Nu is dié natuurlijk tegengevallen, naast Jacobi vooral!’
‘Hm! Ja. Wel een beetje’, plaagde Helene, haar wenkbrauwen samentrekkend en, van haar werk op, Van de Marel recht in de oogen kijkend met een ondeugend lachje.
‘Volstrekt niet!’ kwam goedig mevrouw Haardtsen, en even lei ze haar lange, dooraderd blanke hand op Luuks arm, ‘mij ten minste niet, hoor! Ik vond hem heel aardig. Maar zoo'n man is natuurlijk ook niet dadelijk op zijn gemak. Eigenlijk een stakker. Zooals hij praatte over de vrouwen. 't Zou me niet verwonderen als hij in stilte idolaat was van 't een of ander meisje, of vrouwtje, dat hij niet krijgen kan. Weet je daar niet iets van?’
‘Hahàhà, die mevrouw toch’, lachte gul Helene, ‘altijd vermoedens van liefde!’ En weer keek ze er Luuk sterk bij aan. Een vreugde-licht, van haar oogen doorblauwd, scheen over het blanke gezichtje te sfeeren.
‘Och kom, maar mevrouw, nee!’ En ook hij schaterde, proestte, inderdaad verbaasd, maar nog meer uit opgewondenheid, warme, overmoedige verliefdheid. God, hoe verleidelijk was ze! ‘Die is goed! Die is goed!’
‘Nou-nou, wacht maar 'is af, nous verrons peut-être’, zei mevrouw Haardtsen, trillerig schuddende haar witte kuif. ‘'t Zou de eerste maal niet zijn, dat ik alleen zoo iets opmerk’. En ook in 't verdere gesprek, telkens had ze van die ondeugend intrigeerende zinnetjes, keek er Helene vaak lachend bij aan, plaagde haar blijkbaar, met korte gezegdes, toespelingen - ‘leggers’, die Luuk niet begreep. ‘U bent een draak, een draak!’ gierde het meisje. Soms deed hij of hij 't wel zoowat snapte en lachte gichelig mee, hetgeen de dames, elkander verwonderd aankijkend, opnieuw uitproesten en dubbel-vallen deed van den lach. Het werd een zonderling dolle avond. Er scheen iets enivreerends te zijn in de sfeer der lamp-verlichte kamer. Een paar malen, tusschen gier-buien door, keek Helene den jongen man met zulk een warme genegenheid in de oogen - had ze iets nieuws in hem ontdekt waarmee ze zoo sterk was ingenomen? - dat hij kleurde, stamelde, bijna niet uit zijn woorden komen kon, en schichtig opkeek naar mevrouw Haardtsen, in een vrees in-eens, dat ze nu ook hém zou beginnen te plagen, hem, met Helene! Maar daar was geen sprake van. Dat tusschen die twee iets groeiende zou kunnen zijn, scheen in de weduwe niet op te komen.
En toch, ten slotte, hij wist zelf niet wanneer het begon, zakte weeïg Luuks stemming. Uit zijn aanvankelijke indrukken - alsof daar aldoor iets wijlde tusschen hen, iets waarover de dames zoo vroolijk waren, een ondervinding, een gedachte misschien alleen, prettig samen gedeeld, maar waar hij geheel buiten stond - kwam langzamerhand een onaangenaam gevoel voort, een soort achterdocht, een geprikkeldheid, bijna twijfel soms: of hij niet voor-de-mal gehouden werd. Plotseling stond hij op, nam afscheid, eenigszins bruusk. Mevrouw Haardtsen,
| |
| |
altijd zich meester, vroeg enkel: ‘Zoo, moet je al gaan, dat 's nou jammer, we hadden het juist zoo gezellig’, maar ze reikte hem intusschen vriendelijk glimlachend de hand. Helene liet duidelijker haar verbazing merken, haar teleurstelling tevens - hij merkte het en was dadelijk weer gelukkig - met iets langzaams, lijdzaams, kwam ze haar slanke hand in de zijne leggen; zelfs meende hij dat ze wat bleeker zag, terwijl ze plagend zei: ‘Wat is dat zoo in-eens? Heb je een afspraak, van avond nog? Nou, dan mogen we je niet tegenhouden’.
En er was een jubel in zijn hart, terwijl hij huiswaarts liep. Een jubel en een roes van zijn geheele wezen. Wat een wisseling van stemmingen, herdacht hij even, kneep zijn duimen in zijn handen en lachte diep in zich-zelf. Enfin! Eind goed al goed! 't Gaat komen, 't gaat komen!
En weer volgden - steeds met korte tusschenpoozen - hun ontmoetingen elkander op. Ofschoon nog dikwijls zenuwachtig door zijn wacht-spanning, zijn verlangen, angst of hoop, nu eens ten eenenmale twijfelend aan Helenes genegenheid, dan overmoedig daarvan verzekerd, wist Luuk zijn driftige gejaagdheid toch weer meester te worden. Niet haasten, nooit haasten, vermaande hij zich; je kon er immers alles mee bederven! Beroerd genoeg, dat Ben er nu van wist. Maar zijn lijn volgen zoú hij.
Zoo bleef hij dan in de eerste plaats vol zorg en hulde voor mevrouw Haardtsen, bracht haar bloemen of boeken, besproken plaatsen, den catalogus van een tentoonstelling, slaagde er intusschen in, als terloops, zonder vertoon van hofmakerij, ook Helene allerlei kleine attenties te bewijzen, waarvoor zij zich dikwijls ternauwernood opmerkzaam toonde, maar hem andere malen, eveneens een weinig heimelijk, beloonde met een langen, lief-aanhankelijken blik, een lachje van verstandhouding of van gevleidheid. Dikwijls nu ook begeleidde hij de beide dames naar een concert of comedievertooning, en hij merkte 't dan wel: meer en meer werd op hem en haar gelet; men fluisterde, spotlachte, trok de wenkbrauwen op. Doch hiervoor steeds onverschilliger, zelf ook glimlachend, met koel dédain of kalmen overmoed, draaide hij dien lieden zijn slanken rug toe, bezorgd alleen dat Helene zou worden gehinderd, door het hoonend langs-haar-heen-kijken of minachtend neuzengesnuif der dames - en van hun mannen tegelijk het drieste fixeeren - blij zoo dikwijls het meisje toonde zich in zijn gezelschap te verheugen, hem milde blikken toelachte, onrustig of verdrietig alleen wanneer zij, stil en abstract, dat nu al zoo bekende zwaarmoedige waas op het gelaat droeg, dat bittere trekje om den mond en die sombere verdoffing van haar heerlijk oogenblauw. Mevrouw Haardtsen, zonder ooit moederlijk te worden, de houding aannemende alsof zij Luuks galante oplettendheden, in de sfeer waarmede zij zich altijd had weten te omringen, bij uitnemendheid gepast achtte, maar ook niéts méér, toonde zich desondanks bizonder gesteld op haar hoffelijken jongen vriend en chaperon, beloonde hem met vriendelijke knikjes, tikjes op de wang, drukjes op den arm, placht hem zelfs weldra, alsof dat de natuurlijkste zaak van de wereld was, om allerlei dienstjes te verzoeken, en hem telkens weer te noodigen, nonchalant weg, voor 's middags of voor 's avonds, om huiselijk te blijven dineeren
of om gezellig samen uit te gaan.
Ondertusschen beijverde zich de jonge bankdirecteur - zijn leven was roezig en gecompliceerd in dezen tijd - zijn overige vrienden en societeitskennissen niet te zeer te verwaarloozen, nam hij ook, voor zoover dat mogelijk was, de invitaties aan vooral der voornaamste stadsfamilies - wel wetende hoe noodig dat was tot handhaving van zijn positie, zijn naam en rang. Vaak getroostte hij zich daarbij, veinzend niets te merken, een stroeven toon of wat koele blikken, spotlachjes zelfs en onbescheiden vragen, op zijn beurt glimlachend ironisch - waarvan
| |
| |
men toch nooit iets merkte - zoo dikwijls hij, ondanks dien zoo algemeen afgekeurden omgang van hem met die berucht-wereldsche mevrouw Haardtsen - een malloot, smaalde men hier en daar - en haar als nog frivoler bekend staand gezelschapsjuffertje, aan een diner-tafel toch maar weer naast een of twee van de huwbare dochters des huizes bleek geplaatst te zijn. De stad telde kringetjes en côterietjes bij dozijnen, maar door zijn dadelijk heerschend optreden waren weinige deuren voor hem gesloten gebleven. Ook bij De Haes bleef hij komen, genoeg om zijn populariteit in dat vroolijk huis, een van de weinige gunstig gezinde trouwens, niet te verliezen, zich dan steeds, het meest en bij openlijken voorkeur, met mevrouw bemoeiend en het minst met Cécile. Hij zag nu wel hoe dat blonde kind - stiller, droomeriger geworden - naar hem keek; liefst op eenigen afstand, uit een hoek van de kamer, of van 't andere einde der tafel; en hij merkte ook wel dat Ben gelijk had. Ook kwam het voor, dat hij, wat roezig en warm-in-zijn-hoofd door gestreelde ijdelheid, en door de sterke bekoringen van 's meisjes bloeiende jeugd, haar jong-gezonde smachten, moeite had haar blikken niet te beantwoorden, en ééns, terwijl zij even alleen waren, bestreed Luuk een sterken drang zijn arm om haar verlokkend slanke leest te slaan, haar naar zich toe te trekken en te zoenen, op het geurige haar, op dat donzigrond gezichtje met die gloeiplekjes van verlangen, op het frissche, rijpe mondje vooral, het weeke, wachtende. Waarom eigenlijk niet, was er even een stem in zijn borst. Weldra zag hij nu ook, dat er meer en meer verdrietige teleurstelling, iets vagelijk angstigs kwam in haar schichtiger kijkende oogen, dat zij bleeker werd en wat magerder; haar ouders, dit eveneens bemerkende, maakten zich ongerust en de dokter schreef een staaldrank voor. Geen twijfel of Cécile vermoedde hoe 't met hem stond; Ben zou trouwens wel niet verzuimd hebben in haar
bijzijn eens te zinspelen op hem en Helene; dat deden er waarlijk wel meer in de stad tegenwoordig. Had ze zelf al niet eens kunnen zien, hoe hij deed, sprak, keek, in Helenes tegenwoordigheid? Van der Marel begreep wat het lieflijke kind om hem had uit te staan, hij vond het jammer, hij had medelijden, en toch... hij verweet het zich, maar tóch!... gaf haar verliefdheid hem een vreugdige voldoening, versterkt als hij zich voelde daardoor in zijn eigen geluksverwachtingen. Wat een wreede egoïst; hij schold zich bitter uit, haatte zich zelf oprecht in zulke momenten. Maar even later, schouderschokkend, trachtte hij die schaamte weer ver van zich af te werpen, en noemde dat meelij pedanterie. Komkom, Cecieltje behoefde zich niet dood te treuren waarachtig! Ben de Haes zou een minstens even knappe cavalier voor haar zijn, en zonder twijfel een beter, trouwer, diep-in rechtschapener man!.... Welnu!
De spanning nam aan alle kanten toe. Luuks omgang met Helene werd steeds gemeenzamer. Hij had haar al veel van zijn eigen leven verteld, van zijn studies, zijn geliefhebber in kunst en filosofie, van zijn mislukte verloving ten slotte ook. Dit laatste vooral scheen zij razend interessant, maar volkomen onbegrijpelijk te vinden. Een mooi, lief meisje, intelligent en rijk - wat had hem bezield! ‘God, die mannen toch’, riep ze uit, ‘onuitstaanbaar! Maar wat willen jelie dan? Een schaap met vijf pooten?’.... ‘Nee! Juist liever heelemaal géén schaap!’ had hij geglimlacht, haar met vurige kracht in de oogen blikkend - maar die oogen keken koel-verwonderd terug. Coquetterie of werkelijke bevreemding, Luuk twijfelde. Ook van zijn jeugd in Haarlem, van zijn ouders had hij haar gesproken, niet zonder bitterheid: pas na hun veertigste jaar getrouwd waren die beiden eigenlijk al te oud en te gemakzuchtig geweest om zich veel moeite te geven bij de opvoeding van hun eenig kind. In vele opzichten verwend, was hij in andere te kort gekomen. O, hij voelde zich nog wel met hen verbonden - zij waren niet kwaad - maar van eigenlijke sympathie,
| |
| |
begrijpen en meeleven kon geen sprake zijn. Ook dat scheen ze vreemd, verwonderlijk, niet sympathiek te vinden; zij zelf had haar vader afgodisch liefgehad en van haar zwakke moeder, altijd een beetje meelijdend, beschermend, maar toch diep en innig gehouden. Met brio en humor kon ze vertellen, veel amusanter dan hij, bizonderheden uit haar jeugd thuis, haar schooltijd. Ze bleek altijd een levendig en schrander opmerkster te zijn geweest; Luuk was telkens weer verbaasd over zulk een intuïtieve menschenkennis, zoo'n treffende juistheid van karakteristiek, zoo'n scherpte van oordeel. Zij zelf scheen daaronder te lijden soms. Haar zuster, vertelde ze, was heelemaal anders, veel zachter, liever, geduldiger, gelijkmatiger van stemming, maar ook weeker, minder tegen het leven opgewassen. Hij moest haar toch bepaald eens leeren kennen, zei ze eens, met groote animo - waarover hij zich dadelijk wat ongerust maakte - Nannie was een schat; ze zou binnenkort eens komen logeeren; 't was al afgesproken.
En nog maar altijd wist hij niet, wat van Helene te denken. Hield ze nu van hem of was hij haar eigenlijk onverschillig? Wat ging er diep in haar om? Soms, vooral wanneer weer eens zoo'n lange, vreugd-glanzende of innige blik, een onverplicht handdrukje of knikje van lieve verstandhouding hem verrukt had, was hij stil-gelukkig of overmoedig druk, zéker van zijn succes. Doch dan weer in-eens meende hij de duidelijkste blijken van absoluut gebrek aan belangstelling bij haar waar te nemen, had ze zich een ganschen visite-avond niet of nauwelijks aan hem gelegen laten liggen, was koel onverschillig gebleven voor zijn enthousiasmes, of had zich opgewonden over zaken, ideeën, waarvan ze hem grondig-afkeerig wist. Dan voelde hij zich gegriefd, gekwetst, ruw voor 't hoofd gestooten, akelig vreemd ver van haar, als waren zij van gansch verschillende menschensoort, bleef hij baloorig eenige dagen weg, praatte tijdens zoo'n bui uit zich zelf soms weer, bitter of wanhopig, met Ben de Haes, eenige die wist. Ben sprak hem dan moed in - op zijn beurt nu - antwoordde eens, op een wanhopigen uitroep, met zekeren wrevel: dat toch wel geen meisje van Helenes stand en middelen zoo stom zou zijn een man als Van der Marel te weigeren. ‘Hè? Wàt? Hoe bedoel je?’ vroeg Luuk met oprechte verbazing - zoo iets was nog in 't geheel niet bij hem opgekomen en hij bloosde van schaamte om zijn kinderlijke naïveteit. ‘Om mijn centen, mijn positie?’ ‘Nou ja’, kwam Ben, ‘hoe je 't dan noemen wilt’, en hij schokte zijn schouders. ‘Wie is er nu gehéél zonder berekening! We zijn toch allemaal denkende menschen. En daarbij, als jij nou een leelijke oude kerel was, maarre.... nou, enfin!’
Minachtende woorden had Luuk nog op de lippen; hij mompelde iets van philisterredeneeringen. Schrikbeeld was het hem in-eens, méér dan aantrekkelijke gedachte, dat Helene hem zou kunnen aanvaarden om zijn aanzien of zijn winstgevende betrekking. Maar hij zei niets meer, begrijpende zijn vriends ongeduld, en nam zich vast voor te trachten nu spoedig tot zekerheid te komen. Of Helene van hem kon hóuden, wilde hij vragen, dát voorop, niet of ze met hem trouwen wilde. Om haar liefde, om teederheid en hartstocht was 't hem immers alléén te doen! O, als ze voor 't eerst hem haar mond zou reiken, voor een zoen, een échte!
En zoo werd langzamerhand een plan in hem rijp, waarmee hij weken lang had rondgeloopen. De groote moeilijkheid was, Helene, op ongezochte wijze, rustig-alleen te spreken. Hij wilde niets opzettelijks, haar niet voorstellen hem ergens alleen te ontvangen, een wandeling met hem te doen of zoo iets - niét zulk een halve declaratie vooruit, die haar gelegenheid zou geven tot praten, raadplegen misschien met mevrouw Haardtsen. Zijn achterdocht was gewekt. Overvallen wou hij haar met zijn vraag, om dan dadelijk, uit haar eerste woorden al, te proeven haar werkelijke gezindheid.
Begin Maart werd het, voor eindelijk dit
| |
| |
plan volvoerd kon worden. Luuk begon dan met de uitnoodiging, van mevrouw Haardtsen en Helene Servaes, voor een schouwburgvoorstelling te Utrecht. De dames gingen wel méér naar die stad, om er een concert of comedie bij te wonen; het grootste bezwaar was altijd dat de laatste trein terug al vóór elven vertrok, zoodat men óf het laatste en vaak interessantste gedeelte van het programma opgeven óf besluiten moest den nacht in een hôtel door te brengen. Nu stelde Luuk dit voor: men zou te Utrecht middagmalen, vervolgens naar de comedie gaan en per auto terugreizen. Er zwoelde al voorjaar in de lucht; de nachten bleven weliswaar nog koud, maar daar kon met bontmantels, moffen en plaids in worden voorzien; de rit trouwens zou niet lang zijn, hoogstens anderhalf uur, over den gemakkelijken weg. Toen zijn denkbeeld op Huis-en-Hof met groote ingenomenheid ontvangen was - de dames bekenden zoo'n nachtelijken autotocht ‘misschien wel een beetje gevaarlijk’, maar eigenlijk ‘dol’ te vinden - liep Luuk, wat opgewonden en zenuwachtig van spanning, in éénen door naar kolonel de Haes, inviteerde ook hém en zijn vrouw - hij zou 't zoo heerlijk vinden, voegde hij er aanstonds hartelijk bij, hen beiden toch ook eens te mogen fuiven. Gelukkig, ook deze twee, blij verrast, namen dadelijk aan. Dus zouden ze met hun vijven zijn. En vijf in een huur-auto ging niet. Nu bestond de mogelijkheid nog wel, dat bijvoorbeeld de kolonel met mevrouw Haardtsen in het ééne, hij met mevrouw de Haes en Helene in het andere rijtuig raken zou, maar.... nou ja, met wat handigheid, vooral niet te voren van spreken....
Toch vreesde Luuk, nog tot op het laatste moment, dat zijn plan door zulk een verkeerde schikking plotseling vruchteloos zou blijken.
Maar neen, het gelukte. Een zwoel-regenachtige avond; de natte straten reflecteerden het gloeilicht van winkels en lantaarns: het glom, blinkerde, schitterde feestelijk, overal. De stemming aan tafel was vroolijk geweest, de voorstelling amusant, de gasten ten slotte wat opgewonden lacherig, vooral Helene. Gezien had Luuk, al op de heen-reis per trein, hoe mevrouw Haardtsen het meisje verscheiden malen met beduidenis aanzag. Toen de auto's vóór waren, hielp Luuk, één-en-al galante ijver, de beide oudere dames terstond in de voorste; ze zetten zich, breed en behaaglijk op de achterbank. De kolonel daarop, kwasi-ontevreden aarzelde even; moest hij nu op een van die korte zadels zitten? Waarop mevrouw Haardtsen, ondeugend-lustig: kom, dat was niets, dan zouden de dames hem nu en dan wel eens tusschen zich in nemen; ouwe kennissen niewaar? ‘Vooruit Flipje, kom’, riep ze, met haar nog altijd klankvolle stem naar buiten, ‘je zult het goed bij ons hebben!’
Luuk zond haar een dankbaren blik toe. Hij had zich al warm voelen worden. Maar langs het grijze kolonelshoofd heen gaf mevrouw Haardtsen hem een knipoogje van verstandhouding. Had ze begrepen? Nu, à la bonne heure, 't was geen kwaad teeken dat zij hielp; alles liep mee voorloopig. Hij stapte achter Helene in de tweede auto en onmiddellijk werden de rijtuigen in gang gezet.
Opgewonden blij door dit ganschelijk geslaagd zijn, maar met de spanning gloeiend in zijn polsen, zijn keel, praatte de veelgeprezen gastheer, held van den avond, die eerste minuten van hun deinend voortglijden in louter uitroepen, geforceerd luidruchtig, en Helene lachte wat schril-hoog mee. Luuk herkende 't nu in-eens weer, dat helle lachje van haar; visioen-sterk en snel kwam alles van toen-in-den-trein hem voor den geest. Doch plotseling merkten zij elkaars zenuwachtigheid, en kort brak hun praten en lachen af; onmiddellijk beklemmend was dit vreemde zwijgen. De auto snor-bromde, toeterde hoornig: tè, tè, tè! Het was donker binnen. Eerst kwam, een paar malen nog, snel draaiend als een zoeklicht, het afschijnsel van een sterkverlichten sigarenwinkel het
| |
| |
rijtuigkamertje glanzerig verhelderen, dan schoven nog enkel de flauwe en kleintjes-levende lantaarnlichten voorbij en leek het binnenduister steeds nachtelijker te worden, terwijl zij tuurden, door de trillerige, beregende glasruit heen, in de als een brand voortwoekerende sfeer, door de auto zelf voor zich uitgezonden. 't Nu of nooit, dat hij al ontelbare malen in zich zelven herhaald had, lag drukkend op Luuks borst. Een voorgevoel van triestige mislukking overviel hem. Maar het móest nu! Geen twijfel of zij verwachtte ook dat hij spreken zou. Mevrouw Haardtsen scheen dat mede te begrijpen. Zwijgend nog, bij een opschok van het rijtuig, legde hij zijn rechterarm om Helenes leest, die weelderig en dik ommanteld, week maar koelig aanvoelde. Zij deed of zij niets bemerkte, keek het zijraampje uit, zich een weinig vooroverbuigend in schijnaandacht. Dan, zachtjes-aan, trachtte hij haar naar zich toe te trekken, Maar het meisje, zich wat rechtend, hield zich stijf en zei op vriendelijk-berispenden, goedig afwerenden toon - maar niet lachend meer: ‘Nee toe zeg. Nee-nee! Toe, ben je mal’.
‘Waarom niet, Lene’, vroeg Luuk, dicht aan haar oor, met half verstikte, plotsling diep-innige stem - zelf onderging hij, als van iets-buiten-hem, 't scherpe contrast met zijn geschetter van daarnet nog - ‘vin'-je 't dan niet leuk, zeg, zoo'n ritje, samen, in de nacht?’
‘Jawel’, zei ze, ‘maar... nee toe zeg, laten we nou.... Kom, wees nou verstandig’. Zij keek naar hem op - hij zag het in 't bijna donker - en ondanks haar tegenwerpingen schoof zich een weinig dichter naar hem toe, leunde even tegen zijn arm. Dan, op denzelfden, ietwat weemoedig-hartelijken toon - hij had moeite haar te verstaan, schoon de auto hier buiten niet veel gedruis meer maakte: ‘Heusch, malle jongen.... Ik begrijp natuurlijk wel waar je heen wilt. Je hebt het slim bedacht. Maarre.... doe het nu maar niet, zég het nu maar niet bedoel ik. Ik weet het immers wel. Laat het nu maar zoo, laat alles nu maar tusschen ons blijven zooals het is’.
Luuk schrok hevig; hij voelde den slag gekomen, maar gaf er zich nog niet volkomen rekenschap van. ‘Hè? Wàt? Wat zeg-je....? Maar, hou je dan niet van me, zeg, Lene?’ heeschte hij. ‘Ik dacht toch, in de laatste tijd vooral....’
‘Hè? Och ja. Ik hou ook eigenlijk wel een beetje van je, natuurlijk. Je bent zoo lief. Maar....’ Haar stem werd verdrietig nu, een weinig wrevelig: ‘Toe, vraag me nou maar niet meer, tóe! Er kan toch nooit iets van komen, 't kan niet, heusch, 't kán nou eenmaal niet’.
‘Wat kan nou eenmaal niet? Kán jij niet van mij zijn? Nóóit?’
‘Nee’, zei ze, en na een paar seconden, heesch van ontroering: ‘Nóóit!’
Toen drong de koude waarheid in Van der Marel door. Hij voelde zich huiveren en krimpen. In-eens gedaan was het met zijn illusie, alles uit, hopeloos voorbij. Zij wilde hem niet. En toch zat hij hier nog met haar, moest dat nog duren, minstens een uur! De lange rit door den nacht, even te voren nog een avontuur van ongekende heerlijkheid in zijn gedachte, werd hem eensklaps een obsessie. O, 't beste zou nu maar zijn dat de auto tegen een rots opvoer en zij beiden vermorzeld werden. Maar er waren hier geen rotsen, niets dan een breede, egale weg, en er moest, er móest geleefd worden, gepraat zelfs, hij moest iets zéggen, het was niet uit te houden zóó. ‘Niets van komen? Wat is er dan? Hou je dan toch....? Toe, wat is er dan, zeg’, kwam er eindelijk met moeite uit. Zijn arm intusschen, als in kramp verstijfd, was om haar heen gebleven - hij wist het amper - en op het hooren van zijn smartelijk-knarsende stem keek ze even naar hem op, schrikkend, bezorgd - 't was te donker, ze konden elkanders trekken niet onderscheiden, enkel het oogenglanzen. Dan leunde ze weer wat meer naar hem over, voelde hij haar lijf tegen zijn arm, toen, plotseling, aan zijn borst bij de schouder- | |
| |
knobbels, haar week-omhaarde hoofd - zij had geen hoed op; een zijïge sluier alleen lag om dat weelderig-zachte, geurige harenhoofd - hij rook met wellust de beminde geuren van dat haar en van haar gewone reukwater; dán voelde hij ook haar warmte. Nog krachtiger duwde zijn arm haar aan, hij rilde even; toen was het dat, voor het allereerst, hij haar snikken hoorde, zacht-droevig huilen; hij merkte in het samen-opgolven, het samen als zweven en glijden van hun lichamen, de kleine schokjes tegen zijn schouders op. En een teer geluksgevoel steeg naar zijn hoofd, tegelijk met heftige somberheid, bijna wanhoop - verbijsterend!
‘Helene!’
‘Och laat me maar even’, piepte ze, ‘ik wist natuurlijk al lang dat dit zou komen. 'k Zag er zoo tegen op. Ik had het je zoo graag bespaard, maar hoe kon ik! Ik hoopte dat je 't zoo'n beetje begrijpen zou, uit mijn houding soms. Altijd maar náár tegen je zijn, onverschillig, vervelend, dat kon ik toch ook niet. Daarvoor hield ik.... daarom mocht ik je te graag, dadelijk, Ik heb je toch al dikwijls genoeg verdriet moeten doen, is 't niet?’
Zijn arm drukte weer. ‘Dus je houdt toch wel een beetje van me?’
‘O ja, ik vind je een snoes, een echte goeie, lieve.... jongen. God, ik....’
‘Nou?... Toe! Ga door. Wat is er dan, dat je....’ Luuk, in weer oplevende hoop, werd door zijn spanning gemarteld.
‘Hè? Moet ik 't je nu heelemaal zeggen? Nee!.... Heb je 't dan niet een klein beetje begrepen? Toe, denk nou 'is. Toen in die trein, weet je nog wel? Och maar, jij bent ook zoo'n goeierd, jij, je hebt eenvoudig nooit iets geloofd van al die praatjes over me, hè?’ Zij greep met haar rechterhand de zijne, die tegen haar lijf lag, drukte die aan haar borst. ‘Lief van je, hoor! O, ik weet wel dat je 'n snoes bent. En eigenlijk heb je gelijk gehad, want ik heb nooit iets gedaan dat.... enfin!’ - er was een vleug van sterke fierheid in haar stem - ‘dát had toch ook wel gekund, en 't gaat ook geen mensch aan. Maar zie je, iets is er waar, en dat is dat ik me heb.... dat ik gebónden ben, voor altijd’.
‘Aan wie dan?’
‘Wàt? Och kom, dat weet je nou toch wel! Ze kletsen genoeg’.
‘Fokkema?’
Zij knikte zonder spreken, hij voelde 't, méér dan hij 't zag.
‘Die getrouwde man?’
Zij schokte haar hoofd weer op, had een diepen, drogen snik. Dan kwam het er uit, als een benauwende zucht: ‘Ja, Die getrouwde man’.
Luuk voelde zijn onderkaak beven. Zijn mond werd tegen zijn wil vertrokken: ‘Dus tóch, dus tóch’, heeschte hij, ‘dus toen ik je zag die eerste maal, in de trein....’
‘Ja. Toen was ik met hem uitgeweest, toen hadden we samen gewandeld, over de hei’. Een matte, starre extase, als van een somnambule, was in haar stem. En een stilte volgde. Tusschen tangen geklemd zaten Luuks gedachten. Bespottelijk eigenlijk, flitste 't door zijn hoofd, hoe lang was 't nu al dat hij haar 't hof maakte, dag aan dag, zorgvuldig voorbereidend dit moment - en God! al maanden geleden, al dadelijk na hun eerste kennismaking had hij precies hetzelfde antwoord kunnen krijgen. Daar lag waarachtig iets hoog-komieks in, gaf hij zich bitter rekenschap. Maar toch, er bleef iets dat niet klopte met die voorstelling, dat hij niet begreep; een groeiende verbazing hield hem stom, telkens als hij weer beginnen wou iets te zeggen: het meisje in zijn arm scheen zich daar wèl en veilig te gevoelen; meer en meer, als in een hunkering naar hulp, bescherming, warmte, drong ze zich tegen hem aan, drukkend met iets krampigs, iets wanhopigs, haar hoofd achterover en tegen zijn schouder op, zoodat - terwijl hij het zijne naar haar overboog - de golvende schokken van het opveerende rijtuig haar voorhoofd tot vlak bij zijn mond bracht. De haartjes, die over dat voorhoofd kroes- | |
| |
den, kriebelden hem soms langs kin en lippen. In de even binnen-draaiende schemering van een petroleum-lantaarn aan den weg zag hij dat haar blanke oogleden gesloten lagen. Zoo zou zij er ook uitzien als zij dood was. En plotseling, in een wanhopig-onbedwingbare begeer te-vol-van-teederheid, kuste hij haar, tusschen de oogen, en nog eens, en nog eens, op wenkbrauw en wang. Zij huilde opnieuw een beetje, maar liet toe. Hij voelde, proefde haar tranen aan zijn lippen. Toen trachtte hij, met zijn vrije linkerhand, haar hoofd wat op te lichten, haar op den mond te zoenen. Maar schichtig snel, met een hoofdomdraaien weerde zij deze poging af. ‘Nee- nee, toe - dát niet!’
‘Maar Lene, luister nou toch 'is!’ begon hij dan weer, gedempt en dringend, hartstochtelijk. ‘Die man is nou toch eenmaal getrouwd en al zoo lang hè? Hij heeft kinderen. Kan je dat nou niet uit je hoofd zetten? God zeg, wij samen, wij....’
Zij had zich opgericht, bruusk; zijn arm gleed langs haar leest af, bleef toch achter haar liggen, ‘Uit m'n hoofd zetten? Och, maar jij weet ook niets!’ Dan schudde ze van neen, en haar heele lijf trilde. ‘Nooit! Nooit! Hij en ik, wij hooren bij elkaar voor altijd! Och, als je wist hoe diep ongelukkig.. Maar vraag nu niets meer, ik kan, ik mág je toch niet alles vertellen, het is immers mijn geheim niet alleen! En je moet me beloven - je begrijpt wel, hè? ik heb er nog nooit met iemand over gesproken, behalve dan met mevrouw Haardtsen natuurlijk, die weet alles, maar praat er met haar toch ook niet over, zal je niet? En als ze weer kletsen, nóóit gelijk geven, hoor!.... O maar, nee, jij bent goed, jij bent lief en zacht, een echte man voor vrouwen’, Vóór langs hem heen bukkend, greep ze zijn linkerhand, gaf er een stijven zoen op. De auto deinde, ze viel bijna van de bank, hij greep haar om het middel. ‘Helene! Lieveling! Lieve schat, schat! O natuurlijk zal ik, áltijd, álles wat je wilt, maar o God, je weet niet wat het voor me is! Ik hou zoo vreeselijk veel van je, zoo ontzaglijk veel, zoo,... ik....’
‘Ja, ja, sst nu maar, ik weet het immers wel, zeg het nu maar niet meer! Of.... och ja, zeg het toch ook maar wèl! Ik hoor het zoo vreeslijk graag! Vin'-je dat wreed van me? Ik vind het zoo heerlijk! Is 't heusch, hou je toch nog, een beetje, vin-je me niet afschuwelijk coquet nou! Ik heb je toch wel 'angehaald, hè? Och-god, ja, ik weet het wel, ik ben eigenlijk.... een kanalje!’
Luuk voelde haar huiveren in zijn arm. ‘Wàt? Wat zeg je nou toch allemaal? Jij een kanalje? Een schát ben je, een heerlijke engel, 't liefste en mooiste wat er is op de heele wereld! O wat hou ik van je, wat hou ik van je!’
Al meer naar zich toe trok hij haar weer, en zij liet zich gaan; nu lag ze opnieuw tegen zijn schouder op en lispelde, vlak aan zijn oor - toch had hij moeite, alles te verstaan - ‘Je bent een lieve, lieve man. Als ik niet al van hem was, dan zou ik van jou kunnen zijn, heelemaal. Jij bent van 't soort. Ik zou van je kunnen houen, houen, zooals een vrouw als ik.... zoen me nog maar 'is, toe, zoen me!’
En in-eens, terwijl de opveerende auto hun borsten tegen elkander bracht, had zij haar rechterarm om zijn hals geslagen en hadden hun monden elkander gegrepen, voor een oogenblik maar. Luuk duizelde. Was 't niet of de marteling in plotslinge zaligheid einden ging? Toch bleef zijn toekomst nog even onzeker, even leeg. ‘Mijn God, Lene, je maakt me dronken, waarachtig, je maakt me gek! Hoe wil je nou dat ik.... in zóó iets zal berusten, terwijl je me.... Maar, wat is dat dan met die man? Zeg Is 't enkel medelij misschien? Maar dan moest je toch’..
Weer schoot ze recht-op, duwde schichtig zijn arm weg. ‘Wat? Medelij? Néé, néé! O, ik begrijp het wel, je moet me een soort van monster vinden, iets verschrikkelijks. Zijn er wel meer zoo als ik? O maar, denk toch vooral nooit dat het medelij is. Néé- néé! God, je kent me nu wel, ik ben geen
| |
| |
doetje, hè? Ik weet me wel rekenschap te geven, ik weet wel wat ik zeg en doe! Ik zou nooit buiten hem kunnen. Als ik met jou trouwde en Frits kwam ooit vrij, ik zou van je wegloopen. Hij kan met me doen wat hij wil’.
‘Maar....’
‘Ja-ja-ja, ik weet wel wat je zeggen wilt. Dat ik dan tóch zoo met jou kan zijn, hè? Ja, 't is schandelijk misschien, maar.... ochgod, ik.... ik smacht ook zoo, lieve Luuk, ik kan het soms niet langer dragen. In de stad kletsen ze dat ik zijn maîtresse ben, ik weet het wel, ze denken dat wij telkens samen zijn, reisjes maken samen. Was het maar waar! Ik zie hem haast nooit. Hij wil dat niet voor mijn eer, mijn reputatie, weet ik't! Alsof daar nog iets aan te bederven valt!.... Versmachten laat hij me, versmachten, uit pure délicatesse, goedheid, ridderlijkheid’.
‘Maar wat willen jelie dan toch? Kan hij scheiden?’
‘Och! Jawel. Later. Nu nog niet’.
‘Waar wacht dat dam op?’ Luuk vroeg het koud, bijna hoonend.
Maar zij greep weer naar zijn hand. ‘Och heusch, Luuk, vraag nou maar niet verder. Ik kán je niet alles zeggen, dat begrijp je toch wel. Toe, zwijg er nu maar verder over. En wees maar niet boos op me. Ik ben zoo vreeselijk moe. Laat me liever nog een beetje tegen je aanleunen, hè? En zeg dan nog zoowat lieve dingen tegen me, toe, wil je? Maak ik 't je erg moeilijk? Ja hè? Maar ik vind het ook zoo heerlijk. Zóó, ja, tegen je schouder. En jij maar praten. Jouw stem! Zoo'n lieve stem heb je’.
‘Ik maar praten? Maar lieve schat!’ En op een droef-innigen toon, die soms smartelijk bitter werd, bijna verstikte in teruggeduwde tranen van dot zelfmeelij - maar dan drukte zij zijn hand tegen zich aan en fluisterde iets dat hem warm en lief klonk, schoon hij 't niet verstond - begon hij te vertellen. Dat hij eigenlijk al dadelijk verliefd op haar geworden was, in die treincoupé toen, heel gewoon, ouwerwets, jongensachtig, smoor en dól verliefd. Nooit had hij een meisje als haar gezien, zoo mooi, slank, elegant, zoo warm temperamentvol, en tegelijk zoo helder, intelligent, geestig, van zoo'n verfijnde, nee - hij zocht het woord - zoo'n veredelde, vergeestelijkte verleidelijkheid, ja, dát was het! Aspasia, wist ze wel, Pericles' vrindin, dié moest zoo geweest zijn. En hij beschreef haar verder, noemde allerlei wat hij mooi, lief, charmant, heerlijk aan haar vond, vertelde van hun eerste ontmoetingen, van zijn met sprongen gegroeide liefde, van al wat hij doorgemaakt had, twijfeling, angsten - bewaarheid nu helaas! - haalde op van dat dinétje toen, met Oosteroue en Jacobi, wat zij toen gezegd had aan tafel en hun vertrouwelijk gesprekje 's avonds op die hoeksofa. Stil-liggende luisterde ze, trillende soms even, nerveus als een jong paard. ‘Heb je 't koud’, vroeg hij. ‘Nee! Toe vertel nog wat verder. Wat weet je alles nog precies!’ Maar toen hij 't eindlijk te benauwd kreeg, uitbarstte in-eens, in een droog hikkend gesnik, schrok ze op, greep zijn hand weer, smeekte teeder: ‘Hè nee toe, niet akelig worden, toe nou, Luuk, hou je nou goed, lieve man!’ En zij kneep die hand van hem in allebei de hare, of drukte zijn arm tegen zich aan als suste, knuffelde ze een kindje.
Hij gaf geen antwoord, verbijtend zijn ellende. Geruimen tijd zwegen ze nu beiden. Een melancolieke extase begon in Luuk te rijzen. Zijn arm om haar leest, haar warme, zacht-ompolsterde lichaam tegen zich aanleunend, liet hij zich voortglijden, voortdeinen, heftig opschokkend soms, dan weer een poos als op vleugelen gedragen, voort, voort, of het was naar het geluk of naar de verdoemenis. Aan een anderen dan dezen toestand dacht hij niet meer. Zijn verdriet verminderde. Het leek hem nu soms onwezenlijk, een angstige droom, al wat zij daar straks gezegd had over dien ander. Een ánder? En hier zat hij, en zij tegen hem aan, zijn arm lag om haar lieve lijf, hij voelde haar warmte, hij rook haar geur. Van hém was
| |
| |
ze!... Toch was er dan in-eens weer dat weten, half-bewust, maar toch wéten, o afschuwelijk: nog een kwartier, tien minuten misschien maar, dan was het uit, voor goed, álles uit, dan zou dit nooit meer terugkomen; hoe zou het? Hij schrók er weer van, intens, wanhopig; het kón niet, het mócht niet. En zich overbuigende tot vlak bij haar warme oor, heeschte hij nogmaals, smeekend, opgewonden-haastig: ‘Helene! Toe! Denk nou nog 'is! Zoo dadelijk zijn wij er al! Kan het nu tóch niet, nóóit? Later misschien? Kun-je me niet een beetje hoop laten? Ik zou je zoo liefhebben, zoo... och! enorm!’
‘Nee, nee, nee, nee’, fluister-praatte zij terug, zonder zich te verroeren, ‘o, geloof me toch, Luuk, het kan niet anders, nóóit! Mevrouw Haardtsen hoopt het ook nog altijd, dat ik er van af kom, dat ik jou zal nemen, ze mag je zoo graag, we hebben al zoo dikwijls over je gepraat... Maar, och, god Luuk, ik kán niet, ik kán niet!’
‘Maar zeg, hoe moet dat dan nou? Moet ik dan ook maar heelemaal niet meer komen. Moeten we maar afscheid nemen, voor goed’, zei hij, nog in zijn smartextase.
‘Ik weet het niet. Nee. Ja. Ik heb er ook al zoo dikwijls over gepiekerd. Nu 't alles eenmaal uitgesproken is, hè? Och, god, ja! Nu is dat misschien wel het eenige mogelijke. Maar 't spijt me zoo’.
‘Dus.... dit is het laatste?’
‘Ja - dan is dit het laatste. God-o-god, hoe verschrikkelijk! Jou ook weer te moeten verliezen. Ik heb al zoovéél verloren!’
‘Zul je dan toch een beetje aan me blijven denken, een beetje van me blijven houden?’
‘Ja hoor, dat zal ik. En jij? Jij ook?’
‘Ik?’ Hij lachte even, wild-verbitterd. ‘Ik?’
Juist dan begon de auto over straatsteenen te schokken. Ze waren in stad. Ze zouden aanstonds thuis zijn. Hij greep haar hoofd in zijn beide handen, en zoende haar, en nog eens, heftig, op den mond. Maar zij gaf hem zijn zoen nu niet terug, hield haar lippen stijf gesloten, worstelde om los te komen, richtte zich op, schichtig, snel.
‘Pas op! Toe zeg, pas op toch!’ - haar toon was berispend nu - ‘We zijn er zoo’.
En toen ze inderdaad plotsling stilgehouden en uitgestapt waren, snel, aan 't hek van ‘Huis-en-hof’ - de kolonel en zijn vrouw zouden doorrijden, maar toch éven, een oogenblik maar, binnenwippen bij mevrouw Haardtsen; ze moesten toch bedanken hun gullen gastheer - werd Luuk opnieuw en tot pijnlijke verwarring, bijna verbijstering toe, verbaasd: noch aan Helenes stem, noch aan haar stemming of manier van doen viel iets te bemerken van de ondergane ontroeringen. Heel opgewekt schijnbaar en zoo klankrijk-wakker - als had ze nergens anders op gelet - praatte ze dadelijk mee over het nachtlandschap en die prachtig snellen rit, een record zoowaar, nog geen vijf kwartier! En dat het zoo'n in-genoeglijke avond was geweest, hè? Heerlijk! Luuk vertrouwde zijn ooren niet, kon zijn woorden haast niet vinden in zijn verwarring, hij hakkelde, brabbelde maar wat; men glimlachte welwillend, denkende aan verlegen bescheidenheid van zijn kant; men bedankte hem met grooten nadruk, vreugdige opgetogenheid, ook Helene. Alleen mevrouw Haardtsen keek onderzoekend. De kolonel en zijn vrouw reden dan aanstonds weer door, Luuk zou maar te voet naar huis gaan; hij groette kort; het was laat.
Aanvankelijk liep hij haastig door, dan ál langzamer, stond eindelijk bijna stil. In zijn borst lag een doodelijke bitterheid, een vereenzaming zoo ontzettend als hij nog nooit ondervonden had. Verbijsterend was het leven, een benauwde droom. Was het dan maar niet het verstandigst - er eenvoudig van te scheiden?
Maar als hij even toegaf aan zulke gedachten, was 't of een warme ademtocht zacht streelde zijn gelaat en of fluisterde, teeder, een meisjesstem: ‘lieve man!’
| |
| |
| |
V.
Al geruimen tijd had blauwig-doorwaasde vroeg-voorjaarszon door de half-glazen balkondeuren onverhinderd binnenstralend, de frissche kleuren en glimmeringen van Helenes slaapvertrekje al helderder doen opleven, toen voor 't eerst eenige zachte zuchten, wat geschuifel en gekraak, achter de gebloemd-sitsen gordijnen van haar mahoniehouten ledikant, teeken gaven van ontwakend leven ook dáár. Een blanke hand, uit witte, kant-omzoomde nachtjaponmouw, schoof een der gordijnen een weinig opzij, tastte dan naar het tafeltje op gedraaiden voet, dat aan het hoofdeinde bij het bed stond geschoven, kwam er over vingertoppen, over boeken, toiletzaken, een horlogestandaardje. Vergeefs, het horloge hing er niet aan. Toen verscheen ook het ronde, met ros-bruine vlechtjes en wrongen als met een kunstig vervaardigden kap omdekte hoofd, de teer-blanke oogleden met de lange, zwarte wimpers knipten vlinderig tegen den zonneschijn - ah! daar lag haar kleine klokje, achter Frau Bertha Garlan geschoven. Nog geen negen uur? Gelukkig, dan mocht ze nog wel even. Mevrouw zou stellig in 't eerste uur nog niet te voorschijn komen. En onmiddellijk teruggetrokken, tusschen de gordijnen door, die kieren bleven, liet snel het hoofd zich achterover vallen en dook bijna weg in de donzen kussenweekheid; het dek werd opgehaald tot aan den zachtjes snuivenden neus; de oogen lagen alweer gesloten, onbeweeglijk, als in diepe rust het gansche tengere meisjeslijf.
En stil was het opnieuw in 't zonnig vriendelijke kamertje - wat nuffig elegant, wat gemaakt-vroolijk, met zijn fransche achttiende-eeuwsche en biedermayer meubeltjes, spiegeltjes en lijstjes om engelsche prentjes, zijn speelgoedachtige rommel van bibelots en toiletartikelen. Helene had dit eigen vertrekje, en dat andere, naast-aan, waar haar boeken stonden, geheel naar eigen zin mogen inrichten en optuigen. Zooals zij zelve haar lieve ‘tweede-moeder’, met duizenden kleine attentietjes, lachende liefheden en delicate vleierijtjes, als in een zon-schitterend en zoetrokig net omvangen hield, zoo leek het ook wel, alsof, op haar beurt, mevrouw Haardtsen met moederlijke zorgjes en geschenken zonder eind, welbewustelijk had getracht het meisje voor elk bestaan-daarbuiten ten eenenmale ongeschikt te maken - haar die te voren, o wél het helaas maar zoo zelden bewust-wordend geluk eener onbezorgde jeugd, nóóit de zoete verwenningen der weelde had leeren kennen.
Helene lag wakker - en toch niet. Droombeelden verwarden, achter den geheimzinnigen kaleidoscoop der gesloten oogleden, telkens opnieuw haar gesoes. In haar nog donzig-warme armen en beenen, haar rustenden rug, loomde de gevoelloosheid der slaap weldadig voort. Wat was er ook voor licht genottelijks geweest, al dadelijk, in haar eerste, half-ontwakende bewustzijn? O ja, Luuk! Zij voelde zich glimlachen, ijdel nabelevend de zoete ondervindingen van den vorigen avond, in die auto, zwevende door den nacht. Lieve jongen, wat had hij innig gesproken, hoe teer en zacht was hij met haar geweest, en tegelijk toch ook zoo heftig, hartstochtelijk! Helene voelde zich warmer worden, gelukkig en trotsch. Heerlijk, heerlijk, zóó bemind te worden.
Maar dan merkt ze plotseling een ontroering, onaangenaam - en het meisje opende de oogen groot - iets drukkends, benauwends, dat lichten huildrang gaf, diep in haar keel; hoe leelijk, gemeen leelijk was dat nu weer van haar, zich te verheugen in eens anders, o misschien wel wreed-felle lijden! Afgewezen had ze hem immers, héél voorzichtig, lief vleiend, maar afgewezen dan toch, en voor goed, totaal onmogelijk genoemd een liefdesverhouding tusschen hen beiden. Ze moést wel! Nu ja, maar hij! Arme lieve Luuk! Innig medelijden had ze thans met hem, nog méér dan gisteravond in haar opgewonden vastberadenheid, en toen ze hem nog troosten kon met een zoen. God, dat er
| |
| |
vrouwen kunnen zijn, die dan stijf, koel, akelig, tegen zoo'n jongen kunnen doen, zij begreep het niet. Haar bewogenheid groeide; nu hield ze ook haar tranen niet meer tegen; die biggelden lauw langs haar wangen, gaven koud-natte plekjes aan laken en kussen. Dat deed goed. En nu, in die bevrediging van toegeven aan weemoed, zacht verdriet, merkte ze, dat ze niet met Luuk alleen medelijden had, maar met hen-samen, ook een beetje met zich-zelf, die dit leed noodlottig had moeten veroorzaken, die toch immers niets liever gedaan zou hebben dan heerlijkblij verrassen en gelukkig maken, dan zich aanstonds en ten volle overgeven, toen zijn al zoo lang verwachte woorden gekomen waren. Een schat, Luuk van der Marel, een echte lieve, goeie vent. Hoe gelukkig zou ze met hem kunnen zijn. Maar zij, zij was nu eenmaal niet vrij meer, even gebonden als een getrouwde vrouw, ja nog stérker. Door banden van innigste, weemoedigste, soms wel bitterste liefde. Aan een man, dien ze verafgoodde, die haar liefde teruggaf, maar die haar misschien nog in lange jaren niet, misschien wel nooit, in zijn huis zou kunnen halen als zijn vrouw, haar ook niet tot zijn maitresse maken wilde, daar hij leefde in de overtuiging dat ze dan nog ongelukkiger worden zou. Goeie Frits, zorgzame engel! Hij had kunnen doen met haar wat hij wou, maar hij deed het niet, hij wou niet, hij was zooveel ouder en moest ook zooveel verstandiger zijn, meende hij. En, och-god ja! ze wist natuurlijk wel dat hij gelijk had, dat hij altijd gelijk had. Bitter trok en trilde haar mond bij die gedachte. Een oogenblik wrokte ze tegen den geliefden man, die zoo hatelijk, nee..... zoo wrééd-verstandig zijn kon. Maar och neen, neen, ook dát niet, hij was het niet, het was het léven, het genadelooswreede leven en die afschuwelijke maatschappij!
Om zich af te leiden, te troosten, zich te vrijwaren voor het naar-boven-komen der zoo gevreesde zwarte gedachten, ging ze aan den persoon
van haar geliefde liggen denken, aan heerlijke oogenblikken met hem doorleefd, aan hun eerste ontmoeten. Hoe zoet was het dadelijk geweest. Zij woonde toen pas een paar maanden bij mevrouw Haardtsen, kende nog niet de menschen-in-de-stad. Hij kwam zonder zijn vrouw; dien eersten keer had ze 't zelfs niet geweten, dat hij getrouwd was. Een volle visite-middag; zij zág het nog, hoe hij op haar toetrad, verwonderd, verrukt, met die uitgestoken hand, heelemaal niet zooals 't hoort, maar zoo echt vriendelijk, levensvol, warm. O die sterke blik van hem, uit zijn groote, donkere oogen, die zoo lachen konden, schitterlachen, toch diep-in bijna voortdurend iets smartelijks hielden, iets lijdends, als was er ergens in zijn leven een ontzaglijke teleurstelling, een martelend verdriet, dat hij nooit geheel vergeten kon. Maar zelf, in den omgang met hem, vergat je dat. Hij deed zoo heelemaal nooit gewichtig of zwaar-op-de-hand. Altijd vrij, vroolijk, ongegeneerd op 't brutale af, toch gentlemanlike, ridderlijk, met een eerbied zelfs die haar soms wat verlegen maakte - 't bleef dan toch mijnheer Fokkema, de kranige, de beroemde industrieel, tegen wien iedereen opzag! O maar zij, ze was er gauw aan gewend geraakt zich machtig over hem te voelen. Dien grooten, gevreesden man met lachjes, blikjes, innige stembuigingen, kleine aanrakingen te bekoren, steeds meer, te verwarren, te vervoeren, ál te verleidelijk was 't geweest. Ook toen ze hem dan wél getrouwd wist, en huisvader, ook toen hij met zijn vrouw een visite gemaakt en daarna mevrouw Haardtsen, met haar, ‘dame de compagnie’ bij zich genoodigd had, ook toen ze zijn kinderen al kende, dat oudste meisje, dat haar zoo aankijken kon, zoo lang en haast angstig peinzend.... Och, te laat! Toen immers al smachtte ze naar hem! Toen al had ze een misdaad kunnen begaan en de gansche wereld trotseeren, om hem! Om hém! O, 't was niet enkel zijn uiterlijk dat het haar aangedaan had - zijn lieve,
trotsche gezicht, zijn mannelijk postuur - noch zijn stem van beminnelijk heerscher, maar heel
| |
| |
dat groote, breede, rustig overmeesterende, welwillend bespottende van hem. Wat een mán! En dan, hoe zalig, verrukkelijk streelend, al die kracht en macht en grootheid te weten overgeleverd aan háár, overheerscht door háár!
Helenes tranen waren nu weer opgedroogd; ze zwaaide de armen omhoog en duwde 't hoofd achterover, diep in het week-donzen kussen; ze glimlachte, ze voelde zich zoo vol worden en warm, over het heele lijf; o! die drang, die hijgende drang, benauwend, verwarrend - zalig! Sterk herleefde in haar gedachten die éérste tijd, 't begin van haar zoo snel gegroeide liefde. Nog vóór hij haar in zijn armen genomen had en gefluisterd - hij gefluisterd! - zoo zoet. En dan ook de weken daarna, die weken van triomf en verzet, toen, toomeloos-opgewonden, zij al maar plannen smeedde, de dolzinnigste plannen, van ontmoetingen, ontvluchtingen! Die slapelooze nachten, dat om-en-om-wentelen in niet-te-beheerschen verlangen, die strijd, dat juichende van binnen, dan plotseling weer een scherpe twijfel, midden in de nachtstilte, verschrikkelijk: méénde hij 't wel écht en heelemaal, was hij wel even oprecht als zij? Maar dan opnieuw die fiere zekerheid, en dat willen, dat brandende willen, zoo hevig, zoo sterk, zoo.... onvermogend toch helaas!
God, die vrouw van hem! Vreeselijk wijf! Nog nóóit had ze zóó fel gehaat. Ook háár eerste binnenkomen in mevrouw Haardtsens kamers herinnerde ze zich. Die zelfgenoegzame, zelf-verheerlijkende glimlach van knappe, gewikste en rijke dame, dat aanschrijden, hoofd omhoog, in pralend bezits- en machtsbewustzijn. Geen wonder dat het heelemaal niet gegaan was tusschen mevrouw Haardtsen en dat mensch. Zulke contrasten! Wat hadden ze elkander, dien eersten keer al, een bedekte hatelijkheden toegeglimlacht, de vrouw van Frits sleepend, met haar zoetst-dédaigneuse mondtrekking, mevrouw Haardtsen nerveus-vlug, zoo kwasiterloops en schertsend, maar met éven haar ironische oogflikkering. Heel kort had de omgang geduurd. Maar toch lang genoeg om die loerende akeligheid precies te doen snappen, wat er groeiende en bloeiende was tusschen Frits en háár, - o, ze kón het ook niet inhouden, ze voelde 't zelf; zoo dikwijls ze hem aanzag straalde 't haar de oogen uit, en dán - hoe vaak en hoe innig had hij 't haar later gezegd - dan omgloeide haar een sfeer die wel voelbaar, zichtbaar moest zijn, voor iedereen. Hoeveel te meer voor een mensch als zij, zoo wákker, en die haar positie bedreigd en zich beleedigd voelt! O, die tergend-trage stem, en die glimlachende venijnigheid, waarmee dat groote, forsche wijf haar eens toevoegde: ze hoorde met veel genoegen van mevrouw Haardtsen, dat ze zoo voldeed in haar betrekking; nu, 't was dan ook wel moeilijk tegenwoordig om door de wereld te komen voor meisjes zonder bizondere talenten of bekwaamheden; geen wonder dat ze haar best deed.
‘Heeft u mijn bizondere talenten dan nog heelemaal niet opgemerkt, mevrouw’, had ze geantwoord, fel-ironisch, terwijl het bloed haar bonsde in de keel, zoo schrok ze zelf van haar overmoed.
Och ja, later had ze natuurlijk wel dikwijls genoeg beseft, hoe vreeselijk onvoorzichtig het allemaal van haar geweest was. Zoo toe te geven aan een gevoel, waaruit op alle manieren ellende moest voortkomen. En dat met zooveel bravoure! Willens en wetens had ze er zich in gestort, in 't rampzalige avontuur. En toch, was 't wel anders mogelijk geweest? Ja, bij die eerste ontmoetingen nog misschien; maar hoe gauw al was ze er zelf door overweldigd. En juist toen ze dat mensch had leeren kennen, toen ze begreep hoe ellendig zoo'n man, zoo'n springfontein van leven, geest, warmte, energie, 't moest hebben met een vrouw, waar alles verstijfd, verkild, dóód aan was.... Toen ze begreep wat zij zelve voor hem geworden.... neen, neen, toen zou het een doortrapte gemeenheid zijn geweest nog terug te gaan! En dus hoórden ze nu eenmaal bij elkander, door álles heen!
| |
| |
Arme Luuk! Tegenover dien voelde ze zich lang zoo onschuldig niet. 't Kanaljeuse scheen je in 't bloed te gaan zitten door ondervindingen als de hare. Tegenwoordig voelde ze soms dat ze in staat zou zijn alle mannen op zich verliefd te maken, ze wist zelf niet waarom. Om zich te wreken? Maar waarop dan eigenlijk? Op het lot?
Daar kwamen ze tóch weer, de sombere, wrokkige gedachten!
O, als Frits haar eens dadelijk zóó lief had gehad, zoo lief als zij hem, zoo lief dat.. hij alles, álles voor haar had stuk geslagen. Dat, dát alleen had haar kunnen bevredigen, verzachten. Misschien kwam het nog wel, misschien! Dán zou ze nooit meer coquet zijn, nooit meer kijken naar andere mannen. Zich géven, heelemaal!
Plotsling, met driftige bewegingen, duwde en trapte Helene het dek van zich af, wipte uit bed. Het houten ledikantje kraakte. Op den rand ging ze haar zijden kousen zitten aantrekken, zich vast voornemende voorloopig aan niets anders te denken dan aan het allernaast-bijzijnde, haar toilet, haar bezigheden voor dien dag. Wat kon zij 't ook helpen, van Luuk! Hij was toch waarachtig geen kind meer! Kom-kom, hij zou er zich wel doorheen slaan. Pf! Mannen zijn zoo anders!
En zij kouse-voette, met licht gedreun, naar het gaskacheltje, deed het aanploffen: wel vriendelijk was de voorjaarszon, maar gaf nog niet veel warmte zoo in den ochtend. Toen keek ze eens naar buiten; prachtig blauwe lucht: hoe lief en teer toch, dat ontluikende boomengroen; hopelijk was mevrouw Haardtsen niet al te laat vanochtend en konden ze nog wat wandelen voor de koffie; 's morgens is 't nog zooveel lichter, hoopvoller overal; met den middag begint de weemoed.
In 't kleine ontvangkamertje, waar ze 's winters, als er geen logés waren, altijd ontbeten - 't was er zoo lekker gauw warm - had Helene thee gezet, en net had ze zelf vast een kopje genomen, thee zonder melk of suiker, genoot ze, even-zittend, met kleine teugjes van het wat wrange, zenuw-opwekkende vocht - toen daar mevrouw Haardtsen al binnenkwam, frisch, jeugdig, rozig, in haar donkerrooden peignoir. Het droog-witte haar, glimmerig in 't sterke morgenlicht, lag als een verstarde schuimgolf, prachtig rond, vóór op haar hoofd.
‘Gunst, is u daar al?’ schrok het meisje op, even teleurgesteld, ‘hè, 'k meende u juist een kopje thee na' boven te brengen!’
‘Jàwel, jawèl’, plaagde de oudere dame met een spotlachje. ‘Dat zie ik, je maakte aanstalten’.
‘Hè nee, wat flauw!’ pruilde kinderlijk Helene. Maar intusschen was ze mevrouw Haardtsen tegemoet getript, vriendelijk oogstralend, en nu drukkende met teederheid haar blanke handjes aan weerskanten op den soepel omplooiden bovenarm, gaf ze haar op iedere wang een klapzoen.
Mevrouw Haardtsen lachte goedig, kuste terug, een weinig blozend van innig plezier om Helenes aanhankelijke doen. ‘Goed, meisje, goed’, kwam ze gul, ‘nou, 'k zal het je dan maar bekennen, 't is uit nieuwsgierigheid dat ik zoo matineus ben. Hoe is 't? Vertel 'is gauw! Gisteravond was je zoo gauw na' boven gesnapt, ja-ja, zéker met een ergje; nou, 'k begrijp dat je moe was, maarre.... hééft-ie je gevraagd?’
‘Maar mevrouwtje, wat een bestorming, en dat op de vroege ochtend’ - even wenkbrauwfronsend en blozend wendde Helene zich af, hipte vlug om de tafel tot voor het theeblad, keek van daar-af óp, met ondeugenden glimlach. ‘Hm!....’ deed ze geheimzinnig. ‘Zouden we nou maar niet liever eerst ontbijten? 'k Zal u 'is gauw een kopje inschenken, hè?’
‘Wel hemellief, wat een nest ben jij toch! Wil je nou wel's een-twee-drie vertellen! Stel je voor! Toe nou zeg! Heeft-ie z'n declaratie eindelijk afgestoken? In die auto? Daar was toch alles op aangelegd; 'k moet zeggen:
| |
| |
handig! Maar 'k had anders nog moeite genoeg, tegenover de De Haesen....’
Helene, neerkijkend op het kopje dat ze bezig was te vullen, bloosde sterker nu; ze streek zich een paar haren van het warm-wordend voorhoofd, knikte dan, zei bevestigend: ‘Hm!’
‘Nou! En?.... Vooruit nou!’ Mevrouw Haardtsen tastte langs buik en zij naar haar face-à-main; vergeefs, ze had die in de haast vergeten. Dan nam ze 't kopje thee aan, maar bleef er mee staan, als wist ze in 't geheel niet wat ze er mee doen moest. ‘God, kind, wat doe je onuitstaanbaar!’
Helene had een oogenblik plezier om die hevige belangstelling, ze beet zich op de onderlip, glimlachte en hoofdschokte triomfant, maar keek nog niet op en gaf niet dadelijk antwoord. Dan plotseling trok een wolk over haar gezichtje, dat van blank bleek werd. Ze ging tegen een leuningstoel aan staan en bekeek zich de vingers, gelijk een schoolmeisje dat een standje gaat krijgen. Eindelijk, ernstig: ‘Nou ja.... u begrijpt toch ook wel, hè?’
‘Wàt?.... Wat begrijp ik wel?’
‘Hoe kon ik anders? 't Spijt me heusch erg’.
‘Dus.... Je hebt 'em bedankt?’
‘Ja. Natuurlijk zoo zacht mogelijk. God, ik....’
Mevrouw Haardtsen, wat bruusk, schokte de schouders op, schudde 't witbekuifde hoofd. Ze dronk het kopje uit; dat rinkelde op het schoteltje. Dan, donker kijkend, ging ze zitten, op haar gewone plaats aan de ontbijttafel, nam de krant op, deed of het onderwerp was afgehandeld. Maar Helene bleef staan, keek even op zij, naar mevrouws gezicht, dan weer, wenkbrauwfronsende, naar haar vingertoppen. ‘Je moet het zelf maar weten, kind’, begon toen de oude, maar nog zoo klankrijke stem, ‘we hebben er lang genoeg over gepraat, maar jij speelt met je leven, hoor, en met je geluk, dat's zeker!’
‘Maar wat had u dan toch eigenlijk gedacht’, vroeg Helene, nog in dezelfde houding. ‘U weet toch ook veel te goed....’
‘Wat ik gedacht had? Ja! Dat weet ik zoo precies niet. Maar in elk geval niet, dat je Luuk zoo maar pardoes zou afwijzen, had ik gedacht. En dan.... dan had ik ook gedacht, 't is wel gek misschien, in de tegenwoordige tijd, maar nou ja...., dat jelie, twee jonge menschen, die van elkaar houden, - want dat doe je, jij ook, spreek me dát alsjeblieft niet tegen! - dat twee jonge menschen, zoo samen méér dan een uur in een auto.... enfin, 'k had hoop dat hij je wel tot reden brengen zou.’
‘Tot reden?’ herhaalde Helene met licht gekrenkte verwondering. Toch begreep ze, diep-in, heel goed hoe mevrouw Haardtsen 't bedoelde en leefde een oogenblik, gansch onberedeneerd, de wanhopige wensch in haar, dat het zóó maar gegaan mocht zijn. Ze bloosde opnieuw. ‘Ja’, kwam ze dan, met dat éven-hautaine spotlachje van haar, ‘tegenwoordige jongelui zijn een beetje ánders dan in uw tijd, dat geloof ik ook. Ze treden niet meer zoo op. Ze zijn bescheidener.... hm! beheerschter’.
‘Hm! Ja, hm, hm! Dat schijnt wel zoo, klein brutaaltje’, bromde de oudere dame, onderwijl beginnend zich een broodje te smeren. ‘Maar in elk geval, voor goed de bons geven, daar had je altijd nog toe kunnen komen, zou ik denken. En? Hoe is 't nu? In-eens maar heelemaal gedaan? Komt hij ook niet meer hier, Luuk?’
‘'k Weet het niet’.
‘Wat nou? Weet je dat niet?’
‘Nee, heusch, 'k heb geen idee, wat hij doen zal. Wij hebben er niets vasts over afgesproken. Maar, ja, God! 'k denk het eigenlijk wel niet, dat hij nog komen zal, hè?.... Ik.... ik....’
‘Nou? Ik?’
Helene gaf geen antwoord. Ze hoestte eens, keek niet op. Stil, deemoedig, ging ze nu ook zitten, maar als doelloos, plukte wat aan haar vingerdoekje. Plotseling greep ze krampiger in dat lapje, bracht het voor den
| |
| |
mond. Tranen welden op uit de groot-getrokken oogen. Ze slikte, slikte.
‘Maar kindje, wat 's 't nou?’ Mevrouw Haardtsen, vlug opgestaan, kwam haar op zij, trok het ronde hoofdje tegen zich aan, teeder. ‘Niet huilen, hoor! Je weet wel, dat deden wij niet. Dat zijn al de mannen van de wereld niet waard, en 't maakt ons maar leelijk, zoodat ze ons niet aardig meer vinden, wàt?’
‘Och, laat u me maar even’, kwam het meisje met hooge stem. En een poosje lag het glanzig bruine hoofd, kleintjes schokkend, tegen de breede damesbuste op, tegen den frisschen rooden peignoir met de witte, soepele kanten, die ervan kreukten. Mevrouw Haardtsen zei zachtjes sussende woorden, streelde de onbedekte wang van het meisje, nam haar hand, streelde ook die met den duim.
‘Is 't je zoo moeilijk, m'n kindje?’
‘Moeilijk. Nee. Voor mezelf niet. Ik weet best wat ik wil. Ik wil van Frits blijven, altijd en altijd. Dat weet u toch ook wel. Maar 'k heb zoo'n medelijden met Luuk. En zoo'n hekel aan mezelf. Want ik weet natuurlijk wel heel goed - u heeft het me trouwens dikwijls genoeg gezegd - dat ik erg met hem gecoquetteerd heb, eigenlijk veel te véél en te lang om hem nu nog..... Maar ik kón toch niet anders. En hij schijnt het zelf ook niet zoo te voelen. Hij was ten minste volstrekt niet boos, of geërgerd. Wás hij 't maar geweest! Had hij maar harde dingen tegen me gezegd, die niet heelemaal verdiend waren, dan had ik ook boos kunnen worden en dan hadden we zoo uit elkaar kunnen gaan, gebrouilleerd, en allebei met een beetje wrok. Maar hij was juist zoo akelig liéf, zoo echt.... écht lief en goed. Ik geloof eigenlijk, dat hij heusch ellendig veel van me is gaan houden. God, misschien nog wel meer dan Frits! Maar.... ik hou nou eenmaal van Frits! Ik wil nou eenmaal nog liever met hem rampzalig worden dan met Luuk gelukkig!’ Ze lachte even, schokkend, zenuwachtig, ‘'t Is idioot, maar 't is zoo!’
‘Kom kindje, kom kindje, idioot, welnee!’ suste mevrouw Haardtsen streelend. Dan, met een glimlach van lichten spot: ‘'t Is wel waar ja - trouwens aan zelfkennis en openhartigheid ontbreekt het jou gewoonlijk niet - je hebt geen klein beetje geflirt met onze lieve Luukje. Maar nou ja, dat hoef je je nou toch heusch niet zoo aan te trekken, want hij had het immers toch al dadelijk van je te pakken. Wat? En dán, m'n hemel, daar zijn de mannen dan toch ook voor. Medelijden.... Hebben ze dan wel 'is medelijden met ons; och kom, geen kwestie van, hoor! Ja! in hun harten misschien, maar wat merk je daarvan. Kom! Een knappe, aardige, intelligente man, als Luuk - want aardig ist-ie, daar gaat niks van af! Wat heeft-ie dat gisteren weer allemachtig zjeuïg en royaal gedaan, hè? En zoo ridderlijk altijd, echt lief, ja!’
‘Ja maar.... wat wou u zeggen?’
‘Nou, dat zoo'n man in zijn leven minstens een twintigtal liefdes doormaakt, hoor, geloof dat van mij! En zonder eenige indigestie, of berouw of zoowat. God, ik heb er gekend, je weet wel, hè? IJdel, ijdel! Daar heb je geen voorstelling van! Zoo'n heel rijtje naar hen smachtende vrouwen, wel, dat vinden ze een heel normale en behoorlijke toestand!’
Die troost hielp. Helene droogde haar tranen en ging recht-op zitten. Mevrouw Haardtsen gaf haar nog een aaitje langs de wang, liet zich dan ook weer in haar stoel neer, en 't gesprek werd, in wat opgewekter toonaard, voortgezet.
‘Nou ja, 'k weet wel’, had Helene geantwoord, flauwtjes even glimlachend, ‘u heeft allerlei akelige ondervindingen in uw leven opgedaan, daarvan bent u nu wel 'is 'n beetje bitter tegen de mannen, maar er zijn er toch ook die....’
‘Wàt zeg je? Bitter? Ik? Kind, hoe kom je d'r bij? In 't geheel niet, hoor! Ik mag ze dolgraag. Ze zijn en blijven toch maar 't zout in ons leven, nie-waar? Een lieve man, en één die de moeite waard is natuurlijk - met onbenullen heb ik me nooit af- | |
| |
gegeven - een aardige kerel z'n declaratie te hooren doen, zoo verlegen als ze dan zijn in den regel, hè? Of een beetje stug en statig, zoogenaamd zelfbewust - wat ook allemaal comedie is, natuurlijk! - dat 's toch maar het.... nou ja, bijna heerlijkste moment in een vrouwenleven’.
Nu lachte Helene, luid op. En mevrouw Haardtsen, haar aanziende, oolijk tinteloogend, dacht: Zie-zoo, die bui is weer voorbij. Het geval met Luuk speet haar echt, maar veel nagepraat over zulke dingen gaf toch niets, en 't voordeel was, dat het meisje nu, tenminste voorloopig, nog wel bij haar blijven zou. Ze kon er zich ook eigenlijk niet goed meer indenken, weer alleen te zullen zijn, of met een ander....
‘U komt er toch altijd maar rond voor uit’, had Helene geroepen.
‘Natuurlijk! Waarom zou ik niet? Waarom zou ík nou in vredesnaam nog huichelachtig doen? Kan ik er soms nog iets mee winnen? Ik heb mijn leven genoten, ik heb er alles van gehad, van 't goeie zoowel als van 't andere. Behalve kinderen, ja, dat is het eenige wat ik Onzen Lieven Heer dan ook altijd nog kwalijk neem. Daarvoor blijft-ie bij mij in 't krijt en als 'k 'et hem ooit inpeperen kan.... Foei, wat een taal, hè? Ja! Maar jij, zie je, jij staat er nog heelemaal anders voor. Jij moet je leven nog maken. Niet dat ik een huwelijk nou zoo iets opperzaligs vind, dat weet je wel. Maar 't is noodig, je moet het erbij hebben, of gehad hebben. Een alte Jungfer is niks. De tegenwoordigen, de gestudeerden, dokters en advocaten met rokken aan en een geleerd gezicht, zijn gewoonlijk nog onuitstaanbaarder dan de vroegere, die alleen maar teemerig of mallootig waren. Een vrouw moet, althans een poosje in d'r leven.... nou ja, hè, je begrijpt me wel, laten we decent blijven in de vroege morgen; ik wil je ook geen ondeugende dingen leeren, hoor, ik bedoel maar dat een vrouw moet trouwen, heel behoorlijk en fatsoenlijk trouwen. Want ander soort verhoudingen, och, dat's ook allemaal niks! Misère ouverte gewoonlijk, met kletsen - nou, geen gebrek!’
‘Maar mevrouwtjelief, als je nou eenmaal het ongeluk hebt te houden van een man, die al is getrouwd!’
‘Nou eenmaal, nou eenmaal.... Beste kind, je weet wel wat ik daar altijd op antwoord, hè? Als dat dan werkelijk zoo erg is, dan moet die liefde maar overwinnen of sterven. Dat wil zeggen: óf je brengt er die man toe zich van zijn vrouw te laten scheiden - en waarachtig, dat's maar zelden de moeite waard, hoor! Met al de ellendige nasleep, die het geeft, 't verdrietige gescharrel met kinderen, gehaspel met familie, gekwebbel van kennissen.... Daarenboven, was die andere vrouw een lief goed mensch, dan krijg je natuurlijk berouw, zoodra de opwinding voorbij is.... óf....’
‘Nou ja’, kwam Helene ongeduldig, ‘dat is nou in mijn geval....’
‘Of je moet’, ging mevrouw Haardtsen op haar eigen gedachten voort, ‘óf je moet, enfin, zélf scheiden, van je liefde dan, hè? Die satansche amour, die zich in de deur vergist heeft’.
‘Ja, ja, u hebt makkelijk praten’, zei het meisje triestig.
En de oude dame, merkende dat de stemming weer begon te zakken. ‘Dat héb ik, m'n kind. Maar troost-je, die gemakkelijkheid krijg jij net zoo, als je eerst ook maar net zoo'n mooie witte kuif hebt. Tenminste, als je er tevens in slaagt de fut en de òpgewektheid er in te houden, ondanks alles. Er zijn er niet veel die dat Julietje nadoen. Geef me 'is een poot. Zoo. Je bent een moedige meid, hoor! Maar 'n rakker! Wat een oogen toch! Daar kan immers geen man tegen op, och maar natuurlijk! Wat ik zeggen wil, Leentjekind, je hebt dan nu wel verschrikkelijk verdriet en afschuwelijk zelfverwijt, maarre.... we moesten vanmiddag toch maar 'is uitgaan op onze zomerhoedjes, vin-je niet? 't Wordt tijd! Of.... ja óf.... zeg, wat dunkt je, zouden ze nog maar 'is snoepen en samen, voor 'n paar dagen, naar
| |
| |
het Haagje trekken, en daar 'is kijken wat er te koop is?’
Helene, verrast opkijkend, bracht oolijk tusschen haar roode lippen de punt van haar roodere tong. ‘Ik wil wel!’
Fokkema, door Helene op de hoogte gesteld, moest een paar dagen later toevallig ook in den Haag zijn; hij zocht er de dames op, inviteerde hen voor de lunch, en wist, toen hij hoorde dat mevrouw Haardtsen voor den volgenden avond bij een oude vriendin genoodigd was, van haar gedaan te krijgen - evenwel niet zonder vlijtige betoogen, galanterietjes en complimentjes aan haar ruimte van levensopvatting - dat Helene dan eens met hem alleen uit dineeren zou mogen gaan, natuurlijk in een voornaam restaurant, en tijdig thuis.
Mevrouw Haardtsen, op toon van badinage, had toch ernstig tegengestribbeld; zij vond alles goed, maar verantwoordelijkheid bezwaarde haar: ‘Had dat nou maar zonder vragen gedaan’, zei ze later tegen Helene. ‘Maar mevrouwtje, u is toch baas over me’, lachte het meisje ondeugend. ‘Het mocht wat’, pruttelde Julie.
Het voorname restaurant, door Fokkema gekozen, was gelukkig dien avond niet zeer bezet. In de opkamer, waar zij zaten, aan weerskanten van een muurtafeltje met electrisch lampje, roodbekapt, dineerden buitendien maar een vijftal anderen: een heer en dame in avondcostuum, die, gelijk zij zelven trouwens, enkel aandacht voor elkánder hadden, twee vrienden met sportief-roode koppen, tamelijk luidruchtig, nu en dan uitbarstend in lach-davering, en een slaperig klein-oogende zéér oude heer, die verzakt en knakkerig in zichzelven te mopperen zat, telkens opnieuw om den ober riep, dan, rasperig, gedempt, wat bromde naar het strak gelaat van den diep tot hem over gebogen man-in-rok. Overigens was het er stil; onhoorbaar, als op weeke voeten, schreden de kelners over het wollige tapijt.
Helene scheen ganschelijk in haar vriend verdiept, in aanschouwing en luistering - extatisch soms hing haar blik aan den vochtglans zijner diepe oogen of streelde innig langs zijn mannelijk-stroef geplooide, bleekgelige gelaatshuid, langs het glinsterig doorzilverde zwart van zijn snor en baard, waartusschen de lachende mildheid bewoog van zijn gullen mond. Fijntjes proevende dronk ze zijn woorden. Toch flitsten van tijd tot tijd even, als onopzettelijk, haar oogen opzij, naar de andere gasten, de kelners, en, wist ze dat niemand keek, dan kwam, met loom-gevend gebaar, over tafel een blanke hand en pols naar hem toe, die hij dadelijk greep en drukte gretig. Het was in zulke momenten, en terwijl ze even zwegen, diep bewogen genietende elkaars beminde oogenlicht en -warmte, dat de teederste innigheid hen verbond. Een diep-in gelukkige, toch zoo weemoedsvolle innigheid.
Doch dit altijd maar even. Want met sterke zelfbeheersching, onmiddellijk wanneer gevaar dreigde, trok Helene haar hand terug; doorgaans vroeg ze dan dadelijk iets, levendig, en terwijl hij antwoordde, vertellend, vrij-uit in zijn rijk vertrouwen, van groote plannen, successen, of geestig praatte over bezoeken, ontmoetingen, gesprekken, glansden haar oogen met scherpe intelligentie naar de zijne op, en haar telkens lachende mond sloot zich niet meer geheel, in haar kinderlijk blij-zijn met hem, haar geboeide bewondering. Haar wangen bloosden, warmdonzig, met gloeiplekjes op de jukbeenderen, sterk afstekend tegen het witte blank van haar zacht-rondend voorhoofd, haar poezelen hals, die bloot lag in 't omkoesterende avondlicht, wassig glorende tusschen de kanten strooken van haar slap-blauwzijden japonnetje.
‘Wat zie je er weer heerlijk uit van avond’ - in zijn verrukking, onwillekeurig, dempte Fokkema zijn stem - ‘één-en-al leven, één-en-al gloed, charme, verleidelijkheid!’
Een smeltend-teedere blik, met langzaam, zich-gevend oogensluiten, beloonden hem. Dan, na weer even opzijblikken, schoof ze
| |
| |
een hand over tafel en pakte en streelde de zijne. ‘Lieve, lieve schat’, zei ze week-innig.
Plotseling, ofschoon ze dat liever vermeden - maar er scheen iets magnetisch in te zijn - waren ze over zijn huiselijke omstandigheden te praten gekomen, over zijn vrouw. Het begon met een scherts. ‘O zeg, tegenwoordig’, stiet Fokkema uit en lachte, ‘'t is toch eigenlijk bespottelijk, je hebt er geen voorstelling van, zoo malzelf-ingenomen, ja dol-verwaand dat mensch doet - 't wordt hoe langer hoe erger! Misschien ook ben ik er gevoeliger voor geworden. Ik hoor het in ieder woord nu, ik zie het in ieder gebaar, een obsessie wordt het me soms; en blijf dan maar altijd vriendelijk en kalm; ik vloek soms in mezelf van ergernis, wil je gelooven? Ik kan ook letterlijk geen goed meer doen, dat snap je. Die tergende superioriteit! Minachting wordt het soms, gewoon beleedigend. Al verbeeldt ze zich, geloof ik, altijd nog, dat ze dat niet laat merken. Hà! Feitelijk doet ze haar best ook de kinderen van me te vervreemden, ze tegen me op te zetten, hoewel, voor 't uiterlijk - ze krijgen een standje als ze niet vormelijk-eerbiedig zijn. Begrijp je? Enfin, of ze dáár nu iets mee bereiken zal....?’
‘Nee, hè? De kinderen hángen aan je!’
‘Oh!’ - kwam Fokkema, met een hoofdschokje van trots, een even naar binnen gekeerden blik van droomerig geluk, terwijl hij speelde met zijn messenlegger, ‘Je moet zien hoe die Tonie me soms aankijken kan als zij zoo hoog en beroerd tegen me doet. God, schattig, zoo echt bemoedigend en goedig, hè? Engel van een kind! Trouwens, de anderen ook; ze zijn gelukkig nog geen van allen maar eenigszins bang of afkeerig van d'r vader. Dat kleine Letje, arme bleekneus, kan me toch ook al zoo echt hartelijk pakken! Of ze me troosten wil. En de jongens, nou ja, die letten op niks. Dries, dat weet je, een droomer - ik ben benieuwd wat daar eigenlijk inzit, fantastische verhalen dat-ie doen kan....’
‘En kleine Hans? Dat vind ik toch zoo'n dot, als ik 'm zie op straat’.
‘Ja! Lief kereltje hè? Negen jaar nu’. Hij staarde even op 't tafellaken.
Helene gevoelde zich vreemd beangst, terwijl Fokkema zoo innig over zijn kinderen sprak; ze trachtte instinctmatig het gesprek weer van hen af en op hun moeder te krijgen, op dat bekrompen karakter, die theatrale bravigheid. ‘Wat een mensch toch!’ riep ze uit. ‘God! Hoe is 't toch in vredesnaam mogelijk geweest, Frits, dat je die.... nee, dat begrijp ik maar niet!’
‘Wàt?.... Nou ja!’ Hij fronsde even zijn wenkbrauwen; glimlachte dan weer: ‘Pardon, maar, zoo iets begrijpen jelie vrouwtjes nou eenmaal nooit precies. We hebben het er al 's meer over gehad, hè? Je hadt ze maar moeten zien toen, een schoonheid! Koud wel, o ja, altijd koel, statig, afstootend haast, maar daardoor voor mij toen des te tardender. Ik vond haar een probleem, dat wou ik oplossen. 'k Ben nu zoo anders. Of liever, misschien ook niet.... maar nu zijn er weer andere onmogelijke, of bijna onmogelijke dingen, die me daardoor juist aantrekken, als 't ware uitdagen. Ken je dat gevoel niet? Ik wou, ja God, een vrouw van haar maken, hè? Dat pikeerde me, idioot, maar enfin! Een soort ijdelheid of heerschzucht misschien, ik weet het niet. Maar 'k ben van een kouwe kermis thuisgekomen, dat 's wel zeker!.... Kom drink 'is uit!’
‘Hoe ging het eigenlijk, toen je ze vroeg; heeft ze je dadelijk geaccepteerd?’
‘O ja, onmiddellijk, en, 'k herinner me ook wel, het trof me dadelijk onaangenaam, al gaf ik me daar toen niet precies rekenschap van, zoo praktisch en zakelijk ze praatte over allerlei maatregelen. Misschien dat, als we niet zoo gauw getrouwd waren.... Maar de zaken gingen toen juist prachtig, ik hoefde nergens op te wachten, en ook.... je weet wel zoo'n beetje.... voor een man zijn die dingen nou eenmaal anders dan voor een vrouw, enfin! Laten we d'r maar niet meer over praten. Toe zeg, drink 'is uit, d'r is
| |
| |
nog een beetje panje. Niet? Zullen we dan de koffie maar bestellen?’
Helene glimlachte, keek hem liefdevol aan; een tijdje lang werden er enkel maar wat teedere blikken, zoete woorden tusschen hen gewisseld. Dan in-eens weer, over de koffiekopjes heen, bracht het meisje haar hoofd zoo dicht mogelijk bij het zijne. ‘Hoe denk je nu, Frits’, begon ze wat aarzelig; haar stem klonk dof, bijna verstikt, van 't haast ondraaglijk verlangen; hij hoorde 't, keek haar even in de oogen, dan opzij. ‘Hoe denk je nu, zou er, binnen afzienbare tijd, sprake kunnen zijn van.... een scheiding?’
Hij zag niet op; zijn wenkbrauwen trilden even: ‘Ja God, kind, ik weet het niet. Binnenkort zeker nog niet. De kinderen zijn nog te jong, ik mag hun de misère niet 'andoen. En dan ook, financieel.... Mijn zaken gaan nu wel goed, maar je weet, 't is haast alles nog vreemd kapitaal wat er in zit, ik had van huis uit geen cent, en al die uitbreidingen telkens beginnen natuurlijk met geld te kosten. Daar zullen mijn jongens misschien pas goed van profiteeren’. Nu keek hij haar even aan, schroomvallig, schuldig bijna; ook haar oogen zag hij droef en achter een waas. ‘Je mag er heusch niet op wachten, Leentje, lieveling, schat! Je mooiste jaren verloopen op die manier’.
Zij gaf niet dadelijk antwoord. Haastig wischte ze een paar tranen weg, snoof wat achter haar zakdoekje, zei eindelijk: ‘Ik?.... Ik hou nou eenmaal van je, dat weet je wel. Ik zou immers nooit van een ander kunnen houden, kunnen zijn ten minste’.
‘Je bent een engel!.... Maarre.... weet je dat nou wel zoo zeker, lieve dot, je bent nog zoo jong. En ik....’ Hij glimlachte ernstig, een beetje triest.
Het meisje was opgeschrokken: ‘Wát zeg je? Geloof je me niet, Frits? Twijfel je ooit 'an me? God, wat is er in-eens?’
‘Niets kindje, niets, niets!’ Dan opnieuw glimlachend, trachtende opgewekt te doen, maar met stillen weemoed: ‘Maar ik heb toch natuurlijk ook wel 'is gehoord, en gezien trouwens, dat je tegenwoordig erg druk bent met die jonge directeur van de Wisselbank, Van der Marel’.
‘O, is het dat?’ zei Helene, licht verlegen blozend en wat verschuivend op haar stoel. ‘Ja.... Nou!.... Dat's een vrind van mevrouw Haardtsen. En van mij trouwens ook. Mag dat niet? Wij hebben nou eenmaal wel 'is een chaperon noodig. Mevrouw Haardtsen nog meer dan ik; je weet, zij is wat ouderwetsch in sommige dingen’.
‘Jawel, jawel. Ouderwetsch? Zeg liever achttiende-eeuwsch, een mannetjesmensch hoort er bij, volgens haar. En jij houdt daar ook wel van. Maar dat jonge ventje doet het natuurlijk niet om de witte kuif en de aristocratische handen van mevrouw Haardtsen, die is natuurlijk dol-verliefd op jou, dat begrijp je toch’.
‘Dol verliefd!’ Helene bloosde sterk nu en keek op zij, een beetje fronsend haar fijne wenkbrauwtjes. ‘Hè jakkes, Frits, wees nou niet zoo vervelend. Dat 's nou niets voor jou. Je kunt toch wel vriendschappelijk met elkaar omgaan?’
‘Vriendschappelijk, hm, ja! Kijk nou zoo'n onschuldig toetje. Zeg me liever 'is, heeft hij totnogtoe niets gezegd, ik bedoel: iets in de richting van een declaratie?’
Helene had volstrekt geen plan gehad er Frits wat van te vertellen. Maar nu hij 't zoo op-de-man-af vroeg.... Verward stamelde ze: ‘Hè? Nou ja! Och!.... Ja, dat heeft-ie eigenlijk wel’. En ze lachte in-eens, zenuwachtig.
‘Nou, zie je wel’, zei Fokkema, ook lachende, maar met even een klank van ironie, wat ingehouden bitterheid - een lachje dat hij dikwijls had en waar ze dan altijd een beetje bang voor was. ‘Natuurlijk! En?....’
‘En? Wát én? Wat denk je wel?!’ kwam Helene, nu plotsling zeer ernstig, verbaasd. ‘Hè nee, je bent niets lief!’ kwam er eenigszins triestig achteraan.
‘Schat!’ zei Fokkema, met volle warme
| |
| |
innigheid, streelend haar knuistje. ‘Nou, jij bent gelukkig lief genoeg voor ons beiden! Je bent een engel! Maar ook een klein beetje dom, hè? Een dóm engeltje.... Zoo'n uitstekende partij!’
Vol sloeg ze de nu heerlijk glanzende oogen naar de zijne op. ‘O Frits’, zei ze, ‘die stém van je! Ik wou.... ik wou dat ik je hiér zoenen kon. O! Ik hou zoo van je, zoo vreeslijk, vrééslijk veel!’
‘Heerlijkheid! Mijn verrukkelijk kind! Zeg, hoor 'is’ - zijn stem klonk fluisterend, schorrig. ‘Het moét, het moét maar gaan, binnen niet te lange tijd, hè? Ik zal er wel wat op vinden. Ik zal er Adèle over spreken. Binnen drie, vier jaar dan bijvoorbeeld, is dat goed?’
Snel schudde ze 't hoofd, weigerend, bracht in verwarring haar servet naar haar oogen, snoof tranen weg: ‘Och nee, nee.... Doe het maar niet!’
‘Wat's dat nou’, vroeg hij vaag verlegen. Dan, als ze niet meer antwoordde, flinkig: ‘Kom! Laten we hier 'is weggaan, hè? Naar de opera dus? Een logetje? Met een taxi er na' toe?’
‘Goed, goed’, knikte, en lachte Helene toch weer even, met betraande oogen. Maar ze konden het niet uithouden tot het rijtuig er was. Al in de garderobe, achter een kleerenrek - de bewaker was gelukkig even weggeroepen - sloeg ze haar tien vingers met krampige hartstocht om zijn gladde hoofd en grepen hun monden elkaar tot een langen, langen, intensen zoen. Duizelig liet ze af ten slotte. Hij moest haar steunen. ‘De champie?’ vroeg hij. Maar in haar wijd-donkere oogen lag waanzinnigheid van liefde-verlangen en wanhopige droefenis. Fokkema schrok er van. ‘Kom! Hou je goed, toe, zeg, hou je goed’, fluisterde hij bewogen. Een rauwe angst zat ook hem in-eens op de keel. Hij had haar wel om iets willen smeeken, smeeken. Maar hij wist zelf niet wat, Hij dorst niet denken. Het duizelde ook hem. ‘'k Geloof, dat we allebei een beetje dronken zijn’, lachte hij.
| |
VI.
In de eerste dagen volgende op zijn nachtlijken auto-rit met Helene Servaes leefde Luuk van der Marel als onder de nawerking van een sterk verdoovingsmiddel. Een vreemde afmatting bemoeilijkte zijn denken, tenzij het ging over berekeningen, zaken-correspondentie of andere absoluut buiten zijn gevoel blijvende aangelegenheden. Werktuigelijk deed hij zijn kantoorwerk, praatte met zijn bedienden, met klanten van de Bank, met kennissen, las kranten en vakbladen, en werd onder dit alles nu en dan duidelijk gewaar: de gescheidenheid zijner twee levens: het eigenlijke, het groote, diepe, waarin hij thans, schijnbaar van zelf en zonder eenige inspanning, toch zoo doodelijk vermoeiend, ál maar óverleefde, óver-leed, die fijn-pijnende vijf kwartier in de golvende auto, het noodlottige gesprek, - iets droomachtig-onwezenlijks leek het soms, maar neen, 't was waar, waar, wáár! - en het andere, dat soms óók van-binnen-uit geen werkelijk leven leek, en niettemin zintuiglijk het eenige waarneembare was, het verstandelijk bestuurbare, gecontroleerd-juiste, zijn harlekijnbestaan. Hij zag zich handelende en hoorde zich sprekende, met zekere verbazing soms, als wist hij zelf niet hoe hij dat alles daar toch zoo handig deed, zoo precies uitdrukte, vaak gansch verloren het diepere begrip waarom het eigenlijk noodig was zoo te doen en te spreken, toch er maar aldoor mee doorgaande, machinaal, als een opgewonden speelgoedkarretje - innerlijk tot stikkens toe vervuld van de starre gedachte aan haar weigering.
Alleen Ben de Haes had hij er iets van gezegd, kort en bruusk, terwijl hij naast hem voortstapte door een drukke straat. Dat hij haar gevraagd had, maar dat zij hem niet wou hebben, dat het nu heelemaal uit was tusschen hen, dat hij er ook niet meer heenging. Met open mond en struikelend van schrik, verbazing, meelij, had zijn vriend hem aangehoord, dan dadelijk gestameld
| |
| |
vragen, uitroepen, die Luuk had afgebroken met een wrevelig: ‘Doe me nou 'n plezier en praat er geen woord meer over’. Gedurende hun verder samenzijn, en ook later met Dick erbij, bleef Ben abstract, stil en gedrukt, nu en dan in gedachten het hoofd schuddend of een bruuske beweging makend, terwijl Luuk zich opwond, kwasi-opgewekt pratende, pratende maar; en deze toestand herhaalde zich ongeveer bij hun eerstvolgende ontmoetingen. Dick keek hen dan beiden soms even oplettend aan, scheen óók wel een oogenblik stil-mistroostig, of glimlachte een weinig ironisch, maar deed geen enkele vraag. Alle vertrouwelijkheid ontbrak tusschen de vrienden in deze dagen. Intusschen verbeeldde zich Luuk dat hij doodgewoon deed, dat niemand iets aan hem merken kon, juichte hij zich toe om die beheerschtheid. Totdat, een dag of tien na dien Utrechtschen avond, het besef plotseling tot hem doordrong, in al dien tijd geen enkele maal te hebben gelachen. Het was op zijn kamer, terwijl hij zich verkleedde om naar een diner te gaan. Met een schichtige beweging keek hij recht in den spiegel. Hoe zag iemand er uit die in geen tien dagen gelachen heeft? Hij herkende zich haast niet. Wat een strak masker! Duidelijk, meende hij, stond zijn lot op zijn gelaat. Dus ook dát nog moest hij leeren: lachen. Hij liep in zijn hemdsmouwen op-en-neer, zwaaide met zijn armen; zijn mond vertrok als tot geschater, maar geluid kwam er niet; dan in-eens, zijn elleboog tegen den naakten kamermuur leggend en zijn hoofd daarop, zuchtte hij een paar maal pijndoend-diep en kreunend. Deze ontzenuwing was hem een kwelling nu, nog erger dan verdriet. Hij wou wel huilen, maar kón niet; of kwam dat misschien doordat hij zich tegelijk herinnerde, straks aan een dinertafel te moeten zitten, onverdacht van leed? Dit oogenblik leek hem het bitter-wanhopigste dat hij ooit doorleefd had. Nog telkens dien avond, onder het hoofdnijgen, grijnzen en converseeren, leefde
de schrik er voor als met schokken in hem terug. Tot eindelijk, in zijn bed, zijn snikken loskwam. Dien nacht voor het eerst, in duisternis en eenzaamheid, vierde hij zijn droefheid uit, nu eens diep-melancholisch, als genietend in eigen doffe pijn, dan wanhopig in opstand, klauwend met zijn handen, trappend met zijn beenen, of in zijn kussen bijtend van woedende machteloosheid.
Die heerlijk-lieve teederheid van Helene, haar tegen hem aanleunen en zich zoenen laten, haar streelende zeggen dat, als ze niet eenmaal van Fokkema was, ze van hém had kunnen zijn - hij herinnerde zich nog wel de extase die 't hem gegeven had, die eerste momenten, en ook nu nog ondervond hij er telkens wel even den wonderdadigen troost van, maar dan weer dadelijk ging dat weg, begreep hij 't niet meer, verscherpte het zijn wanhoop zelfs. God, die martelende gedachte, dat, als hij haar maar een paar jaar vroeger ontmoet had, of als die Fokkema eens niet toevallig met mevrouw Haardtsen was bekend geweest....! Om van te knarsetanden! Wat had hij daaraan, of hij ook ‘van 't soort’ was, zooals zij gezegd had, wat deed hij met haar vriendelijke appreciatie, met de wetenschap dat ze hem ‘een lieve man’ vond! Haar zélf had hij willen hebben, haar volle liefde, haar ziel en haar lijf! Maar neen, nooit, nóóit! Integendeel, voortaan altijd dat ellendige, dat smadelijke weten: vergeleken bij dien man ben ik niets voor haar!
En dan, wie weet? had ze al dat troostende, lieve, niet maar alléén, of althans voornámelijk, gezegd, om hem de pil wat te verzoeten, omdat ze hem niet wou kwetsen - zoo innig-goedhartig wist hij haar immers! - misschien ook omdat ze zich een beetje schuldig voelde, zich bewust was hem.... nu ja, wat de menschen noemen aangehaald, een beetje met hem gecoquetteerd te hebben! De lieve schat! Te midden van zijn eindelooze bitterheid verteederde hem die gedachte tot glimlachens toe. Schuldig! Zij! Maar, het heerlijkste had ze hem gegeven, het hoogste en fijnst genottelijke wat er totnogtoe in zijn leven geweest was; hij zou
| |
| |
er haar altijd dankbaar voor blijven. Hoe hij thans ook leed, en nog lijden zou, dát zou hij nooit kwijt willen uit zijn heugenis; als hij haar niet ontmoet had, hoeveel armer, valer, zou zijn leven dan zijn gebleven.
Maar ja, hij leed nu. Dit was lijden. Ofschoon hij toch wist van zichzelf: met dat woord was hij niet vlug. Had een ander, had Ben of Dick, had Helene zelf het tegen hem genoemd, spottend zou hij het verworpen hebben. Hoe dikwijls had hij niet gelachen om de ‘overdrevenheid’, waarmee in verzen of romans van liefdesmart wordt gesproken. Hoe vaak ook had hij den draak gestoken - zonder boosaardigheid, maar zonder medelijden toch ook - met menschen van wie hij wist dat ze vergeefs liefhadden. Nu ondervond hij zelf wat dat beteekende, erkende hij 't als erger dan lichamelijke pijn, als een langzame marteling waar geen einde aan te voorzien is. O, hij wist het natuurlijk wel, zijn gansche leven zou het niet blijven zoo, hij zou er ten slotte wel aan wennen, er - wat men noemt - over heen raken. Maar de knak had hij beet, voor goed. En nu, nú, was hij ellendig!
Na eenige dagen echter - als een terugkeer was het van geestelijke functies - begon hij met zichzelf te redeneeren. Kon het eigenlijk achteraf niet blijken toch beter zóó te zijn? Naar deze stad gekomen was hij, nog geen jaar geleden, met het vaste voornemen eindelijk eens behoorlijk aan 't werk te gaan en de carrière te maken, die hij zich nu eenmaal gekozen had, uit de weinige voor hem mogelijke, om zich zoodoende toch ten slotte eens een volwassen persoon, een kompleet mán te gaan gevoelen, iemand met reden van bestaan in de wereld, niet langer de levensdilettant, hem zelf zoo onuitstaanbaar geworden. Was het dan geen pure onzin, zich door het eerste het beste mooie meisje - ontmoet waarachtig nog vóór hij goed-en-wel begon! - uit de richting te laten stooten. Stommigheid, idiotisme! En hij schold zich uit, fel en spottend, over die malle, flauwe, jongensachtige verliefdigheden van hem altijd. Dick had groot gelijk, 't is als een verlamming, vrouweninvloed werkt verderfelijk op elk mannenstreven. In de eerste jaren nog aan geen vrouw denken, aan niets dan werken en geld verdienen - hij had nog geen cent van zichzelf waarachtig, nog niets dan schuld aan zijn vader! - dat was beter, en dan láter, o ja láter, een meisje van uitstekende familie bijvoorbeeld, en met, waarom niet?, een beetje geld - ziedaar zijn lijn! Och maar natuurlijk! Waarachtig, als je 't zóó bedacht, moest hij nog blij zijn dat het misgeloopen was. Een huwelijk met Helene Servaes zou hem zeker geen goed gedaan hebben hier in de stad, hem misschien zelfs, in zijn positie als bankdirecteur, niet zuinig bemoeilijkt. De menschen zijn nu eenmaal niet anders! De oude heer Baanders zei het zoo dikwijls immers - en wat een ondervinding heeft zoo'n man! - met een positie als de hunne, en dat in een provinciestad, je moet zoo voorzichtig zijn! Reputatie van soliditeit is nog noodiger dan kapitaal!
Dan in-eens, midden in zoo'n redeneering, voelde Luuk neiging zichzelven bij de keel te grijpen uit walgende verachting. Bah, wat een vuiligheid! Hoe kwam hij toch tegenwoordig aan zulke nietswaardige overwegingen? Zoo was hij toch vroeger nooit geweest. Besmetting van provincialisme, nu al? Neen, hij voelde 't wel, dat stamde al uit zijn studententijd, uit die eerste periode van helle ontwaking, van plotselinge bewustwording, van ontzaglijke teleurstelling om het leven en de maatschappij. Opgevoed in een zoet-weekelijke omkoestering, als eenig kind, door zijn toen al te oude ouders, veilig voor alle grofheid en zonder besef van materieele noodzakelijkheid, zijn late, droomerige puberteit zelfs aanvankelijk maar half begrijpend, was hij eerst als student met de maatschappelijke werkelijkheden in kennis, nog amper in aanraking gekomen. Het ideaallooze sexueele leven zijner kameraden vooral had hem diep geschokt. En van dien tijd af was dat dualisme in hem gegroeid:
| |
| |
een verstandelijke overtuiging, door voorbeelden gesteund, dat kalm berekenende en egoïst genietende menschen de wijste en gelukkigste waren, en tegelijk een dieper, maar veel vager, ongemotiveerder, weten, dat dit toch eigenlijk onjuist, dat verstand nog geen wijsheid is, en geluk niet met menschelijke berekeningen te benaderen. Een wil, aldoor heftiger, gejaagder, wanhopiger soms, het leven meester te worden, het onder de knie te krijgen, met denken en doen - en een wijd verlangen naar poëzie als het eenige wat het leven de moeite waard kon maken. Poëzie! In de liefde vooral had hij haar gezocht. In het mogen geven en ontvangen van teederheid, in de extatische bewondering van het heerlijk wezen eener mooie en lieve vrouw - och, hij wist het nu, niét zoo eene als zijn Annaatje geweest was, niet dat laffe, slappe, weemakend zoete, maar een als Helene, met haar fierheid, haar temperament, haar straling. Ja-ja, hij hield van Helene. En altijd zou hij houden van haar. Daar was nooit iets meer aan te doen. Zij was de vrouw van zijn droomen, zijn diepst verlangen; zij, en geen andere!
Doch op een avond, in zijn kamer, terwijl hij te lezen zat, bij zijn lamp, Flaubert's Education Sentimentale, daar waren het de pessimistische levenskijk en de zelfspot weer, die opkwamen met frissche scheuten. Juist, juist, zóó was het, zooals het in dat boek stond, het leven was volstrekt niet de moeite waard je er zoo warm voor te maken en de vrouwen, och! Natuurlijk, je hadt ze noodig. Maar er wáren er dan ook millioenen, nog méér dan mannen zelfs - zou dan ééne de eenige zijn, voor zijn behoeften geschikt? Maar waar zaten zijn hersens toch als hij tot zulke conclusies kwam? Dwaas, dweepziek jongetje! Ga in de wereld uit, kerel, en amuseer je; vrouwen kun je er krijgen zooveel je maar wilt; ze wachten, ze smachten naar je, ze lonken je toe van álle kanten. Neem ze, één voor één; geniet van wat ze te genieten hebben, maar geef je zélf nooit weg, dát's mannenwijsheid! En Luuk, zijn boek neergooiend, ging door de kamer loopen, maakte plannen om weer eens naar Amsterdam of naar den Haag te gaan, of naar Brussel, van den winter eens door naar Parijs misschien; fel werden zijn wulpsche gedachten; hij zou het er eens goed van nemen, één van de vriendjes hier wou misschien wel mee, niet Ben of Dick, maar een van de gezellige fuifheertjes die hij hier had leeren kennen en die zoo goed den weg te weten schenen in die groote steden. Of toch wèl Ben? Waarom eigenlijk niet? Die kon ook best wat afleiding gebruiken, in plaats van altijd maar over dat nichtje te zitten tobben; Luuk zou er hem eens uit zien te halen. Het zou hen opfrisschen, allebei. Als je eenmaal goed door de wol bent, kan je er veel beter tegen. Je oproerige zinnen de kost geven, 't was het eenige om er mee gedaan te raken, en om je leven ten slotte te kunnen inrichten naar je eigen, wel doordachte behoeften, zooals een man betaamt.
Maar vreemd, terwijl hij zich nog vol waande met zulke gedachten, zeker van zulke overtuigingen, daar merkte hij plotseling, bijna schrikkend, dat ze weer onwezenlijk en ijl geworden waren, vervaagd tot woorden, zinnen zonder zin, die hij wel overzeggen kon, maar niet beleven....
Het was een vochtige avond in 't begin van April. Een van zijn ramen stond een eindje open en er kwamen heldere straatgeluiden binnen, - een lach, een roep - in zachtgeurige lente-kilheid, die hij bijkans niet verdragen kon. Toch deed hij dat raam niet dicht. En iets wonderlijk looms, tegelijk gejaagds en afwachtends kwam in hem. Zijn lichaam achteruitgooiend in den leunstoel aan zijn lessenaar, trachtte hij rust te vinden. Maar het werd eer erger; hij hijgde licht. En in-eens, gansch onwillekeurig, keek hij schichtig op zij, doorvorschte zijn stille kamer, luisterde adem-ingehouden. God! Wás ze daar, Helene? Zoo sterk vizioende voor zijn geest haar warm-omsfeerde persoonlijkheid, haar lijfelijk levend wezen, dat hij er de geuren van genoot en het éven-weeke timbre van
| |
| |
haar stem hem diep-in trillen deed. Het was als een geheimzinnige vereeniging, een in-bezitneming-en-geving, waartegen hij machteloos was, die hij passief onderging als iets drukkend-zoets, droef-zaligs. Hij glimlachte en genoot, voelende zijn diepste menschelijkheid met de hare in-één-vloeiend...
Twee tellen later, zich wel bewust van zijn begoocheling, kwam jagend de neiging in hem op, naar haar toe te ijlen, zich te laten neerzinken aan haar voeten, haar te smeeken zich over hem te ontfermen. Maar dit denkbeeld verwierp hij óók dadelijk weer, als iets volstrekt minderwaardigs. De wonderbare heerlijkheid van het ondergane levensmoment drong nu helder tot hem door, Had zij hem zóó willen troosten? Hij wist nu, dat het instinctief besef, na zijn eerste ontmoeting met haar in zijn bewustzijn ontstaan, dat hij in buiten-lichamelijke sfeer met Helene samenleefde, juist was. In hoogsten zin was hij één met haar. Voortaan verzette hij zich ook nooit meer tegen deze gedachte, maar stelde voor altijd vast, dat hij geen andere vrouw ooit meer zóó zou kunnen liefhebben, daar déze in diepste waarheid zijn vrouw was, zijn onafwijsbare, mystieke gezellin.
Toch belette hem dit niet, al na weinige dagen, nuchter spottend en met bitterheid te constateeren, dat voor zijn werkelijk leven hij helaas niet genoeg had aan zulk een bovenwerkelijke verbintenis - hij snakte naar, lang ontbeerde, lichamelijke bevrediging, naar wat streeling en intimiteit van vrouw, naar verlossing vooral uit het overspannend getob der laatste weken. Gretig sloot Luuk van der Marel zich aan bij een paar van zijn kennissen, zakenmenschen als hij, die er een paar dagen uit wilden, ging met hen mee naar Brussel. Daar vonden ze wat ze zochten: smakelijke eethuizen, en lichte vrouwtjes bij de vleet. Luuk wond er zich op tot een dolle, soms haast woeste fuifstemming, slaagde er in, een paar dagen en nachten achtereen, te leven als in een roes. En het was inderdaad met een gevoel van geestelijk opgefrischt te zijn, verlost van allerlei zwarigheid, dat hij terugkeerde naar zijn werk en tot zijn dagelijksche gewoonten. Hij zou nu wel op streek komen, zei hij zich. Hij moest eenvoudig maar wat vroolijker, zorgeloozer, in het algemeen wat luchtiger, lichter zien te leven voortaan, dat was 't heele geheim! Al dat gedweep, die illusies en scrupules, al die noordelijke zwaarte! Een franschman lacht er om.
Het behoorde tot Luuks gewoonten, ééns in de vijf of zes weken van Zaterdagavond tot Maandagochtend naar zijn ouders in Haarlem te gaan. Zijn vader en moeder waren thans beiden menschen van in de zeventig, sukkelend aan verscheiden kwalen, lastig sprekende en moeilijk ter been. Zij woonden met een huishoudster en een vaste verpleegster, beiden óók niet jong meer en onderling, uit onvoldaanheid en jaloezie, gedurig, ofschoon meestal bedekt, krakeelend. De oude heer bekommerde zich daar niet veel meer om; hij had iets wijsgeerig-onverschilligs; hij zei nooit veel, sprak vooral zijn vrouw niet tegen, maakte zich met een uitroep of handgebaar van haar klachten af; heele dagen kon hij zitten lezen, in kranten of in zijn oude lievelingsauteurs, Dumas père, Sue, Hugo, uitschietende soms even in een korten lach of wat dof gebrom-voor-zich-heen, nooit uit al die lectuur iets vertellend. Ook Luuks bijzijn, hoe genoeglijk hij altijd zeide het te vinden, stoorde hem maar weinig in zijn gewoonten. Hij praatte dan wat met ‘den jongen’, zich uitend gemakzuchtig in abrupte gezegden, grappigheden meest, over Luuks vak, dat hij weinig apprecieerde, of over de politiek van den dag, waar hij 't heelemaal niet mee eens was, graaide zich kalm-vergenoegd in den witten baard - en nam zijn boek weer op.
Maar Luuks moeder was met den ouden dag, en de doofheid, een beetje babbelachtig en achterdochtig geworden. Zacht van aard, kon ze tegen huishoudster en verpleegster, hoezeer onderling verdeeld, niet op, en zat
| |
| |
altijd op de loer, intusschen maar vagelijk doorpratend, of die zeurige oude dames niet eens beiden tegelijk de kamer uitgingen. Gebeurde dat, dan klaagde zij er onmiddellijk op los, waarop Luuk, glimlachend, aanried hen weg te doen en zijn diensten aanbood bij 't zoeken naar nieuw personeel, maar o, gut-nee, daar wou ze ook niet aan, je wist wel wat je hadt, maar niet wat je kreeg, dat werd misschien nog erger. Luuk vond het eigenlijk maar prettiger niet alleen te zijn met zijn vader en moeder. Een visite op den Zondagmiddag, al was het maar van een even oude en praterige dame, vond hij een uitkomst. Langer dan zoo'n dag, met den vorigen avond er nog bij, kon hij het bezwaarlijk uithouden in het ouderlijk huis. Die stille afgestorvenheid al dadelijk in de gang, die muffe dufheid in de kamers, hij werd er wee en kregel van, kreeg een reuk en smaak van bederf in zijn neus en mond; een obsessie werd het hem soms, angstwekkend. Toch bevreemdde 't hem wel, en hij maakte er zich vaak een verwijt van, dat zijn vader en moeder zoo weinig meer beteekenden in zijn werkelijke leven, dat hij eigenlijk nooit meer bij hen zat of hij verlangde er naar weer weg te komen. Maar het was nu eenmaal niet anders. Nóóit snakte, hunkerde hij zóó naar wat jeugdige dartelheid, frisch genot, naar werk-voldoeningen of weg-zijn in een roes, dan wanneer hij daar zat, tusschen die twee langzaam-stervenden, die zijn ouders waren, maar zijn grootouders leken, in die oude, vale, met dikke gordijnen altijd grauwschemerig gehouden Haarlemsche grachtekamers. Fantastisch-erotische romans ontstonden er dan vaak in zijn soezend brein.
Ook in deze zijn vaag ongedurige en mistroostige April-maand was Luuk eens naar Haarlem gegaan. En op de terugreis, in den trein, te midden van zijn melancholisch gemijmer, zijn altijd-nog-hopend denken aan een avontuurlijk ‘geluk’, dat intusschen steeds verder van hem af te wijken scheen, werd hij plotseling herinnerd aan Cécile de Haes. God-ja, dat mooie, jonge kind, dát hield ten minste van hem. In hoeveel weken was hij er niet eens geweest, in het zonnige kolonelshuis. Hij had kans er mevrouw Haardtsen en Helene te ontmoeten. Nu ja, maar gering was die kans dan toch, vooral 's avonds. En al zou het nu zoo treffen! Hij zág haar toch immers altijd! Het maakte geen werkelijk verschil. Als hij ook bij De Haes in 't geheel niet meer kwam, zou 't niet té zeer de aandacht trekken? 't Bevreemdde hem toch al, dat de menschen niets vroegen, dat bijvoorbeeld Dick Oosteroue al niet eens had gezegd: 'k Hoor zoo niets van de Haardtsens, hoe zit dat? Te vreezen viel, dat de nieuwe staat-van-zaken, binnenkort misschien al, zou worden opgemerkt en besproken. Wat dán? Nu ja, in godsnaam, afwachten maar, daar was immers niets aan te doen! In elk geval: gauw weer eens naar de kolonelsfamilie, naar Cécieltje!
Al den volgenden avond ging hij, zonder Ben ditmaal, ofschoon ze toch samen gegeten hadden, maar Luuk had niet gesproken van zijn voornemen. Waarom altijd met Ben? O, hij had volstrekt geen plan - driftig verwierp hij de ignobele gedachte! - zijn vriend en hun afspraak ontrouw te worden, hem dat meisje af te troggelen - dáárvan trouwens kon niet eenmaal sprake zijn, want zij hield nu eenmaal niet van Ben - maar hij had er nu eens lust in, zich wat te laten gaan met dat mooie kindje, voor een keer; haar een beetje te doen opfleuren, als dat nog lukken wou; zich eindelijk weer eens te koesteren en te vermeien in den warmen gloed van een paar minnelijk-kijkende meisjesoogen.
Hij trof den kolonel met zijn vrouw en Cécile in de huiskamer bijeen, groette monter, maakte vele excuses over zijn schandelijke verwaarloozing - hij had het heusch te druk gehad - zette zich dan, ongedwongen, naast het blozende meisje en begon aanstonds tegen haar te praten, oog in oog, vertellende onder meer van zijn bezoek te Haarlem, met allerlei grappen over de oude draken die zijn ouders in hun macht hadden tegenwoordig. Cécile, aanvankelijk snel
| |
| |
kleurende en weer verschietende, schuivende op haar stoel, van verrassing, verlegenheid, vroolijkte heelemaal op ten slotte en lachte met heftige lijfsbewegingen, tot gillens toe, zoo zelfs dat het Luuk begon te hinderen en hij weer voelde, sterk: onmogelijk zou het hem zijn, ooit wezenlijk van haar te houden. Maar het meisje raakte meer en meer opgewonden. Bij een nieuw ‘dol verhaal’ van hem, greep ze plotseling, halfdronken van plezier, de punt van Luuks knie in haar gloeiende, trillende hand, hij keek haar aan, met even dwalerig-verteederden blik en óók blozend; schichtig trok ze die hand dan weer terug. Maar een paar seconden later, toen ze haar oogen weer naar hem opsloeg, zag hij die groot en donker en met zulk een volheid van onbedwongen liefdeverlangen als hij nog nooit van haar had waargenomen. Blijkbaar was haar hoop weer hoog opgeleefd - en in het nu niet weer te verduwen bewustzijn van zijn speelsche en trouwelooze wreedheid schaamde zich Van der Marel fel, in verwarring sloeg hij zijn oogen neer. Maar tevens begreep hij: nu dadelijk weer anders gaan doen, dat kon toch niet, 't zou te veel storing geven; ook Céciles ouders schenen blij-fleuriger nog dan gewoonlijk; de kolonel, krantlezend, gooide telkens grapjes tusschen 't vroolijk gepraat, mevrouw zat te glunderen, nu eens naar haar dochter, dan naar Luuk, 't was duidelijk dat zij dacht: zou er toch heusch nog iets van komen?.. Of zij wisten, dat hij geen bezoeken meer maakte op Huis-en-Hof? Het was niet na te gaan, niemand noemde den naam Haardtsen, noch die van Helene Servaes.
Puck, eerst nog boven met schoolwerk bezig, naar 't heette, kwam later met een boek de kamer in. En Luuk voelde 't weer dadelijk: moest hij ooit kiezen tusschen de twee, dan zou hem dat lang niet zoo frisch blanke, zoo glanzend-aanvallige zusje, met haar brutaal-strakken blik, haar kwajongensachtige gezichtsvertrekkingen, toch heel wat liever zijn dan de blonde Cécile. Met dat leuke kind zou hij echt willen vechten, haar plagen tot ze boos werd, dan lachende haar op zijn knieën trekken en tegenstribbelend zoenen. Maar Puckje scheen sinds eenige weken een nieuwe levensperiode ingetreden te zijn. Voor korten tijd nog een wild stoeikind, had ze zich plotsling jonge-dames-maniertjes aangeleerd. Zij droeg het donkere hoofdje wat fier omhoog vanavond en nam maar heel weinig notitie van Luuk van der Marel. Zelfs keek ze een beetje hautain en koel, toen Luuk haar, tusschen zijn grappen met Cécile door, over de tafel een plagerijtje toewierp. Ze had haar boek opengeslagen maar las er eigenlijk niet in, turende meest voor zich heen, wat oog-knippend, geheimzinnig-ernstig, als een kat.
De eerste keer daarna dat Luuk weer kwam, een week later ongeveer, zat de familie in de veranda. Het was nu eind April en een plotseling warme vroeg-zomeravond. Opnieuw had Luuk, ofschoon hij 't van te voren toch wel van plan geweest was, ten slotte vermeden Ben te vertellen dat hij naar zijn oom den kolonel ging. Maar Ben zat er al en hij toonde zich ook dadelijk wat verwonderd, licht ontstemd; ze hadden toch samen gegeten; wat strak en achterdochtig keek hij soms naar zijn vriend. Dit prikkelde Luuk, en hij begon zich weer veel en aandachtig met Cécile te bemoeien.
Er waren ook nog een broer en schoonzuster van den kolonel, uit den Haag overgekomen, met twee dochters en een zoon. De jongelui zaten in den eenen hoek der veranda, de twee echtparen in den anderen. Nadat hij een poosje druk met Cécile gepraat en gelachen had - zij wond zich dadelijk weer op, deed ongedwongen verrukt - zag Luuk dat Ben bleek geworden was. Nu kreeg hij weer spijt, besloot zich wat in te houden; sinds zijn vorige visite had hij zich ernstig voorgenomen het spel niet verder te drijven. Hij wendde zich tot Puck en de nichtjes, maar het zusje, evenals dien vorigen keer, schonk hem bijna geen aandacht, stond op, kwasi om iets te halen, ging dan ergensanders zitten en met den haagschen neef pra- | |
| |
ten. Luuk merkte dit minachtende doen met eenige verbazing op, begreep het niet precies, voelde schaamte en ergernis tegelijk; dán, in een plots gerezen behoefte Ben en Puck te hinderen, begon hij opnieuw in Cécile's oogen te lachen met de zijne; zich vertrouwelijk naar haar overbuigend fluisterde hij haar een paar complimentjes toe, die haar uitgelaten schateren deden. ‘O, o!’ riep ze uit, tril-schuddend haar glanzend-blonde hoofd, ‘nee hoor, jij bent er toch één!’
‘Wat vertelt hij je weer voor moois, Cécile’, vroeg Ben, met wat schorrige stem en een stroef-bleeken glimlach.
‘Hè? Och, niets’, keek even het meisje naar hem op, plukkend haren van haar warme voorhoofd. Een poosje bleef ze naar den grond turen, zuchtte zacht, keek dan Luuk weer aan met dien vollen blik, waar zoo'n stille en diepe smeeking in lag.
Wat later spraken de haagsche nichtjes ervan, met z'n allen den tuin nog eens door te gaan; er was maneschijn en ze vonden het zoo dol poëtisch en zalig griezelig tusschen de zwarte struiken. Luuk, droomerig geworden in de duisternis, wist later zelf niet meer hoe 't zoo gekomen was, maar op een oogenblik stond hij, met Cécile alleen, in een donker laantje, achter in den tuin. Een lichte verwarring beving hem toen hij 't merkte; zijn denken en bewegen werden aarzelig, onzeker. Hij hoorde de stemmen der anderen op eenigen afstand. Puck, in den tuin in-eens wild geworden, had Ben en de haagsche familie in een vaartje laten loopen, mee naar de rozen.
‘Wat is 't hier donker in-eens, wil je me niet een arm geven’, vroeg hij met trillerig-gedempte stem.
‘Graag!’ fluisterde het meisje. En zooveel heimelijke ontroering beefde in dat eene woord, dat Luuk zich er gansch troebel, week en warm van voelde worden. In plaats van zijn arm voor den haren op te houden, legde hij dien om haar leest. Zwijgend liet ze zich tegen zijn borst en zijde aandrukken. Dan kuste hij haar tusschen de kroeshaartjes op haar voorhoofd. Maar zij, in-eens, met een rukkige beweging, sloeg beide haar armen om zijn hoofd en dat naar zich toetrekkend drukte zij haar mond tegen den zijnen.
‘Cécieltje’, fluisterde Luuk hartelijk toen zij afliet.
‘Lieve schat!’ zei ze teeder terug.
Zeer verward werd Van der Marel nu. Alles in hem, en om haar, scheen een oogenblik onderste boven te staan. Hij dacht wel aan Ben, aan hun afspraak, en aan zijn eigen groote liefde. Maar het meisje in zijn arm was zoo liefelijk, slank, soepel, warm, haar borst deinde tegen den zijnen op, hij voelde haar bloed kloppen, er was een licht-bedwelmende geur aan haar, en, terwijl ze hem kuste, drukte ze haar rechterhand in de oksel van zijn linkerarm zóó, dat hij de innigheid van haar liefde als in haar vingers trillen voelde. ‘Kom’, zei hij met moeite, ‘laten we 'is doorloopen, zeg’. En hij deed een stap met haar vooruit. Dan echter gleed een manestraal langs hun figuren. En tegelijk, vlak bij in-eens, waren daar stappen in 't kiezel, een kuch, een stem. Luuk herkende die van Ben. ‘Pas op’, beet hij af. Cécile, ook geschrokken, liet hem schichtig los. Maar het bleek al te laat. ‘God, wat min’, zei met ongedempte verontwaardiging Puck's schelle meisjesstem. Ook zij en Ben waren blijven staan. Gevieren, in 't bijna-duister, stonden ze een oogenblik tegenover elkaar, stil. Dan knarsten daar ook de stappen en geluidden de stemmen der Hagenaars. Luuk legde zijn hand op een schouder van Ben, maar deze, met een nijdig schudgebaar zei: ‘Laat dat! Straks!’ en dan, tot Puck: ‘Kom zeg, laten we na' binnen gaan, 't wordt nu toch te koud voor jelie hier’.
Weer in de veranda gekomen, zei Ben dadelijk dat hij weg moest; hij had nog te werken, thuis. ‘Ik ga met je mee’, riep Luuk, nam eveneens een haastig afscheid. Op straat gekomen maakten ze eenige snelle passen zwijgend naast elkaar. Dan begon Luuk: ‘Luister nu toch 'is, zeg’.
| |
| |
‘Luisteren?'!’ En Ben barstte los, met vloeken, verwijten, scheldwoorden, hoongelach. Een paar arbeiders op straat bleven suf-verwonderd staan, keken de heeren na. ‘Kalmeer je toch’, riep Luuk, ook boos wordend; hij had vergeefs getracht aan 't woord te komen. Maar Ben wóu zich niet kalmeeren. Voor een lafbek, een leugenaar, een bedrieger schold hij zijn vriend. ‘Nonsens! Nonsens!’ wist de ander hem eindelijk te overschreeuwen, ‘God, luister dan toch! Ik hóu niet eens van 't meisje! 't Was maar een oogenblik daarnet, een oogenblik van.... nou ja!’
‘Des te gemeener!’ bulderde Ben. ‘Zoo maak je haar ongelukkig en mij d'r bij. Maar dat kan je wat schelen! Beroerde, ijdele egoïst! Je houdt niet van d'r, hè? Nee! Maar nu Helentje Servaes niet wil, is zij toch nog net goed genoeg!’
‘Tjasses, zeg, zwijg! Je praat onnoozel. Je vergeet....’
‘Och! Loop na' de bliksem!’
En in-eens had Ben zich omgekeerd, waren ze uiteengegaan, als vijanden.
Zoo'n toestand kon natuurlijk niet voortduren zonder dat Dick het merkte. Ben trouwens schreef hem dadelijk een briefje: dat hij niet meer aan hun tafel komen zou, en waarom. Den volgenden middag al, zeer tegen zijn neiging en gewoonten - hij hield niet van fraaie bankierskantoren en al die ‘caca’ - liet Dick zich bij ‘meneer van der Marel’ aandienen.
‘Ga zitten’, zei Luuk, wat verlegen. En de ander, plomp neergevallen in den wijden leeren club-stoel, hoed in de hand: ‘Zeg, wat is dat nou? Ben jij nu ook al gecharmeerd van dat nichie de Haes? En gaan jelie d'r nou om vechten?’
‘Wàt? Vechten? Nou nog mooier! Ben zal toch geen gekheden uit gaan halen? Heeft-ie jou verteld, wat er gebeurd is?’
‘Zoo ongeveer. Maar doe jij 't ook maar 'is!’
‘Nou, och-god, eigenlijk niets bizonders. 't Was zoo'n bliksemsche mooie avond gisteren, hè? Enne.... nou, we waren daar in die donkere tuin toevallig even samen alleen, Cécile en ik. Toen.... ja, ik weet waarachtig zelf niet precies meer, m'n hemel, zeg!.... Een man is een man, en een aardig meisje, wàt? Ik heb d'r 'is gepakt. Is dat nou zoo erg? Laat-ie dan bij d'r blijven!’
Dick lachte even. ‘Nou ja, hoor 'is, alles goed en wel, maar je weet er toch alles van, hè? Van Ben bedoel ik. Nou geen gezanik! Je hadt dat niet moeten doen, vader’.
‘Hè? Nou ja, Jezus, ik weet wel!’ Hij gooide zich achterover in zijn kantoorstoel, draaide zijn hoofd van Dick af, liet dan beide handen tegen zijn dijen vallen, wat triestig. ‘Wat wil je, kerel! Ik weet natuurlijk wel, maar.... een mensch is geen stokvisch. We kunnen niet allemaal even braaf van de mooie meisjes afblijven als Dick Oosteroue!’
‘O zoo, hm! Hoogst delicaat! Maar laat mij d'r nou maar liever buiten, vin' je niet? De kwestie is nou maar, dat die jonge heer op 't oogenblik rondloopt met een kop als een zweefmolen. Hij was toch al niet erg genietbaar de laatste tijd, maar nu is 't natuurlijk heelemaal mis. Bedrogen door een ouwe vrind, iemand die.... etcetera! Als er van jouw kant werkelijk in 't geheel geen ernst bij is geweest, nou, dan moest je 'm dat maar gauw aan zijn dolle verstand zien te brengen.’
‘Héb ik 'm toch al gezegd! Maar hij wil niet luisteren! Ik begrijp die vent niet! Hij wéét toch....’
‘Wàt weet-ie toch?’
‘Och nee, niets!’ Verward en warm streek Luuk zich over het hoofd.
‘O! Zoo! Nou, zooals je wilt, dan zal ik de zin wel completeeren. Je bedoelde, Ben weet toch wel, dat jij van een ander houd, van Helene Servaes namelijk; heel goed; maar die heeft je de bons gegeven, dus nu....’
‘Hoe kom jij daar 'an?’
‘Hoe 'k daar 'an kom? Ah juist! Hij is héél goed! Dacht je dan soms dat ik m'n oogen en m'n ooren bij m'n portemonnaie in m'n
| |
| |
achterzak droeg? Dacht je dat ik niet wist, dat je bezoeken daarginds op 't schoone villa'tje onlangs plotseling zijn gestaakt? En dacht je dat ik niks aan jou gemerkt had? Hoe opgewonden je bent, telkens, in den laatsten tijd, en hoe innig bedonderd eigenlijk? Wàt? Je lacht haast heelemaal niet meer, jong! Wil ik jou 's wat zegge? Ik begrijp de heele chose wel. Jij wilt jezelf in de maling nemen. Vandaar verleden dat reisje na' Brussel, en vandaar nou weer die flirterij met.... nou, met dat meisje van Ben. Hm! Dat had je toch maar liever niet moeten doen, amice! Er zijn nog wel een paar meisjes in de wereld, dat ééne had je nou maar aan hém moeten laten, als je 'r toch niet om geeft. Maar enfin, dan, hè? We willen hopen, dat het er bij blijft, bij die ééne teedere kus in de maneschijn!’
Luuk, zonder Dicks woorden te bevestigen, zonder hem aan te zien ook, moedeloos gebogen zittend, lachte even, mistroostig: ‘God! Wat mij betreft, ik heb dat kind niks wijsgemaakt. Ik zal er dan maar niet meer na' toe gaan. 't Is wel een beetje bezopen, maar 't moet dan maar. Ik wil haar ook wel een briefje schrijven als jelie dat beter vindt, m'n excuses maken....’
‘Prachtig, ja, dat's misschien wel het beste. Nou. Dan praat ik wel met onze Benneman en dan komt dat wel weer in orde. Maar.... vertel nou 'is, van je zelf. Ik mag me d'r wel niet mee bemoeien, maar.... Is er niets meer aan te doen met dat juffie Servaes?’
‘Wàt?’ Luuk keek even opzij en Dick strak in de oogen ‘Nee!’
‘O! Nou. Tant-mieux, zou ik bijna zeggen, van mijn standpunt. Maarre.... jij hebt dat nou eenmaal in je gemillimeeterde bol gehaald. En je bent waarachtig in staat je een tikje te gaan vergooien om dat satansche kind. Geeft ze heelemaal niet om je; waarom heeft ze je dat dan liever niet een beetje eerder laten merken? Dat's dan toch ook nog al....’
‘Zeg asjeblieft niets van haar’, wrevelde Luuk. ‘Ze is nooit een oogenblik oneerlijk... of zoo.... met me geweest. Ze houdt ook wél een beetje van me, ten minste, ze zou, onder andere omstandigheden, maar....’
‘Nou? Maar? Ik moet je de woorden uit je keel halen vandaag’.
‘Ik kan je dat ook niet zeggen’.
‘Goed, dan laat je 't! 'k Begrijp er anders, geloof ik, óók wel iets van. Maar, nou ja! Laat ik je dan alleen nog maar zeggen, dat ik Ben toch eigenlijk méér een kerel vind dan jou. Die laat zich maar niet zoo gemakkelijk wegbonjouren. Die houdt voet bij stuk. Vandaag niet, morgen niet, overmorgen niet, bèst, dan misschien de volgende week. Ik weet, jawel, ja-ja, zwijg maar, ik weet wel wat je zeggen wilt, ik heb geen benul van zulke dingen’.
‘Nee, dát niet. Maar ik, ik kan niet zeuren, niet jengelen. Niet of graag!’
‘O zoo! Magnifique! Respect, hoor! Stolz lieb' ich den Spanier! Enfin 't is waar, ik heb geen verstand van vrouwendressuur, van de cultuur der liefde, zooals jij zegt.... Maar noemen jelie dat nou werkelijk van een vrouw houden?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, zooals jij 't doet! Mejuffrouw, wilt u zoo goed zijn uw gansche verdere leven aan mijn kostbaar geluk te wijden? Niet? Loop dan naar de bliksem, dan kijk ik ook niet verder na' je om!’
Luuk barstte in lachen uit. Zijn geschater klonk een weinig geforceerd, maar was toch niet geheel onecht. ‘Je bent een type, jij’, riep hij uit. ‘Zeg 'is eerlijk, Dick, heb je 't zelf wel 'is ooit bij de hand gehad, zoo'n afwijzing?’
Oosteroue gaf niet dadelijk antwoord. Hij greep opzij van zijn stoel, naar zijn hoed, dien hij daar had neergegooid. ‘Ah, daar is-t-ie!’ Dan keek hij zijn vriend even aan, glimlachend, toch weemoedig-ernstig: ‘Lucas, je weet wel, hè? Ik.... ik ben nou eenmaal een misogyne. Wat de liefde betreft vergenoeg ik me met het pover surrogaat, dat te koop is. Bliksems grove namaak, accoord,
| |
| |
.... 't lijkt me toch eigenlijk, in dit geval, minder wenschelijk.... nog niet zoozeer voor u als wel voor hen.... begrijpt u me?’
‘Nee, hoe bedoelt u?’
‘Wel.... nou....’ De jonker trok een van zijn gek-plooiïge lach-grimassen; ook hij scheen een oogenblik verlegen. ‘Kom! Begrijpt u werkelijk niet? Denk 'is even na. U weet wel, de reputatie van de beide dames is nu toch al niet zoo bijster soliede. Doet er natuurlijk niéts toe, op zoo'n reputatie van provinciale braafheid behoef je nou niet bepaald trotsch te zijn, god-bewaar-me! Maar enfin, 't lijkt me toch niet goed, onnoodig aanleiding te geven tot nieuwe kletspraatjes. U is langen tijd hun bijna dagelijksche chaperon geweest. Nu is dat in-eens uit. Wat denkt u dat in zoo'n geval ondersteld wordt?’
‘Wàt? Ja, God, 'k weet niet, een brouille!’
‘Jawel, nu ja, een brouille, dat spreekt, maar waarom? Men denkt natuurlijk, dat óf zij u, óf u hen heeft afgedankt, wàt? Wanneer nu beide gevallen zich niet voorgedaan hebben, en zij kúnnen zich bezwaarlijk voorgedaan hebben met een man als u....’ Van der Cluysse boog, glimlachend.
‘Nee’, kwam Luuk wenkbrauwfronzend ‘er is niets dat....’
‘Nu dan! Pardon! Excuseer dat ik me een oogenblik met uw zaken bemoeid heb, hè? 't Is m'n gewoonte niet, maar mevrouw Haardtsen en ook haar.... pupil interesseeren me bizonder. Mag ík ú nu eens een sigaar offreeren? Neemt u deze, zal u bevallen, uitstekend geïmporteerd merk. 'k Zal er zelf ook 'is zoo één...., dank u.... Hé ja, dat doet me denken....’ En terwijl de sigaren werden aangestoken - de jonker was intusschen met entrain aan een verhaal begonnen, waar hij zelf schuddend om lachte, Luuk niets van verstond - kwam in deze de onderstelling op, stuitend een beetje, maar toch ook vleiend, dat mevrouw Haardtsen er met Van der Cluysse over gesproken, den jonker misschien wel opgedragen zou hebben hem terug te brengen. Hij werd er warrig abstract van, kon geen aandacht meer vinden voor 's jonkers vertellingen.
‘U kent mevrouw Haardtsen immers al zeer lang, meneer van der Cluysse’, vroeg hij na een poosje op den man af.
‘Mevrouw Haardtsen?’ verwonderde zich de ander even. ‘Al van haar jeugd af, ja. Charmante vrouw, nie-waar? Lieve vriendin, admirabel in één woord’.
‘Heeft u haar man ook gekend?’
‘Zeker! Goeie vrind van me geweest. Maar niets voor haar, onder ons gezegd. Te.... te.... hoe zal ik zeggen, te véél, te uitsluitend man.... Dat wil zeggen, pardon, geen bruut, volstrekt niet, dát niet, maar.... in ander opzicht. Leefde voor zijn werk. Had geen artistieke bekommering. Wat zij toch ook altijd een beetje noodig heeft’.
‘Zóó. Dus geen gelukkig huwelijk?’
‘Zal ik niet beweren. Mevrouw Haardtsen is een van die naturen die eigenlijk onder álle omstandigheden min of meer gelukkig, min of meer ongelukkig zijn. Fijne vrouw! Er zijn heel wat aanslagen op haar deugd gepleegd, indertijd. Maar altijd allemaal gepareerd, hoor, keurig netjes. Vandaar natuurlijk al die laster, hè? Je moet de menschen maar teleurstellen’.
Nu keek Luuk den ouden jonker éven oplettend aan. Deze knipte met zijn linkeroog en trok een grijnsgrimas. Luuk lachte.
‘Als 't niet te onbescheiden was zou ik wel willen vragen: hoe weet u dat zoo precies?’.
‘Och! Wil ik u wel vertellen. Julie.... mevrouw Haardtsen is altijd bizonder vertrouwelijk met me geweest, echt vriendschappelijk vertrouwlijk, komt weinig voor bij vrouwen, hebben nóg gelijk misschien.... Ik weet, nou, ik mag wel haast zeggen, álles van haar. Ze heeft het dikwijls moeilijk gehad. Weet u wat het is.... Och, natuurlijk is ze zelf ook wel eens 'n beetje gaan houden van een man die haar 't hof maakte, hè?.... Een vrouw als zij; ze is nogal ijdel.... enne.... dan kon het haar zoo vreeselijk teleurstellen, als telkens weer bleek, dat het ten slotte alléén maar om dát was te doen
| |
| |
geweest, u begrijpt me. Zoodra ze pertinent geweigerd had, bleef 't vrindje weg, ging nog dikwijls aan 't lasteren ook. Ja, dat heeft ze me zoo 'is verteld, op een avond, gelukkig nog net voor dat het met mij zoover gekomen was; heeft me zéér getoucheerd; altijd heel goeie vrinden gebleven na die tijd’.
‘Foei, meneer van der Cluysse,’ lachte Luuk, die zijn koelbloedigheid weer veroverd had. ‘Dus u had ook booze plannen? De vrouw van een vriend!’
‘Ja! Gebeurt me anders nooit. Of liever - want nu is de tijd voor mij sinds lang voorbij - is me anders nooit gebeurd. Vrouwen van vrinden, heilig! Maar zij zou een uitzondering hebben kunnen worden. Er zijn van die toestanden. U kent dat misschien nog niet. De hemel bewaar je d'r voor! Toestanden dat je, enfin, gek bent hè? Stapel razend! Dat je ten slotte álles, álles zou doen’.
Luuk meende dat hij zich den bedoelden toestand wel eenigszins indenken kon, maar hij zweeg. 't Bleef even stil.
‘Dus’, begon hij dan weer, zich dwingend tot glimlachen, ‘u is, ondanks een dolle verliefdheid, toch bevriend gebleven met mevrouw Haardtsen. Dat noem ik knap’.
‘Hè? Ja! Dank u. 't Wás ook een toer. Maar ze heeft er me prachtig bij geholpen. Dat's waar, hoor! Zoo lief, zoo.... echt delicaat. 'k Weet zeker dat ze me precies doorzien had. Maar.... ja, hoe ze 't eigenlijk gedaan heeft gekregen weet ik zelf niet, maar ze wist me gedurig overtuigd te houden dat ze me.... nu.... hoe zal ik zeggen, in hoogere regionen...., boven de navel zei Multatuli plat.... zéér gezind was, ziet u, werkelijk innig goed en lief gezind, enne.... nou, dat het dan toch ook zonde zou geweest zijn, werkelijk jammer, zoo'n teere relatie, op een of andere wijze, bruutweg te verstoren of áf te breken. Excuseer als ik de indruk maak te renommeeren. Is waarachtig niets voor mij. Maar u heeft me gevraagd, hè? 't Is voor 't allereerst, dat ik er met iemand over gesproken heb. Bewijs dat u me vertrouwen inboezemt. U lijkt me inderdaad een.... nou, een betrouwbare persoonlijkheid, excuseer alweer. Toch heb ik nu spijt. Wat moet u eigenlijk wel denken. Ik had er nooit over willen spreken, met niemand. Zoudt u zoo.... Wilt u wel uw best doen weer te vergeten, wat ik u meegedeeld heb?’
Nu dorst Luuk niet dadelijk op te kijken naar het zwaar doorgroefde clownsgezicht tegenover hem. Voor zich heen, bijna fluisterend, antwoordde hij: ‘Vergeten zal ik het wel niet gemakkelijk kunnen. Maar ik zal.... ik zal uw geheim goed bewaren, en er mogelijk mijn voordeel wel mee doen.... Ik geloof nu wel, dat ik u begrepen heb.... Ik dank u’.
Even later, wat zenuwachtig geworden allebei, stonden ze op, gingen naar een ander café, dronken een whiskey-soda. En Van der Cluysse vertelde er weer verscheidene van zijn aardige verhaaltjes over meisjes en avontuurtjes. Daar tusschendoor praatte hij dikwijls in-eens weer over een boek, vergelijkend een geval uit zijn leven met dit of dat van Maupassant, van Balzac, van Casanova. Tot diepere vertrouwelijkheid, een bekentenis, een raad, kwamen zij niet meer, maar een sfeer van innig begrijpen en samenstil-weemoedig zijn hield hen dicht omvangen, tot zij, laat, van-een gingen.
‘Zie ik u eens bij me’, vroeg Luuk, wat aarzelend.
‘Dat weet ik niet. Ik ben zoo'n rare kerel’.
(Wordt vervolgd).
|
|