| |
Greet.
Door Wally Moes.
Dicht bij de wonderbekoorlijke hei met haar witte zandbergen, ongeveer honderd schreden verwijderd van het mulle zandpad, dat daarheen leidde, stond een kleine woning, niet veel meer dan een hut. De ligging was idyllisch mooi: aan één kant open voor het heerlijk wijde heidegezicht, overigens bijna rondom beschut door boschjes akkermaalshout. Met het laagreikende rieten dak, waartegen de witte stammen en het licht, trillend loof van drie berkjes zilverig uitkwamen, op zij de aardige silhouet van de pomp, het primitieve, van takken gemaakte hek om den
| |
| |
tuin, de stokrozen en goudsbloemen, geleek het huisje een sprookje van landelijk schoon, dat met de grillige, sierlijke, typische lijnen van zijn omgeving een etser zou doen watertanden.
Als men getroffen stilstaat en met welgevallen zulk een liefelijk beeld in zich opneemt, komen onwillekeurig vragen zich opdringen. Wie zou er wel wonen? Zijn het gelukkige menschen, of wordt er geleden? Waar denken ze aan, wat doen en wat willen ze? Is het oppervlakkig beschouwd zoo idyllisch aanzien der hut in overeenstemming met het leven der bewoners? Is dit zoetvloeiend en gemakkelijk, of biedt het slechts weinig kansen om eenig bereikbaar menschengeluk deelachtig te worden?
Hier viel bij naderkomen alras ontnuchterend de kaalheid en schunnigheid van groote armoede op, en het hoofd van het gezin, Bart de Beer, hoefde zich slechts te vertoonen om aan alle illusies een einde te maken.
De ongelukkige toestand, waarin de nog niet oude man verkeerde, zou slechts deernis gewekt hebben, indien zijn voorkomen niet tegelijkertijd iets schrikwekkends had, dat het medelijden verdrong. Sterk voorover gebogen sleepte de man zich met behulp van twee stokken moeizaam voort, den kwaadaardigen kop als dreigend opgeheven, in de harde oogen en om den barschen mond een uitdrukking van onverzettelijkheid en wilskracht. Hij zette z'n stokken ver van zich af, en scheen als een monsterlijk reuzeninsekt voort te kruipen: geen wonder, dat hem met den onbarmhartigen humor van den volksmond den bijnaam van ‘de duizendpoot’ gegeven werd.
Het was Bart niet meegeloopen, en de tegenspoed had zijn oorspronkelijk reeds hardvochtigen aard nog verhard. Met het magere loontje van een boerendaglooner had hij nooit anders dan armoede gekend, maar toen een rheumatische ziekte hem in de kracht van z'n leven, terwijl hij volop in de kleine kinderen zat, ongeschikt maakte om te werken, kwam de nood eerst recht aan den man. De boer, waar hij tot dusverre gediend had, kon hem natuurlijk niet meer gebruiken, maar ofschoon hij zich met behulp van z'n twee stokken ternauwernood voort kon slepen, legde Bart zich niet bij de pakken neer. Met taaie energie en rusteloozen ijver deed hij, wat hij kon, verzorgde thuis z'n eene koe, werkte op zijn eigen akker en in zijn tuin, en voorzag verder in de behoeften van zijn gezin door bedeltochten, die hij, geknield op een hondenkar liggende, in de naburige gemeenten ondernam. Medelijden met zichzelf kende deze man in 't minst niet, maar hij had het evenmin met een ander.
Van zijn vrouw, een zachtzinnig zwak schepsel, vergde hij het onmogelijke. Hij joeg haar voort; van het krieken van den dag tot in den nacht moest zij aan 't zwoegen blijven, want als zij tusschen het andere werk door niet genoeg naar z'n zin gesponnen had, speelde hij woedend op en ontzag zich niet haar te ranselen. Zoo werd zij afgejakkerd, totdat een snel toenemende tering een einde aan haar weinig gelukkig leven maakte.
Van de kinderen, die zij ter wereld gebracht had, waren vier dochters in leven gebleven. Chrisje, de oudste, trouwde met een politie-agent en woonde in Utrecht, Greet, Mie en Rijkje waren nog bij hun vader. De drie meisjes verschilden niet alleen veel in leeftijd, maar ook hun karakters liepen zeer uiteen.
Greet, een bloeiend, gezond knap meisje, met een appelrond blozend gezicht en diepe donkerbruine oogen, had wat men een hongerige natuur zou kunnen noemen. Zij had niet alleen lichamelijk altijd honger, maar hunkerde naar allerlei; naar wat niet al, zou zij zelf niet onder woorden hebben kunnen brengen. Toen haar moeder stierf, was zij pas veertien jaar. Al het verlangen van haar hongerende kinderziel vatte zich in de eerste jaren daarna te zamen in de smart om dit verlies. Zooveel als zij kon, ging zij naar het kerkhof om op moeders graf te bidden en te treuren. Maar langzamerhand sleet dit ver- | |
| |
driet en nam haar verlangen andere vormen aan: met den heeten drang van haar twintig jaren hunkerde zij nu naar een pleizieriger leven, naar minder hard werken, minder ge jaag en gebrom, naar omgang met vriendelijke vroolijke menschen, volop eten - zooveel als ze maar zou lusten - en naar betere kleeren. Dat waren duidelijk te onderscheiden begeerten, maar minder klaar was zij zich bewust, hoe zij er eigenlijk meer nog naar snakte om geacht, geprezen en benijd te worden. Al was ze dan ook maar ‘Greet van de duizendpoot’ - o, ze vond 't ellendig om zoo genoemd te worden! - ze zou het den menschen nog wel eens anders laten zien! Zij wist best, hoe men 't leven goed en pleizierig kon maken, en ze zou 't later wel doen ook! Als ze maar eerst eens met een goeien jongen in haar eigen boeltje zat. - Of 't Doris zou zijn? Doris was wel erg gek op haar, maar ze kon nog niet best aan hem wennen, en dat hij zoo dronk, vond ze vreeselijk. Hij had er al herhaaldelijk voor in de kast gezeten en herrie met de politie gehad. Ze zou toch geen hemelschen raad weten later, als haar man in de kast moest! Maar dan bedacht ze weer, hoeveel jongens niet drinken, die geen druppel meer aanraken, als ze eenmaal getrouwd zijn. En Doris was wel heel vriendelijk en pleizierig, zoo heel anders dan vader! En van zulke fatsoenlijke menschen! Allemaal werklui, die hun
brood hadden! Vader kon 't wel niet helpen, dat hij bedelen moest, want hij was ongelukkig, maar 't was toch wat anders, en ze zou wel eens willen weten, hoe Doris z'n ouders 't vonden, dat hij om haar liep. - Maar Doris of een ander, ze zou toch zeker wel eenmaal met een jongen in haar eigen boeltje komen te zitten, ze keek dus hunkerende in de toekomst, en kon haast niet afwachten, wat het leven haar brengen zou.
Mie was pas zestien jaar, een zwak, uit haar krachten gegroeid meisje. Maar Bart hield geen rekening met de teerheid van het kind. Al was het nog zoo weinig, zij moest geld inbrengen, want Greet kon, vond hij, het werk thuis en op de akkers wel af; zij diende dus bij een bakker, en sjouwde in weer en wind, dag in dag uit, met stapels zware roggebrooden, die zij op een kruiwagen rond moest brengen. Het zachtzinnige stille kind aardde naar haar moeder: zonder te klagen deed zij het veel te zware werk, en werd zich niet bewust van verlangens voor haar leven op aarde.
Rijkje, het kleine tienjarige meisje, wist nog niets van verdriet, zorgen of verlangens af. Zij had hare moeder ternauwernood gekend, dus niet gemist, en groeide op de wijde heide zoowat in 't wild op. Al die zon, al die ruimte en vrijheid schenen iets te vergoeden voor wat zij aan huiselijke warmte en teerheid, waaraan haar kinderleven zoo arm was, te kort kwam, want, altijd vroolijk en luchthartig, leek zij met hare jolige donkere oogen en dikke roode wangen het gelukkigste kind ter wereld.
Greet en Mie waren niet onvriendelijk voor Rijkje, maar zelf moederlijke zorgen en zachte, woorden ontwend, wisten zij ze hun zusje ook niet te geven. Vader deed niet anders dan commandeeren en jagen, alleen Rijkje liet hij ongemoeid haar gang gaan en eischte nog geen werk van haar, maar ook slechts daaruit bleek zijn voorliefde voor de jongste.
De bakker, bij wien Mie diende, had Bart al eenige malen aangehouden en zijn beklag gedaan, dat het meisje haar werk niet naar behooren deed. Zij kwam nooit op tijd met haar rondgang klaar, en de klanten klaagden er over het brood te laat te krijgen. Dan kreeg Mie, als zij 's avonds doodmoe thuiskwam, een flinken uitbrander. Zachtjes antwoordde het gedweeë kind:
- ‘Ik loop zoo hard as ik kan, vader, ik kan geen harder en de kruiwagen is net zoo zwaar!’
- ‘Ik zal je dan wel leeren om harder te loopen, luie meid!’ schreeuwde Bart en hief dreigend een van z'n stokken op, ‘ik mot geen klachte meer hoore, denk d'r om!’
Mie antwoordde niets meer, en op haar onderworpen bleek gezicht lag zelfs geen wrevel te lezen.
| |
| |
Niet lang daarna kwam zij midden op den dag thuis: de bakker had haar weggestuurd, want zij was bij haar werk neergevallen, hij kon haar dus niet meer gebruiken.
- ‘Ga maar gauw te bedde’, zei Greet, ‘dan ziet vader, als hij thuiskomt, dat je ziek bent’.
Bart was er lang niet over tevreden Mie te bed te vinden, en Greet had alle moeite van hem gedaan te krijgen haar eenige dagen te laten uitrusten.
- ‘'t Is niks as luiheid’, hield hij vol, ‘die meid is liever lui as moe, haar moeder was net zoo, die kon je ook niet vooruitkrijge!’
Zonder klagen, doodstil lag Mie in de bedstee, het bleeke jonge gezichtje ingevallen, de magere armen en handen, geduldig over elkander gevouwen, voor zich uitgestrekt. Iederen morgen vroeg Bart kwaad:
- ‘Sta je nou op vandaag? me dunkt, dat je nou lang genogt in je nest hebt gelegen!’
Dan keek Mie hem rustig aan en zeide:
- ‘Morgen misschien, vader, vandaag ben ik nog te meui’.
Greet begreep ook niet, wat Mie toch scheelde en verwonderde zich vooral over het weinige eten, wat zij deed. Zijzelf had altijd zoo'n geweldigen honger, ze kreeg niet half genoeg naar haar zin, en het speet haar altijd verschrikkelijk, als haar bord weer leeg was; ze schraapte er het laatste spikkeltje van af, en hoefde 't haast niet meer om te wasschen. En hoe kon Mie toch zoo stil en geduldig in die bedstee blijven liggen! Zij zou 't niet uithouden! Zij poperde van verlangen naar allerlei, en een brandend ongeduld om haar leven naar haar eigen zin in te richten vervulde haar. Wat zou zij niet later alles anders doen, dan nu vader het hebben wilde. Vader gaf nergens om en vond daar buiten op de hei alles onnoodige drukte en verkwisting. Er hing niet eens een gordijntje voor het venster en geen valletje om den schoorsteen; alles in de eenige kleine kamer was even verveloos en vermolmd, en met dat onoogelijke geschonden koffiegerei, vol zwarte barsten, met die havelooze stoelen, half verbrande stoven en ingetrapte estrikken was het haar onmogelijk er wat gezelligheid in aan te brengen. De paar stokrozen en goudsbloemen buiten waren het eenige onnoodige, wat vader duldde, maar zij had ieder jaar weeraan moeite het plekje er voor te veroveren. En Greet had sinds jaren geen nieuwe jurk gehad; zij zag er Zondags in de kerk zoo schunnig en mal uit haar kleeren gegroeid uit, dat zij zich schaamde voor de menschen, en in de week was zij maar blij zoo afgelegen te wonen, want dan leek zij wel een ‘kiekkaster’. Vader wilde nooit eens wat geven voor wat nieuws, en zij kon, ook van haar zusters, het oude haast niet meer aan elkander houden.
Toen Mie maar niet beter scheen te worden, haalde Greet haar vader over den dokter te laten komen. De oude, weinig teerhartige dokter van der Tiel, die destijds de eenige in Laren was, verklaarde na een kort onderzoek zonder omwegen, dat Mie de kwaal van haar moeder had en het niet lang meer maken zou. Hij schreef versterkende middelen voor. Maar Bart zei:
- ‘An sterke middelen kan een arm mins niet beginne. Ze kan wat melk van de koe krijge, maar veel kan ik niet misse, want we motte 't verkoope’.
Een wijkzuster en een vereeniging voor armenzorg waren in het hulpelooze oude dorp nog onbekende dingen, er werd dus niets gedaan om den loop der ziekte te vertragen, en het arme jonge kind welkte een spoedigen dood tegemoet.
Het geheele jaar rond was Bart 's morgens voor dag en dauw in de weer. Geen storm of regen, geen hitte of kou hield hem terug met zijn gebrekkig lichaam rond te scharrelen en met inspanning van al zijn krachten te doen wat hij noodig vond. Eerst verzorgde hij de koe, strompelde dan gewoonlijk naar de akkers, die hij dichtbij in pacht had, om met wantrouwigen, vitzuchtigen blik na te zien
| |
| |
of Greet wel alles deed, zooals hij 't bevolen had, en vond dan meestal nog wat te mullen aan 't vreeselijk bouwvallige huisje of de schuur. Met onmenschelijke hardheid tegenover zichzelf wurmde hij voort, en speelde het zelfs klaar, als er gevaar voor inregenen was, op het dak te klauteren en de gaten in het riet te stoppen.
Als de dag op streek was, en hij het volle leven overal ontwaakt wist, werd het tijd voor z'n tocht. Dan sjorde hij z'n kar uit de schuur, maakte Caro, den ruigen, verwaarloosden hond van z'n ketting los en spande hem in onder krakeelend gesnauw.
Het voertuig geleek het meest op een klein handkarretje, waarvan de achterste plank was weggenomen. Bart kroop er op z'n knieën op, legde de stokken naast zich neer, en na met scherpe, dreigende stem Greet nog allerlei toegeroepen te hebben, ranselde hij met een oud brok zweep onbarmhartig op Caro los, en holde deze in woeste vaart met het ontzettend rammelende, hobbelende karretje het mulle zandpad af.
Op den geheelen tocht bleef Bart op z'n knieën liggen, en meestal was de hond gewillig en draafde onafgebroken door over de verre wegen naar de naburige gemeenten. Maar soms had het beest een kuur, hetgeen hem vooral bij slecht weer overkwam; dan kon men het zonderlinge span in stroomenden regen onbewegelijk zien stilstaan, de hond als ware hij uit steen gehouwen, met wijduitstaande, schrapgezette pooten, den aandoenlijk haveloos-harigen kop stijf op den nek, zonder een kik te geven zoo duidelijk mogelijk verkondigend, dat hij 't vertikte een poot meer te verzetten, Bart geknield op de kar, zijn armoedig, zwart-vettig bedelaarspak druipend van den regen, de harde tronie dubbel nijdig om de koppigheid van z'n hond, en er woedend op los ranselend. Eindelijk klom hij dan vloekend van de kar, greep z'n stokken en bewerkte met een er van den hond van wat dichterbij. De harde, doffe bonken op het roerlooze beest ontnamen het dan den laatsten schijn van leven. Maar dan kwam er plotseling weer beweging in den hond, en schoot hij op 't onverwachtst in woeste vaart vooruit. Bart moest goed opletten om het juiste oogenblik niet te verpassen, en het was verwonderlijk, hoe handig hij dan met zijn verkromde beenen op de voorthobbelende kar wist te springen.
Op een morgen, nadat Bart vertrokken en Greet op een nabijgelegen akker aan het wieden was, lag Mie alleen in het stille huisje in de bedstee. Het gaf haar rust de krakeelende stem van haar vader en het bedrijvige nijdige tikken van zijn stokken niet meer te hooren. Slechts de loome bewegingen van de koe in het kleine achterhuis verbraken nu en dan de diepe stilte, en het gedempte licht in de bedstee deed haar goed.
Zonder bitterheid of ongeduld gaf zij zich aan het ziekzijn over. Zij had den dokter wel hooren zeggen, dat zij spoedig sterven zou, en ofschoon zij het eigenlijk moeielijk kon gelooven, vervulde het haar met een stille, dankbare blijdschap. Dan zou zij bij moeder in den hemel komen, en Onze Lieve Heer moest haar toch wel heel lief hebben, als hij haar nu al haalde. Maar ze zou aan vader niet durven laten merken, hoe blij het haar maakte, dan zou hij maar weer zeggen, dat zij te lui om te werken was, en ze had toch zoo hard gedaan, als ze kon! Ze dommelde wat in.
Buiten klonk herhaaldelijk dringend met ingehouden stem: ‘Greet! Greet!’ toen ging voorzichtig de deur open, en zachtjes trad een jonge man binnen.
Het was Doris, de jongen die z'n zinnen op Greet gezet had, maar waar zij nog niet aan wennen kon. Zijn goedhartig, opgeruimd gezicht met fijnbesneden neus en mond, zooals het Larensche type veelal meebrengt, was niet onknap, en de eenigszins ongezonde bleekheid en slapte zijner trekken kon evengoed een gevolg zijn van zijn weversbedrijf als van het drinken, waarvan hij beschuldigd werd.
Nu hij Greet ook binnen niet vond, trad hij aarzelend op de bedstee toe en gluurde
| |
| |
door de gordijnen. Mie werd uit haar lichte sluimering wakker en zei:
- ‘Dag Doris, Greet is op 't land’.
- ‘Ik heb een sinaasappel voor je meegebrocht’, zei de jongen, ‘kijk hier is ie, lust je 'm nog?’
- ‘Graag’, zei Mie, ‘dank je wel hoor!’
Zij nam de sinaasappel van hem aan en koelde er met genot haar koortsig-warme handen aan.
- ‘Dan ga ik Greet maar es opzoeke, dag Mie!’
- ‘Dag Doris’.
En Doris maakte, dat hij wegkwam: hij vond, dat Mie er zoo naar uitzag, alsof ze omtrent al dood was, en wist in 't geheel niet wat hij tegen haar zeggen moest.
Hij liep den akker achter de boschjes hakhout op en zag Greet in de verte aankomen. Zij zwoegde achter een met takkenbossen hoog opgeladen kruiwagen, dien zij over den hobbeligen weg haast niet vooruit kon krijgen. Met hare van inspanning gloeiende wangen, diepe donkere oogen en kastanjebruin haar was zij, ondanks hare schooierachtige kleeding, een zeer aantrekkelijke verschijning.
Doris liep vlug op haar toe, dwong haar met vriendelijk gestoei den kruiwagen neer te zetten en nam hem zelf op.
- ‘Hoe kom jij hier zoo midden op den dag?’ vroeg Greet met afkeuring in haar stem.
- ‘Ik docht nog wel, dat ik bij jou altijd goed kwam!’ lachte Doris.
- ‘Nou ja, maar daar hebbe we 't nou niet over. Is er weer wat? As je toch weer armoei met de baas hebt, arge jongen! ik laat je zoo staen!’
- ‘Maak nou niet zoo'n drukte om niks, meid! Ik heb je al zoo dikwijls gezeid, dat later alles anders zal worden. Dan zal ik vast niet meer drinken, nou komt 't van zelf. En ik kan morgen al bij een ander terecht, ze wete wel, dat ik weef as de beste’.
- ‘Hoe kom je toch an de cente?’ zei Greet weer verdrietig, ‘je houdt toch niks van je loon achter? As je dat in je lijf hebt, kan ik niks met je beginne, dat zou al te gemeen zijn!’
- ‘Och malle, je weet toch wel beter! Ja, moeder zou me zien komme! Ze gaat ommers altijd zelf voor vader en voor mijn met de baas afrekene. Ik zie nooit 'n cent, as me dubbeltje Zondags. Maar de kameraden hebben er lol in me te tracteere, want ik ben zoo weg en dan zing ik as 'n lijster. Je most me es hoore!’
- ‘Ik verlang er in 't geheel niet naar, geloof dat maar’, pruttelde Greet.
Zij liep met een bezorgd gezicht naast hem. - 't Was toch ellendig, dat die jongen dat zuipen niet laten kon! - Ze zou 't toch haast niet met 'm andurven.
- ‘Kijk Rijkje es!’ lachte Doris.
Rijkje zat in den vollen zon met slingerende beenen op het hek; één klomp was afgevallen, en de groote teen van haar kleine meisjesvoet stak uit een slonzig-afgezakten, versleten kous, een overal gescheurde, voddige jurk hing haar om het ranke lijfje, en ongekamde stroogele haren zwierden onder haar zwarte kapje uit. Maar met hare dikke vuurroode wangen en oolijke bruine oogen zag zij er uit als een beeld van gezondheid en levenslust, en met een juichende stem schetterde zij haar lievelingsliedje van:
‘lang zalle we leve, lang zalle we leve!
‘lang zalle we leve in de gloria!
Greet moest ook om het kind lachen.
- ‘'t Is me je gloria wel!’ zei zij meesmuilend, en de stemming was gered.
Doris at van het karig maal bescheiden een paar aardappelen mee, daarna hielp hij onder veel grappen en gestoei Greet bij haar werk, verkreeg het van zich een poosje bij de bedstee te gaan zitten en opgeruimd met Mie te praten, en tegen den tijd, dat Bart thuis kon komen, ging hij er van door.
Greet raakte dien dag erg aan hem gewend: zoo'n vroolijke vriendelijke jongen was toch heel wat anders dan vader, die nooit anders deed dan spoken en kastijen, en haar
| |
| |
nooit eens prees of beloonde, hoe zij zich ook afsloofde.
Een paar weken later, op een beloftenvollen voorjaarsdag, stierf Mie.
Bart was meer kwaad dan bedroefd, en beweerde, dat Mie in 't geheel niet had willen meewerken om beter te worden. Ze was net zoo lui als haar moeder geweest. Hij moest maar weer een paar handen missen om voor hem te verdienen!
Maar Greet kon haar tranen niet bedwingen, nu zij Mie zoo roerloos en marmerwit zag liggen. Het was niet zoozeer het verlies van haar zuster, wat haar zoo verdrietig maakte; daarvoor leefde zij met al haar gedachten te veel in haar eigen toekomst, maar het gaf haar een nijpend gevoel van onzekerheid, dat zoo iets kon gebeuren. Zonder er zich duidelijk van bewust te zijn weigerde hare hongerende ziel de mogelijkheid van zulk een geringen oogst te aanvaarden. Niets had Mie immers nog gehad! Niets dan zwoegen en vermoeid zijn, en dan al te moeten sterven, terwijl buiten de zon zoo prachtig scheen en alles gewoon z'n gang ging. En hare verschrikte verwondering verkeerde in een groot angstig medelijden met zichzelf, alsof ook zij beknibbeld zou worden op wat het leven haar schuldig was.
* * *
Greet was langzamerhand goed aan Doris gewend geraakt. ‘Zij kon er in 't geheel niet meer over’ om hem te leur te stellen, en werd in haar besluit nog versterkt door de tegenkanting van haar vader. Hij deed niet anders dan op den jongen man afgeven, en haar allen omgang met hem verbieden. Greet hoorde het stilzwijgend aan; zij begreep wel, dat haar vader vooral vreesde haar kwijt te raken voor het werk, en maar al te blij was in het drinken van Doris een aanleiding te vinden om op hem te schelden. Zoo trok zij in haar hart al warmer partij voor haar jongen, die altijd even hartelijk en goedmoedig was. Aan het verbod met hem om te gaan stoorde zij zich in 't geheel niet, en als Bart op z'n hondenkar er op uittrok, hadden de jongelui gelegenheid te over elkander te zien. Dan praatte Doris zoo mooi, beloofde zoo vast niet meer te zullen drinken, en Greet snakte er zoo naar uit die schunnige keet, van haar hardvochtigen vader weg te komen en haar eigen baas te zijn - en het hutje stond zoo eenzaam op die zwijgende hei - en de jongen meende het zoo oprecht met het meisje - en het meisje had zulk een hongerende ziel - en zoo raakte de vaderlijke toestemming overbodig, en werd het huwelijk op aanmaning van den pastoor spoedig en zonder veel drukte voltrokken.
Nu had Greet, waar zij zoo naar verlangd had. Wel was het in den meest bescheiden vorm, want alleen het allernoodigste had aangeschaft kunnen worden, voor een gedeelte zelfs maar ‘op de pof’. Immers Doris had volgens het vaste gebruik zijn loon altijd tot den laatsten cent aan zijn ouders moeten afgeven, en Greet zoolang als zij leefde nog geen rooien duit bezeten. Maar Doris was uit een degelijk arbeidersgezin, en zijn ouders hoopten hem door het huwelijk op den goeden weg te zien komen. Zij keken dus maar niet al te nauw wat de schoondochter betrof; Bart kon het immers ook werkelijk niet helpen, dat hij bedelen moest, hij was vlijtig genoeg, en op Greet viel niets te zeggen, die scheen goed genoeg te willen. Nu dus de zaken zoo stonden, stemden zij er zonder veel bezwaren in toe het beddegoed en een kast te geven, terwijl de talrijke broers en zusters van den bruigom hun best deden het jonge paar met nuttige geschenken verder op streek te helpen. Met verrukking keek Greet naar de paar bonte prenten aan den muur en de kleine wit-porceleinen hanglamp, terwijl het zeiltje op tafel, de grove kanten gordijntjes voor het venster en het gave blinkend-nieuwe koffiegerei haar wonderen van gezelligheid toeschenen. Met de grootste ambitie plaatste zij haar spoel (spinnewiel) in het achterhuis: zij wilde vlijtig spinnen en heel zuinig zijn om zoo gauw mogelijk de schulden af te doen; als zij dan
| |
| |
‘lijk an’ was, zou zij eindelijk geheel in haar eigen boeltje zitten.
De eerste maanden hield Doris zich goed. Hij dolde naar hartelust met zijn Greet, en zij genoot van zijn luchtig humeur. Zij wist niet, hoe zij 't had, nu zij alles naar haar eigen zin kon inrichten en niemand krakeelde of joeg. Ook vond zij 't heerlijk zooveel te kunnen eten, als zij lustte, en wanneer zij maar wilde een bakje koffie te zetten. Vader had haar altijd met de schrielste zuinigheid alles toegemeten. Maar zij zorgde er toch voor geregeld overgespaarde kleine sommetjes te kunnen wegbrengen om de schulden te betalen, en zag met genot de groene saaien gordijnen voor de bedstee, de tafel en stoelen langzamerhand haar onbetwistbaar eigendom worden. Zij woonde nu midden in het dorp dicht bij den Brink, en als zij netjes aangekleed hare boodschappen ging doen, glommen hare mooie bruine oogen van pleizier. Zij verlangde in 't geheel niet terug naar de eenzame hei.
* * *
Maar de arme Greet moest helaas ondervinden, hoe onbetrouwbaar het lot en menschenbeloften zijn!
Zij had toch aan het leven geen te onbescheiden eischen gesteld, maar wat zij met bedeesd begeerige hand meende te grijpen, deinde terug en verging als schuim.
Doris verviel weer in het oude kwaad; hij kwam soms dronken thuis, en Greet moest de waarheid ondervinden van wat men haar wel eens verteld had: hoe goedmoedig Doris gewoonlijk was, drank veranderde hem geheel en maakte hem, na de eerste vroolijke phase, die de kameraden zoo gaarne opwekten, doldriftig en onhandelbaar.
Toen het verontwaardigde vrouwtje hem voor 't eerst met heftige woorden zijn beloftebreuk verweet, zag zij hem met ontzetting op zich afstuiven en woest om zich heenslaan. Dien eersten keer ging haar lieve nieuwe lamp er aan, en met het klirrende gerinkel der scherven was het, of er iets brak in haar hart.
Op het goede oogenblik te zwijgen is een moeielijk te leeren les, zoo liep zij herhaaldelijk bij volgende gelegenheden een blauw oog op. Dan schaamde zij zich zoo voor de menschen, en voelde zich door hun spottend medelijdende blikken zoo diep vernederd, dat zij zich dagenlang haast niet durfde te vertoonen.
Maar zij onderwierp zich geenszins zonder verweer aan de macht van het noodlot. In haar hartstochtelijk verlangen naar een geacht en fatsoenlijk bestaan ging zij Doris, als hij niet op tijd thuis kwam, in de kroegen zoeken. Schoorvoetend trad zij er binnen, want zij schuwde de dronkemansluimigheden, waarmee zij gewoonlijk begroet werd. Het striemde haar al pijnlijk den bijnaam te hooren, dien zij zoozeer verfoeide, en altijd haast klonk het:
- ‘Daar hei je Greet van de duizendpoot! Doris, ga maar gauw met je wijf mee, anders krijg je op je broek, 't is een kwaoje!’
Zoolang Doris niet dronken was, behield zijn goed humeur de overhand en ging hij gewillig mee. Maar hij had maar zoo weinig noodig om de kluts kwijt te raken, en dan werd het gevaarlijk hem te dwarsboomen, dan sloeg soms zijn vroolijke stemming plotseling om, en kon er allerlei raars gebeuren.
Voor de politie had Greet een heilloozen angst. De onzichtbare, ongrijpbare vijand, die haar bedreigde, verpersoonlijkte zich voor haar als het ware in de rechterlijke macht. Zij werd koud bij de gedachte, dat haar man iets zou doen, waarvoor hij in de kast moest, en hoefde de politie maar te zien om al een rilling over haar rug te voelen. Wanneer zij 's avonds in het donker voor de een of andere kroeg stond te loeren, of zij Doris ook zag, en de veldwachter kwam er aan, holde zij weg met een bonzend hart, en draafde door, als werd zij achtervolgd, totdat zij veilig thuis was.
Als haar kindje maar eerst geboren was, dacht ze dan, zou ze wel rustiger worden en zou Doris ook wel veranderen. Ze hadden nu immers al moeite om rond te komen met
| |
| |
dat afbetalen van de schulden, en dan kwam er weer van allerlei kijken en moest er veel aangeschaft worden.
Maar na de geboorte van Jantje bleef alles bij het oude. Doris was altijd opgeruimd en vriendelijk tegen Greet, en had schik in het kleintje, maar van tijd tot tijd kwam hij dronken thuis, dan gaf het heftige tooneelen en sloeg hij den boel kapot.
Dat was niet het leven, waarnaar Greet verlangd had, en een bittere teleurstelling zette zich in haar vast. Zij had zoo stellig gemeend, als zij maar eerst van haar vader weg was, alles naar haar hand te kunnen zetten en zich te doen achten door de menschen. Nu moest zij 't verdragen met spottend medelijden aangekeken te worden, en er schande van te hooren spreken, hoe men Doris weer gezien had.
Nog voordat het eerste op de mollige beentjes kon staan, werd haar tweede kindje geboren, en had Greet met de kleintjes de handen vol werk. Zij was wel gek op haar twee aardige molletjes, die net zulke glimmende bruine oogen en ronde roode wangen hadden als zijzelf, maar gejaagdheid en wrok om Doris z'n drankzucht wierpen een schaduw op haar moedergeluk. Het was of hoe langer hoe meer de macht haar ontglipte om te grijpen wat zij verlangd had, en of er onafwendbaar iets heel ergs moest komen. En het tweede kindje was pas drie maanden, toen er werkelijk een dag voor haar aanbrak, waarop zij meende te bezwijken onder haar verdriet.
Doris kwam op een Zondagavond in 't geheel niet thuis. Zij zocht hem te vergeefs in verschillende kroegen, totdat zij naar huis moest om de kleintjes te helpen. Den geheelen nacht sliep zij haast niets: het eene schrikbeeld na het andere drong zich aan haar op. Ze zag Doris door de tram overreden, zooals Hein van Leen, of dood, of in de gevangenis, en dan zou ze sterven van schaamte.
Maandagmorgen in de vroegte hoorde ze schaterend gelach voor haar deur, en een buurman kwam binnenloopen.
- ‘Greet! Greet! weet je waar Doris van nacht geslapen het?!’ Hij hield z'n buik vast van 't lachen en reeg de woorden schaterend aan elkaar. ‘Bij de vaarkens van z'n baas! In 't hok bij de vaarkens! Hij leit er nog in. Hij was vet, en toen hebbe ze hem een wippertje gegeve, en 't scheen hem best te bevalle! Hij wentelde en draaide nog effe, en bleef toen met schik naast 't vaarke in 't stroo legge. Hij dacht zeker, dat ie bij jou lag! Je zal een lekker soepie van hem kenne koke, as ie thuis komt! En gedaan krijgt ie ook! De baas is er kwaad om!’
Greet stond ontzet! Ze kon geen woord uitbrengen, alles scheen haar te ontzinken; 't eenige waarvan zij zich bewust bleef, was een brandende schaamte. Nooit wilde ze Doris meer zien! Ze wilde weg, voorgoed weg! dood! weg! Gauw, voordat Doris thuiskwam en in 't dorp bekend werd, wat er gebeurd was!
Ze pakte Jantje op, bracht hem bij Aal, een kennis in de buurt, waar ze mee op goeden voet was, en verzocht haar een paar uurtjes op het kind te passen: ze moest even weg. Daarna kleedde zij zich in vliegende haast aan, zette kleine Jaapie in den kinderwagen, stopte den sleutel waar Doris hem vinden kon, en sloeg zonder op of om te kijken met gejaagden tred den weg naar Hilversum in. Ze was eens in Utrecht bij haar zuster geweest, daar wilde ze heen, en nooit, nooit meer in Laren terugkomen, waar haar zulk een schande aangedaan werd.
De zon brandde, en Greet was al doodop, toen zij in Hilversum aankwam, maar alsof men haar nazat, duwde zij zonder haar haastigen gang te vertragen het wagentje door de straten, den Utrechtschen weg op, en liep maar steeds, wat ze loopen kon.
En terwijl met slechts ten halve bewuste, pijnlijke lichaamsinspanning en vertwijfelde volharding haar beenen liepen om maar zoo gauw en zoover mogelijk weg te komen van het tooneel harer schande, maalde zagend en knagend haar verdriet haar door 't hoofd. Zij had geen besef, hoe lang zij eigenlijk
| |
| |
loopen moest, en verloor ieder begrip van tijd.
Maar langzamerhand begon zij te voelen, hoe leeg en hongerig, hoe flauw en moe zij werd, en eindeloos was de weg. Het scheen haar toe, dat zij al uren en uren geloopen had, en Jaapie begon te huilen. Toen ging zij aan den kant van den weg zitten en gaf haar de borst. De weinige voetgangers, die voorbij kwamen, keken met nieuwsgierigheid naar het knappe Larensche vrouwtje, met de hoogroode wangen en diepe donkere oogen, dat daar zoo argeloos in het gras haar kindje zat te voeden, en zagen niet, hoe haar arme hongerende ziel hulpeloos dobberde in een branding van leed. Soms vroeg zij: ‘hoe ver is 't nog naar Utrecht?’ en de antwoorden waren steeds tegenstrijdig: dan één uur, dan twee, dan een half, maar zij merkte het niet eens op, want zij verwezenlijkte niet wat men haar zeide.
Eens kwamen er twee groote Janpleiziers voorbij, vol joelende, zingende kinderen, jongejuffrouwtjes in zwierige zomersche kleeren, met bloemen en vlaggetjes. De blijde kinderen keken naar Greet, en, in de behoefte om hun vreugde uit te jubelen, juichten zij haar uitgelaten toe. Greets aandacht werd even getrokken; met een flauwen glimlach mompelde zij: ‘zukke lieve meissies toch! 't Lijken wel engelen! maar ze zijn op de wereld dan ook al zoo goed as in de hemel!’
Met moeite stond zij dan weer op, legde Jaapie in 't wagentje en ijlde weer voort, altijd maar voort dien eindeloozen rechten weg, met brandende voeten en wee van den honger.
Zou zij Utrecht dan nooit bereiken!? Zij zag nu al zoolang dien hoogen toren, waarvan men haar zeide, dat 't Utrecht was, maar nooit scheen hij dichterbij te komen. Haar lichamelijke uitputting nam langzamerhand de overhand, zij hunkerde er nu vooral naar om bij Chrisje te komen, te kunnen gaan zitten en te eten. Zij dacht er in 't geheel niet meer over, wat er dan verder moest gebeuren; flauw bewust had zij 't voornemen een eind aan haar leven te maken, maar hoè, wilde en kon zij niet doordenken. Niets verlangde zij meer dan Utrecht te bereiken.
Eindelijk kwam zij er toch, en vond na herhaald vragen de straat, waar Chrisje woonde. Nu het nummer, en zij herkende het huis.
Trillend van opgewondenheid en afmatting trad zij het nauwe gangetje in en deed meteen de kamerdeur open, maar met een snerpenden gil smeet zij haar weer dicht en stond verstijfd van schrik. Haar blik was het eerst op een politieagent gevallen, en zij dacht er niet aan, dat het haar zwager was, die aan zijn eigen tafel zat, en dien zij nooit in uniform gezien had.
Chrisje had Greet herkend en kwam verbaasd in het gangetje. Greet wilde eerst volstrekt niet binnenkomen, maar eindelijk begreep zij van dezen politieagent niets te vreezen te hebben en liet zich meetroonen.
Chrisje merkte wel, hoe overspannen en verdrietig Greet was en dacht: - ze zal me straks wel vertellen, wat er aan de hand is, zeker niet veel goeds - en vriendelijk sprak ze:
- ‘Kijnd toch! kom je nou heelemaal van Laren loopen met dat kleine mannetje? 't is onnoozel! Ga nou eerst es zitte en drink es wat, en honger zal je ook wel hebbe!’
Ja, vreeselijken honger had Greet, en met starende oogen, zonder een woord te zeggen, verslond zij de dikke boterhammen, die Chrisje haar voorzette. De laatste kruimeltjes pikte zij met een natten vinger van haar bord.
Willem, de politieagent, ging de straat weer op, en nu verwachtte Chrisje te zullen booren, wat er gebeurd was. Maar Greet stond met strakke oogen op, legde haar kindje op Chrisje's schoot, zeide: ‘pas jij effe op Jaapie, ik kom zoo terug’, en voor Chrisje tijd had van hare verbazing te bekomen, was zij de deur alweer uit.
Zij sloeg gauw den hoek van de straat om en nog een hoek, en stond toen voor een breed water. - Daar spring ik in -, dacht Greet en liep op den kant toe.
| |
| |
Het was een ongewoon gezicht voor een Laarder, die nooit anders dan de koesweert op den Brink zag. Zoo verschrikkelijk veel water, en het bewoog zoo, het leek wel te leven!
Greet rilde ondanks de warmte, en het was of een ijskoude hand in haar hart greep. - Hu, wat is water toch akelig! - dacht ze. - Zou ik daar nou heelemaal inzakken? heelemaal d'r onder? -
Voordat zij den moed vond om den noodlottigen sprong te doen, werd zij aangegrepen door Chrisje, die haar nageloopen was.
- ‘Meid! bê je mal!’ riep ze, ‘wat ga je doen? Je wil je toch niet verzuipe?! Waarom? D'r is niks de moeite waard om dat te doen, geloof mij maar, ik weet, wat er in de wereld te koop is’.
Greet voelde zich door deze nuchtere woorden in eens ontspannen; met wezenloozen blik keek zij haar zuster aan en liet zich gewillig meetrekken.
- ‘Vertel me nou es wat er eigenlijk gebeurd is’ zei Chrisje rustig, toen Greet weer bij haar zat.
Hortend en stootend kwam het verhaal van Greets groote teleurstelling in haar huwelijk en de laatste grievende beleediging er uit.
- ‘Da's allemaal akelig genogt’, beaamde Chrisje, ‘maar zoo zal je 't nooit winne. Met een zoet lijntje mot je de manne vange, kijnd, met opspeule en narigheid kom je d'r niet. 't Mot altijd plezierig blijve, en een mins kan evengoed lache as huile, wat d'r ook gebeurt. Geloof nou, wat ik je zeg. Mijn Willem was ook eerst zoo mak niet, maar nou is 't een lam, ik wind 'm om me vinger, alleen door 'm toe te geve en nooit armoei te make. Ga nou na huis en speul mooi weer met Doris, je zal zien, dan verandert ie wel. Hoe is 't met Jantje? Groeit-ie goed?’
- ‘Ach, lieve God, Jantje! Ik heb in 't geheel niet meer om 'm gedocht!’ schrikte Greet op, ‘dat arme kleine mannetje! as ie maar niet krijt bij Aal, laat ik toch gauw op Laren an gaan!’
- ‘Ik zal je een spoorkaartje geve’, zei Chrisje, blij dat Greet op haar verhaal kwam, ‘maar eet nou eerst nog wat’.
Dat liet Greet zich geen tweemaal zeggen, met graagte verorberde zij wat haar nog voorgezet werd, en toen bracht Chrisje haar naar den trein.
Hoe ongewoon vlug zij ook over den weg vloog, de trein ging Greet nog niet gauw genoeg. Na haar doorwaakten nacht en emotievollen, vermoeienden dag had zij tegen een geweldigen slaap te kampen; maar zij durfde er niet aan toe te geven en hare zware oogleden geen oogenblikje te sluiten, want zij vreesde Hilversum voorbij te sporen. Jaapie lag als lood op hare verdoofde armen, het regelmatig snorrend geraas en dreunend gewieg scheen haar telkens te omstrikken en in te spinnen, dan raakte zij bijna weg en was het, of zij onder veraf gerommel in een diepen, donkeren kuil stortte, maar met een ruk vermande zij zich weer en vond eindelijk wat houvast aan de bewondering voor haar kindje van de andere menschen.
- ‘Zoo'n lekker kind! En je hoeft niet te vrage of 't van jou is’, zei er een, ‘net zulke rooie wangen en bruine oogies’, en een ander: ‘zeker 't kleintje es an de femielje weze late kijke’.
Greet antwoordde maar niet veel; ze voelde haar wangen gloeiend worden en dacht: - ze moste es wete, wie ik ben! Greet van de duizendpoot! en dat Doris van nacht bij de varkens geslape het! -
Maar voor de Laarders kon 't haar al wat minder schelen, die wisten toch alles, en ze verlangde zoo vreeselijk naar Jantje!
In Hilversum stond zij verlegen te kijken, waar haar wagen vandaan moest komen, maar men hielp haar terecht, en toen maakte zij beenen en liep, nog harder dan 's morgens, terug naar Laren.
Thuis vond ze Doris met Jantje op schoot aan de tafel zitten; van vreugde joeg een beete bloedgolf door haar hart. Zij zag Doris bij haar binnenkomen blij opkijken.
- ‘Goddank, dat je d'r binne’, zei hij
| |
| |
met een zucht van verlichting, ‘ik kon maar niet begrijpe, waar je toch wasse! Je leek wel in den grond gezakt! Waar was je heen? Ik heb je overal gezocht?’
- ‘'t Heeft niet veul gescheeld, of je hadt lang kenne zoeke!’ barstte Greet los, en een stroom van verwijten welde in haar op. Maar de raad van haar zuster, de vreugde weer thuis te zijn en de argeloosheid van Doris, die in 't geheel niet scheen te vermoeden, dat hij wat met de zaak te maken had, waren te veel om te gelijk te verwerken.
- ‘Ik ben in Utrecht geweest’, zei ze dus kort, en bij zijn verbaasden, blik, ‘da's in alle geval fesoenlijker dan waar jij geweest bent’.
Een oogenblik wilde de wrok weer de overhand nemen, maar de woorden van Chrisje: ‘je kan even goed lache as huile’, lagen haar nog versch in het geheugen, en Doris keek allergrappigst beteuterd, nu hij merkte, dat z'n vrouw wist wat er gebeurd was, en zoo vond de overspanning harer zenuwen plotseling een uitweg in een lachbui, die haar onweerstaanbaar overviel.
Dat leek Doris! hij pakte zijn Greet, om haar dik, week-vleezig lijf, sprong, toen zij zich niet wilde laten meetrekken, met kluchtige gebaren alleen door de kamer en zei verheugd:
- ‘De baas is al weer goed, ik mag morgen weer komme’.
* * *
Greet bleef haar best doen te handelen, zooals Chrisje geraden had. Als Doris dronken thuis kwam, verbeet zij hare kwaadheid, hoe zwaar het haar ook viel. Hij kreeg geen verwijten meer te hooren, en zoo werd de ‘armoei’ vermeden. Met een zoet lijntje probeerde zij hem uit de kroegen te houden, haalde Zondags voor dertien centen drank en bereikte er soms mee, dat hij thuisbleef. Gemakkelijke avonden waren het dan niet juist voor haar, want na het eerste glaasje al werd Doris zanglustig en was niet tevreden, als zijn Greet niet met hem meezong. Zoo moest zij soms urenlang vlak naast hem zitten en met hem meegalmen, al was het haar er lang niet naar te moede.
Maar zij leerde zich gaandeweg schikken, en trok zich de dingen wat minder aan. En Doris had het beste humeur van de wereld en was erg gek op zijn Greet.
Ieder jaar vast werd er een kind geboren, allemaal aardige mollige kindertjes, met vroolijke donkere oogen en ronde roode wangen. Behalve Jantje en Jaapie waren er nu al een Bart, een Piet, een Willem en een Bertus.
Zoodra zij alleen konden loopen, bleek wat voor woelige deugnieten het waren, en de ouderen schenen wel enkel op de wereld gekomen om kattekwaad uit te voeren. Telkens werd, zonder dat Greet ze gemist had, door een troep kinderen in triomf een van de kleintjes thuisgebracht, dat parmantig en zielsvergenoegd heel aan den anderen kant van het dorp in z'n eentje had loopen kuieren, en de broeken, kielen en kousen van Jan, Bart en Piet zagen er steeds uit, alsof ze nooit iets anders deden dan nestjes uithalen, in de modder rollen en ravotten.
Het huishouden liep Greet over den kop, en de armoede werd hoe langer hoe grooter. Het loon van Doris was geheel onvoldoende om ook maar in de allereerste behoeften van zijn gezin te voorzien. Volgens de vaste gewoonte van dien tijd, toen de gedwongen winkelnering nog geduld werd, ging Greet altijd zelf met den baas afrekenen, verdrinken kon Doris z'n schamel loontje dus niet, maar al kreeg hij nooit geld in handen, hij werd dikwijls door vroolijke kameraden getracteerd, en dan liep het zelden goed af. De koppermaandagen, ‘vastelavonden’, kermissen en zelfs de gewone Zondagen waren even zoovele klippen, waar hij telkens weer op strandde. Kloppartijen, herrie met de politie, dagen of weken van hechtenis, waarna hij niet altijd dadelijk weer werk vond, waren dan het gevolg, en veroorzaakten een geleidelijken, niet te stuiten, noodlottigen achteruitgang.
| |
| |
Maar Greet stelde hare eischen aan het leven nu heel wat lager. Ieder 't zijne te geven en niet zooals de meesten in haar omstandigheden rechts en links schulden te maken, was nu haar voornaamste streven, dan hoefde zij zich ten minste wat dat betrof niet te schamen. Toch zou zij er menigmaal raar voorgezeten hebben, als zij niet soms wat verdiende met poseeren voor schilders. Nu kon zij ten minste al die monden openhouden, al was 't dan ook dikwijls met weinig anders dan droog roggebrood en enkel aardappelen. Als ze dan maar zoowat genoeg kreeg, was ze al tevreden, want ze werd nog altijd gekweld door geweldigen honger en kon soms rillen van verlangen bij de gedachte aan volop aardappels met een schijfje spek of ‘rejaal doop van vet’.
Ze had allang opgegeven er naar te trachten de kinderen en zichzelf netjes aan te kleeden, want waar moest ze 't van doen? Zoo gleed zij terug in haar oude gewoonte om er schooierachtig uit te zien, zooals vroeger op de hei, toen zij van haar vader geen kleeren kon krijgen. Wel flitste haar soms smartelijk de gedachte door 't hoofd: - 'n mins kan toch nooit zoo die wil! - maar dan dacht ze meteen: - 't is nou maar goed, dat ik 't niet anders gewoon was -, en ze schikte zich beter in haar lompen dan vroeger.
Ze werd al ronder en dikker en haar wangen bleven even bloeiend rood, maar sterk was ze niet meer. Van haar door te schrale, geheel onvoldoende voeding verarmd en verzwakt lichaam werd te veel gevergd, en ieder van de roodwangige kleine rakkers nam iets van haar krachten mee.
Maar Doris had het beste humeur van de wereld, de kinderen waren springlevend en vroolijk, en zoo ging de moed er nog niet heelemaal uit.
* * *
De Julimaand bracht weer de kermis in Laren, en oud en jong verkeerde min of meer in de feestelijke stemming, die het denkbeeld kermis nu eenmaal meebrengt. De meeste werklui legden er het bijltje voor die paar dagen maar eens bij neer, de huismoeders zorgden alleen het allernoodigste te doen te hebben, de kinderen hadden vacantie en waren vol verwachting, wat er voor hen van de algemeene pret zou afvallen. Een toertje in de schitterende draaischuit, onder het nooit verflauwende draaiorgelspektakel, was al zoo'n verlokkend vooruitzicht, zelfs al moest het gebeuren, zooals de bengels van Greet het plachten waar te nemen: op hun buik liggend op de treeplank met de beenen in de lucht, onder voortdurend gevaar bij ontdekking een trap van den draaibaas op te loopen en er onzacht af te smakken.
Zoo hoopte dus het heele dorp op wat pleizier.
Maar de gevoelens van Greet waren zeer verdeeld: er bestond op zulke dagen altijd zoo weinig kans, dat Doris het er goed afbracht.
Aal had haar gevraagd met een paar van de kinderen op het half drietje te komen, op koffie met koek. Zij was den koning te rijk en smulde in gedachte al vooruit. - Hè, zooveel koffie met suiker, als ze maar lustte en een groot stuk koek! Ze had er zoo'n moed op!
Zij deed haar best zich wat netjes te maken, de kinderen kregen een schoon schortje voor en een extra veeg met de dweil over hun snoetjes, en toen ging het er op uit. Doris was al sinds eenige uren de kermis op, Greet was dus lang niet gerust, maar ze wilde nu eens nergens aan denken, enkel genieten van haar uitgangetje. Zij wou ook wel eens pleizier hebben.
Buurvrouw Aal ontving haar hartelijk en met staatsie. Zij had haar Zondagspak aangedaan en de kamer keurig aan kant gemaakt; men zag dadelijk, dat het geen gewone dag was. Opgewekt zei ze:
- ‘Zoo, mins, bê je daar! Da's goed! Ga nou es breed zitte en nou kom je vooreerst niet op, hoor! De kerels vermaken zich in
| |
| |
de kroeg, wij zulle 't nou's op onze manier doen. Eerst koffie met koek, zooveel als je lust, en dan gaan we ook an de borrel, wij wille ook wete, dat 't kermis is’.
Greet glom van genot. Met een zucht van welbehagen ging ze bij de tafel zitten, streek haar rokken glad en nam één kind op schoot; het andere mocht op een stoel naast haar zitten, en kwam net met z'n neus boven de tafel uit. De koffie stond al heerlijk te geuren en te borrelen, en er naast lag een groote koek ‘met zulke lieve suikerletters toch’, en de stukken ‘sekade’ staken er maar zoo uit.
- ‘Hoe vin je 'm?’ vroeg Aal trotsch, ‘ik heb maar 'n groote gedaan, 't is maar eens in 't jaar kermis’.
Nu sneed zij met plechtige zorgvuldigheid den koek in stukken ‘'t was bijna zund’. De kinderen keken er naar met begeerige oogjes, en Greet stak zonder het te weten haar hand al uit, het water liep in haar mond bij elkander. Maar ze moest nog even wachten, eerst moest de koffie nog ingeschonken worden, het eerste kopje wat uit de kan komt, van boven er weer in, zoo hoort het.
Daar werd in eens de deur opengerukt en een opgeschoten jongen, Arie de Vos, riep naar binnen:
- ‘Is Greet van de duizendpoot ook hier? O, daar zit ze al! Greet, kom gauw mee, Doris is stomdronken en staat bij Pandelaar boven op een tafel te dansen!’
Greet schrok geweldig. Daar hadt je 't nou weer! Die Doris schopte weer alles in de war! Nou had ze 't net eens goed, ze had in geen tijen zoo pleizierig gezeten, en uit was de pret, vóór ie nog goed begon, en wie weet, wat er niet allemaal weer van kwam! Ze moest in alle geval probeeren, Doris thuis te krijgen, vóór ie lastig werd en herrie maakte.
Na een spijtigen blik op den heerlijken koek zette zij haastig het kind op den grond en vroeg:
- ‘Magge de kijer effe hierblijve, Aal? Dan zal ik zien, dat ik me kerel meekrijg’.
- ‘Wel ja, mins, ik breng ze wel thuis, as je niet weeromkomt’.
Vreeselijk opgewonden liep Greet nu met Arie mee. Ze schommelde zoo hard als haar dikke lichaam het haar toeliet; haar wangen waren paarsrood, en het zweet parelde in groote druppels op haar glimmende voorhoofd. Onder 't loopen door zei ze telkens weer dringend tegen Arie:
- ‘Arie, jongen, je krijgt sekuur een potje bier van me as je me helpt Doris er uit te krijge’.
Arie beloofde z'n best te zullen doen.
Toen zij de herberg van Pandelaar naderden, hoorden zij al in de verte gejoel en gezang. Geheel buiten adem van het harde loopen, trad Greet met Arie het lokaal binnen, en had in 't eerst moeite niet van streek te raken: ze was zoo opgewonden, en de rook- en dranklucht waren bedwelmend. Aan alle tafeltjes zaten mannen en meiden met hun vrijers. De meeste jongens hadden een arm om de leest van hun vrijsters gelegd, en de meiden leunden behagelijk en los achterover in hun stoelen. Op de kermis lieten ze nu hun strakke, rechtoppe houding eens varen; zij hadden opzettelijk hun beste pak niet aangetrokken om geen erg te hoeven te hebben in de mooie doekjes en jakken. Telkens brak er hier en daar aan de tafeltjes een brok van een lied los, en dan begeleidden de jongens het met gestamp, gejuich en gezwaai van hun vrijen arm. Zij hadden het druk, want met die hand moest ook de pijp of sigaar geregeerd worden. Van tijd tot tijd blies er een z'n longen op, trok z'n hoofd naar achteren en stemde met tuitende lippen plotseling mee in, om na een oogenblik weer even onverwachts op te houden en al z'n aandacht aan z'n meid te wijden.
Midden in 't lokaal, op een groote, ronde tafel stond Doris, en danste met razenden ijver een soort van horlepijp. Hij had z'n pet achter op z'n hoofd geschoven, zijn oogen keken lodderig, en onder 't dansen door krijschte hij een lied. Midden in een galm
| |
| |
kreeg hij Greet in 't oog, die zich door de tafeltjes heen naar hem toe werkte, en opgetogen riep hij:
- ‘Wel verdomd, daar is Greet! me lieve vrouwtje, me goed wijf! Hier Greet, hier zal je komme, bij mij op de tafel. Ik wil met je danse. Met jou wil ik danse! Met niemand anders dan met mijn Greet!’
Greet liep snel op de tafel toe.
- ‘Kom Doris, kom er af! Ga dadelijk met me mee, toe nou, er af!’
- ‘Bê je bezete, wijf!? 't Is hier best. Ik ga hier vooreerst niet vandaan, de kermis begint pas. En jij mot met me danse!’
De andere gasten hadden dolle pret om den zotteklap van Doris, en voordat Greet wist wat er met haar gebeurde, werd zij in eens beetgepakt, eerst op een stoel gezet en vandaar op de tafel getild. Doris pakte haar stevig beet, en dansen moest ze, onder het oorverdoovend gejuich en gejoel van al de menschen in de herberg.
Greet wist maar al te goed in welk een gevaarlijk stadium Doris was: als zij hem nu dwarsboomde kon zijn dol-vroolijke stemming in eens verkeeren, en dan werd het vechten en den boel kapot slaan. Zij moest dus maar met de wolven huilen en er zonder narigheid doorheen zien te komen. De heele toestand en de plotselinge verplaatsing uit de rustige kamer van Aal naar dezen dollemansboel kwamen haar trouwens in eens zoo gek voor, dat zij ondanks haar weerzin en angst in een lach schoot en het uit moest schateren. Dat werkte aanstekelijk, de vroolijkheid steeg ten top, het lokaal daverde van gillend gelach. De meiden vouwden zich dubbel, alsof zij kramp hadden, en de jongens beukten hun knieën, dat het klapte. En toen Doris, aangevuurd door de algemeene instemming, met verdubbelde woestheid z'n vrouw ronddraaide, stonden in eens aan alle kanten de jong kerels op, sjorden hun meiden omhoog, en in een kring om de tafel ging het zingend en hossend in de rondte, elkander slingerend en sleurend, brullend de oude liedjes van ‘hak maar op de ketel’ en ‘'t schip moet zeilen, 't schip leit op de ree!’
Eindelijk deed de behoefte zich gevoelen de droog geworden kelen weer eens te bevochtigen. Lachende, rumoerende en stommelende reikte men Greet een stoel toe, en Doris kletste met een kluchtigen bokkesprong op den rand van de tafel neer, waar hij met armen en beenen zwaaiend, zwetsend bleef zitten. Greet kreeg een brandewijntje, wat zij zich op haar hoogen troon goed liet smaken.
En toen zij neerzag op het jolige gewoel van dien dollen troep, vergat zij voor een oogenblik haar zorgen. Het deed haar goed even alles op zij te zetten, onder te dompelen in dwaasheid; de opgekropte levensvreugde, die zich in haar moeite- en kommervol bestaan nooit kon uiten, bruiste op en vond even voldoening in de uitgelatenheid om haar heen, terwijl de zacht-brandende streeling van gehemelte en maag haar weldadig opwekkend prikkelde. Maar het jongvolk had nu den smaak van dansen beet, lang rust liet men den voordansers dus niet. Op moest Greet weer, en dansen, dansen, tot zij haar beenen niet meer voelde.
Gelukkig had Arie de Vos de belofte van het fleschje bier in z'n oor geknoopt, dat moest hij hebben! Hij trachtte dus bij de volgende rustpauze Doris over te halen om mee te gaan. Deze wilde er niets van hooren, maar toen Arie op den inval kwam hem voor te stellen nu eens in een andere herberg met z'n wijf op de tafel te gaan dansen, vond hij dat een lollig idee: daar had hij wel zin in! Gauw dan maar, nou naar het Bonte Paard! Hij greep Greet bij de hand en sprong met haar van de tafel. Zij en Arie pakten den dolleman stevig beet, en onder een oorverdoovend afscheidsgejuich zeilde het drietal naar buiten.
Doris had met zijn kunstig dansen op de tafel zijn laatste krachten verspild, het restje van zijn bezinning met de zorg om geen misstap te doen, en nu hij in de buitenlucht kwam, kreeg de dronkenschap de
| |
| |
overhand, zoodat hij het stuur over z'n beenen verloor. Z'n bovenlichaam scheen dan weer eens veel gauwer vooruit te willen dan z'n voeten, dan weer achter te willen blijven. 't Eene oogenblik moest Arie zich met alle macht schrap zetten om niet omgegooid te worden, 't volgende kreeg Greet 't heele vrachtje op haar schouder: 't was een heele toer met eenig fatsoen vooruit te komen. Gelukkig was Doris nog altijd in de zaligste stemming, en riep in zijn zotte vroolijkheid iedereen aan. Dan verzekerde hij telkens weer, dat hij met niemand anders dansen wilde dan met zijn best wijf, met zijn Greet!
Zoo gelukte het hun hem thuis te krijgen en op zijn gewone plaats aan de tafel neer te plakken. Hij was goddank moe van 't dansen, en zoo slap in z'n beenen, dat hij bij iedere poging om op te staan weer neerviel. Maar adem had hij nog in overvloed, en hij was niet tevreden, of Greet moest met hem zingen. Hij dreigde nog steeds kwaadaardig te zullen worden, als hij z'n zin niet kreeg, er zat dus niets anders op dan te doen, wat hij wilde. Greet moest vlak naast hem komen zitten, hij sloeg z'n arm om haar hals, en weer klonken de liedjes, 't eene voor 't andere na, als 't hem bijzonder beviel, lang achter elkander 't zelfde.
Aal bracht de kleintjes terug, en de andere vier kinderen kwamen voor en na opdagen. Zij hadden allen de kermis in 't hoofd en waren dol-vroolijk: ze sprongen, zongen en rumoerden dus braaf mee. Wie voorbij het huisje kwam, zou wel denken, dat er op z'n minst een dubbele bruiloft gevierd werd. Langzamerhand neigde de dag ten einde, en met de schemering begon Doris slaperig te worden; hij hield zich bij tusschenpoozen stil, galmde dan weer eens, dat hij ‘niet naar huis zou gaan, vóórdat de haantjes kraaiden’, of dat ‘Sanne hem los moest laten’, en eindelijk viel hij voorover met z'n armen op de tafel in slaap.
Nu kon Greet eens even uitblazen; daarna bracht ze gauw de kinderen tot bedaren, want Doris moest vooral doorslapen, tot het te laat zou zijn om de kermis weer op te gaan: dan was de zaak gezond, en had hij er den eersten dag alvast zonder ongelukken afgebracht.
Toen zij de kinderen in bed had gestopt, ging zij tegenover Doris aan de tafel zitten. Zij was doodop, draaierig en flauw, want zij had sinds de aardappels 's middags om twaalf uur niets meer gegeten. Zij greep een stuk roggebrood, dat binnen haar bereik op de tafel lag en beet er gretig in, maar 't was of haar kaken geen kracht meer hadden om te kauwen. Nadat zij met moeite een hap verwerkt en doorgeslikt had, bleef zij als versuft stilzitten. Haar oogen vielen toe, flauw speelde er een glimlach om haar mond en mompelde zij: ‘'t was toch wel een pleizierige dag’, en toen lag zij weldra evenals Doris met haar hoofd op haar armen in diepen slaap.
* * *
De pleizierige dagen van Greet waren dus wel heel anders dan zij zich voor had gesteld in die dagen op de hei, toen zij hunkerend en poperend uitzag naar wat zij meende, dat haar toekwam, en haar niet onthouden zou kunnen worden. Nog altijd klopte onbeholpen en mistastend het streven naar hooger in haar hongerende ziel, maar zij was als een gekortwiekte vogel en vermat zich niet meer het leven naar hare hand te zetten.
En ondanks zijn ijzeren, onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg kent het lot geen logica: het eischt soms weinig van den sterken en legt den zwakken een reuzentaak op, stapelt rijkdom op overvloed, en blijft met onberedeneerden ijver den weerloozen, berooiden trappen en havenen.
Zoo werd ook de arme Greet ver boven haar krachten belast, en nog steeds moest zij omlaag naar diepere lagen van smart. En niemand kon er wat aan doen; de wereld heeft z'n loop, alles bloeit, tiert en ontwikkelt zich, in rustelooze beweging, spartelend en vechtend tegen eindeloozen weerstand,
| |
| |
maar zwijgend en onmeedogend rijgt zich schakel aan schakel, en voltrekt zich het onontkoombare. En diep zijn de diepten van smart, waar de machtelooze hulpeloos in verzinkt.
Het werd voor Greet hoe langer hoe onmogelijker nog iets terecht te brengen van wat het dagelijksch leven van haar eischte, want een gevaarlijke kwaal openbaarde zich, ontnam alle kracht aan haar uitgeput, slecht gevoed lichaam, en veroorzaakte haar veel smartelijk lijden.
Toen haar achtste kindje geboren werd, verwachtte men niet anders, dan dat zij er mee heen zou gaan, maar zij bracht er het leven weer af, en zoodra zij zich weer voort kon slepen, moest zij haar taak weer opnemen. Het staan aan de waschkuip vermoordde haar, en 's avonds was zij te moe om te naaien en te stoppen. Zoo verviel haar huishouden in steeds grooter verwaarloozing, zij zagen er allen uit als bedelaars, de morsigheid was ontzettend en de armoede nijpend.
Maar wel is de schoonheid oppermachtig!
Toovert niet het heerlijke licht even goed zijn wondere effekten in zulke ellendige woningen, waar alles van ontbering en tekortkoming getuigt? En waar bekoring van zuiveren of weelderigen aard ontbreekt, stelt zich onmiddellijk een andere in de plaats en dekt ruimschoots de schade.
Zoo schijnt 't wel, of juist daar, waar toeval den mensch het werk uit de handen neemt, en nooddruft belet uit gaven voorraad te putten, de harmonie het fijnst, het kleurenspel het rijkst is. Zoo vonden de schilders bij Greet altijd weer wat zij zochten: kleeren, ongeëvenaard verschoten en verwasschen van tint, die plooiden als gegroeid om de lijfjes, een kamer en een achterhuis, waar slordigheid en onmacht de stillevens ongezocht leverden, en bovenal een moedertje, dat altijd weer een kleintje voorradig had. Wel moest het arme moedertje telkens weer tot haar schrik hooren, dat zij veel te dik werd, en er eigenlijk geen lijn van haar kort vet lichaam te gebruiken was, maar het rijk inkarnaat harer wangen, de diepe donkere oogen, de vlokken kastanjebruin haar om het blanke voorhoofd, de verrukkelijke verslonstheid van hare versleten jakken en schorten, en de aandoenlijk-armzalige manier, waarop de kleintjes toegetakeld waren, maakten hen nog altijd tot bruikbare modellen.
Het aldus verdiende geld was menigmaal een uitkomst in den uitersten nood. Maar nooit deed Greet zich eens te goed. Het eenige, waarin zij met hand en tand aan hare oude verlangens vasthield, was haar voortdurende zorg om geen schulden te maken. Eerlijk wilde zij ten minste blijven, dat was immers het eenige, wat een arm mensch nog had. Hoe zij dus ook snakte naar een stevig maal - zij kwijlde als zij aan spek dacht! - ze at liever droog brood, dan niet ieder het zijne te geven. De naam ‘goed van betalen’ te zijn, was de laatste trots, dien zij uit den schipbreuk harer illusies gered had.
Met haar vader hield Greet weinig omgang, maar af en toe kwam hij toch eens op zijn karretje aanrijden en dronk bij haar een kommetje koffie. Hij huisde nu geheel alleen in zijn oude hut, want Rijkje had hij niet bij zich willen houden: het zou, zooals hij zelf wel inzag, dan niet goed met haar afloopen. Het meisje was te zorgeloos en lichtzinnig, en hij kon te weinig thuis zijn, om het oog op haar te houden en er achterheen te zitten, dat het werk gedaan werd. Zijn ‘spoken en kastijen’, als hij thuis kwam. had op haar geen vat. Hij liet haar dus dienen bij een slager en behielp zich alleen. Zoo trok hij nog wat van haar, en al vonden de menschen 't ‘onnoozel’, dat die gebrekkige man geen hulp had en alles alleen moest doen, hij liet ze maar praten en had niets geen medelijden met zichzelf, hij kon zich best redden. Maar wel had hij dikwijls moeite Rijkje het loon uit de vingers te krijgen. Het meisje trachtte hem altijd te bedotten en wat achter te houden. Zij was heel mooi geworden. Veel grooter dan Greet, droeg zij fier op den ranken hals den jeugdig- | |
| |
frisschen kop, die straalde van levenslust en overmoed. Zij zong en zij lachte en bleef op geen grap het antwoord schuldig. En waar ze 't van deed begreep niemand, maar ze ging altijd keurig gekleed. Als zij een enkelen keer Zondags bij Greet kwam, keek deze haar oogen uit, 't leek wel een dame!
Op een morgen kwam Bart in woeste vaart aanrijden, hij ranselde zijn hond als bezeten. Van zelf bleef het dier in eens pal voor de woning van Greet staan, en ging met z'n kop op z'n voorpooten en z'n tong uit z'n bek hijgend liggen. Bart kroop achteruit van de kar, greep z'n stokken en strompelde in huis.
Het zag er verschrikkelijk uit bij Greet. In het achterhuis, waar men eerst door moest, was het zoo modderig als op straat, kapotte klompen, een emmer, oude pannen en allerlei rommel slingerden er rond, terwijl voor het lage venster het niet meer gebruikte spinnewiel onder een dikke laag stof scheen te droomen. Ook in de kamer lag alles nog overhoop; de onopgemaakte bedsteden geleken met hunne vuile brokken dekens wel hondennesten, de grond was nog niet aangeveegd; asch, zand, aardappelschillen en gemors lieten weinig van de estrikken zien, en aan de tafel zat Greet.
Zij leed hevige pijn en zat ineengekrompen op haar stoel. Voor haar op den grond kroop het kleinste kind, waarvan de vuile bloote beentjes uit zonderlinge doeken en lappen staken. Maar vroolijk schitterden de bruine oogjes, en trappelend van pret trachtte het op handen en voeten naar zusje te kruipen, dat in even weinig voltooid toilet probeerde bij de broodkast te komen.
Greet schuwde om overeind te komen: staan en loopen veroorzaakten haar ondragelijke pijn, en zij moest toch aan 't redderen gaan en de kleintjes aankleeden. Zij schrok, toen zij haar vader zag binnenkomen; blij was zij nooit, als hij kwam, maar dezen keer trof het haar, dat hij er bijzonder schrikwekkend uitzag. Zijn harde oogen flikkerden als staal en hij stak zijn kin nog dreigender vooruit dan gewoonlijk. Ver vooroverleunend op zijn stokken bleef hij midden in de kamer staan en zei op snijdenden toon:
- ‘Rijkje het gestole, ze is al weggebrocht!’
Met van ontzetting wijdopengespalkte oogen keek Greet hem aan en gaf geen geluid.
Toen schreeuwde hij weer:
- ‘Hoor je me niet?! Rijkje het gestole, ze is al weggebrocht!’
De onheilvolle woorden striemden Greet gelijk een zweepslag, zij sidderde en greep voor zich uit als een drenkeling, die een plank wil grijpen.
Nu verloor zij het allerlaatste! haar goeden naam! Een ledig zwart zag zij om zich heen, doodstil en diep, en duidelijk meende zij te hooren: ‘die van de duizendpoot zijn dieve’.
Toen zij maar steeds niets zei en verwezen voor zich uit bleef staren, werd Bart woedend.
- ‘Kan je je bek niet opendoen, meid? Of heb je met dat satanskind meegedaan? 't Is wat moois, wat me wijf me gebrocht het, de eene verrekt van de luiheid, net als zijzelf, en de anderen brengen schande over me, dat de menschen me met hun vingers zulle nawijze!’
Nu vond Greet kracht om te spreken.
- ‘O, vader, hoe kan je 't toch zegge!’ en tranen overstroomden haar gezicht.
Greet leed verschrikkelijk door wat er met Rijkje gebeurd was. In de eerste dagen kon zij maar niet op haar verhaal komen: zij trilde en huilde, en Doris wist niet, hoe hij haar troosten moest. In huis kon zij 't niet uithouden, en ze durfde nergens heen, omdat zij zich zoo schaamde voor de menschen.
Rijkje werd wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken, maar niemand geloofde aan haar onschuld, Greet zelf ook niet, want nu begreep zij, waar het meisje haar mooie kleeren vandaan had. Greet moest van iedereen hooren:
- ‘Nou, die komt er ook beter af, dan ze verdient! Ze het de heeren zeker met
| |
| |
d'r mooie oogen beduveld! Rechtbank, draaibank!’
Deze vernedering was de nekslag voor Greet. Nu besefte zij ten volle, hoe het leven haar bedrogen had, en zij niets had kunnen verwezenlijken van alles wat zij zich voorstelde, toen zij daarbuiten op de hei hunkerend uitzag naar de toekomst. Hoe had zij gedroomd van een geacht, pleizierig bestaan, van een gezellige omgeving, volop eten, nette kleeren, omgang met fatsoenlijke menschen, en hoe was 't geworden?! Zij leefden als schooiers, wisten van den eenen dag op den anderen niet, hoe ze hun mond open moesten houden, en nu wees men met vingers op hen en zei: ‘die van de duizendpoot zijn dieve’.
Greet was nu twee en dertig jaar en verwachtte haar negende kindje. Daar haar lichaamskwaal zeer verergerde, leed zij ontzettend en sleepte zich voort. Haar werk te doen ging geheel boven haar krachten, en Jaapie, die nog geen tien jaar was, had den zorgeloozen aard van haar vader. Wel moest zij geducht mee aanpakken en grootemenschenwerk doen, maar het jolige ding wist dikwijls te ontsnappen, en dolde liever op straat met haar rakkers van broertjes, die het altijd even druk met kattekwaad hadden, en overal het eerst met hun neus bij waren. Met hun aardige, roodwangige, ronde koppen en glimmende bruine oogen waren zij onmiddellijk kenbaar als kinderen van Greet, maar de vodden van kleeren hingen hun aan 't lijf, zij hadden maar zelden een hemd aan, en hun smerige handen stonden naar krabben, het waren echte schooiers.
De schilders kwamen niet meer bij Greet, want ondanks de schrale kost en haar kwaal werd zij al vetter, en zoo was haar vormeloos, plomp lichaam niet meer te gebruiken. Zoo miste zij niet alleen het extra verdiende geld, maar ook de gelegenheid zich eens uit te spreken, hetgeen haar altijd wat opgelucht had.
En Greet verloor allen moed, en als zij dacht aan het kindje, dat komen moest, smeekte zij in stilte: ‘och, als Onze Lieve Heertje ons toch maar haalde, mij en m'n arm kijndje’.
't Werd haar gewoonte tegen ieder te zeggen:
- ‘Wat is toch 't leven, nij? As ik toch maar sterven mocht!’
Maar het dikke, kleine vrouwtje had zulke prachtige roode wangen en glimmende bruine oogen, en al die rakkers waren zoo jolig, en Doris zoo goedmoedig, dat niemand zoo recht aan den ernst van haar weemoed geloofde. Wel had men deernis met haar lichaamslijden en begreep niet, hoe zij 't toch uithield om op de been te blijven.
Het kindje werd geboren, en nog denzelfden dag ging Greets wensch in vervulling. Het leven ontvloeide haar en zacht sliep zij in, zonder te weten, dat zij haar kindje niet mee mocht nemen. Het was gezond en mollig, en keek verwonderd rond in wat voor wereld het toch wel kwam.
Zoo had Greet het afgelegd; zij had het stuur niet weten te grijpen, en het leven, zoo onverbiddelijk hard en tegelijkertijd zoo schimmig ongrijpbaar, was haar de baas geweest. Maar al was het met kinderlijke onbeholpenheid, dat zij had getast en gegrepen, het strevende, naar hooger zoekende alhart had hongerend in haar geklopt.
Nu waren de roode wangen marmerwit, de diepe bruine oogen gesloten, en om den even geopenden mond lag de zwakke schijn van een medelijdenden glimlach.
Als Doris het deksel van de kist nam om haar te laten zien, zei hij droevig:
- ‘'t Is toch dezelfde Greet nog, al ziet ze nou wit. Ik heb 'n beste vrouw aan d'r gehad, ze was alleen maar wat te aantrekkelijk. Dat het 't 'm gedaan! As ze maar wat minder antrekkelijk was geweest, dan leefde ze nog. 'n Mins mot zich niks antrekke, dan gaat ie kapot’.
|
|