Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
De ondergangGa naar voetnoot*) (fragment)
| |
[pagina 449]
| |
nedersloegen, dat suizing van geraas of bij een waterval. Het meer kwam in beroering; er was een borreling of van hitte, blazen welden op en dreven in kortstondigheid door kringen of van steeneworpen, die zwakten in vergrooting weg. Zwoel was de lucht, en damp sloeg van de ruggen der neêrgebogen slaven, die roeiden onverstoorbaar voort, de voeten in het water, en boven hen de Commandoor stond onbewegelijk, de tulband platgeslagen, terwijl zijn volgezogen kleed zwaar hing om het magere lijf, dat hoekiger daardoor geworden. Maar het geweld van regen was van een korten duur, want wind stak plotseling op, die gierend over het meer in wilde rukken joeg. De zwarte wolk weggestuwd verdonkerde het verre. Een somber-grauwe bank daar aan den horizont, waartegen het schip, in sterke heldering uit de schoongeveegde lucht, scherp-duidelijk van takelage en levendig van kleuren, in dans door het water heen, dat na een lange deining tot steile golven sloeg op, wier glinster-groen met woelende aderen van sneeuwig bruis doorloopen. Het meer nu open lag door rotsige bergen omgeven, die hoog en woest in grauw verrijzen, en duidelijk door het blanke licht, alsof zeer dichte bij, het donker-groen van stijve naalde-boomen en ruigelijk gewuif van bruinig struikgewas gegroeid tot bij de kale spitsen, in grilligheid geknot, waarom de sneeuw-kleur kringel-zweefde van wolken als verflarde kronen, die wind al brekende verjoeg. Een oogenblik de zon brak door, die laag van achter bergen langs spitsen en door ravijnen, hoog in de lucht een vurigheid van stralen blies. De hemel rood of boven een vulkaan, en de galjoot van gloed beslagen zwaar rolde tusschen koppen, die rozig schuimden in het breken. Het voordek, dat een wipplank leek door bruusk veranderen van schuinen stand, vol van gestalten was, wier harnastuig, door het onvaste staan, met wilde vlamme-flikkeringen den hemelschijn weerkaatste. Dit waren krijgslieden van omlaag gekomen. Zij vielen tegen elkander aan, alsof zij dronken waren, en de joodsche handelaar, die druipnat in hun midden zat, kwam erg in bedrang door ruwheid, die berekend was. Zijn hoofd een rollend steun voor grove handen, en voeten die in-ijzer-waren beschopten zijne vleezigheid. Hij kermde dan zacht als in een angstigen droom, en was daarbij door het schommelen van krankheid ook gekweld. Zijn aangezicht, dat strakker en door groeven ouder, werd groenig om de oogen, en zijne handen sloegen uit alsof hij, over boord gespoeld, gevaar liep te verdrinken.
* * *
Toen de zon al lang was weggedaald en de lichtend-bleeke maan in grootheid achter onrust vlood van uitgereten stormwolken, koud-grauw of vol van hagel, kwam de heimenis der vage vormen van een kasteel in zicht, die eerst door kromming van het meer verborgen. In de duisternis van bergen verscholen, het bouwwerk kwam als vaste donkerheid eerst uit, die nietig onder de machtige hoogten, toen, door het overdwalen van den weifelenden maneschijn, de torens rezen op met bleekheid van het rood gesteent in het wazig hemellicht, dat in een zacht-en-wild verglijden omzilverde de hoeken der kanteelen en toonde grillig het verloop van donkerheid-door-schaduwslag op daken en langs muren. De galjoot, zwart glanzend als ebeen met smeulend rood voorop, daarheene werd gestuurd door de woeligheid van donkere golven, die, tusschen de bergen in nauwheid diep verzonken, door maan slechts zwak beglimd koud-blauw of van metaal wit-kuivende verrolden.
* * * | |
[pagina 450]
| |
Het schip gemeerd voor het donkere hol van eene poort, diep in een muur verscholen, en de jood daarin verdween door kracht van ruwe handen. Verschrikking zóó in hem geslagen, dat zijn lichaam als bestorven, maar toen in het smokend licht van toortsen aan den wand gestoken, dat holde vurig uit een lage kelder met pilasters, schok-trilde weder leven in het gevangen lijf. Al klapperend met zijn tanden door vochtigheid van zijn gewaad, waaruit het nat in druppels op het plaveisel tikte, zag hij met schuwheid naar twee mannen, die, zwijgend, hem bewaakten. Bezwaaid door vurigheid hun baardelooze koppen, fel rood of van beschonkenen, in hardheid uit den halsberg staken, en op hun lijf de gloed verliep in ringelingen door het maliën-gevlecht van hunne pantserhemden. Zij stonden al reeds lang, toen plotseling uit een duisteren hoek klonk op de vroolijkheid van bel-gerinkel, en in den somberen, woesten schijn een nar in guldigheid van zijnen snipperrok kwam op de handen aangeloopen met omgekeerde zottigheid in bonte kleuren op den rug van apen om een reinaart heen, en op de puimerige ruigheid van een verlichte muur de schaduw danste groot van zijne kromme snavelschonen. Door ruggelingsche buiteling, waarbij zijn kleed in goud-vervlammen, hij voor den jood op zijne voeten stond, en na een diepe buiging, rechtuit van het bovenlijf, met zwaai van zijn zottekap werd dof uit eenen hoek gesproken ‘Gegroet mijn edele Heer bij uwen blijden intocht. Met vreugde wordt gij in deze arme veste ontvangen, want als de licht kroon van een heilige is om uw hoofd de glans van goud’. Met schrik-in-wondering de jood zag vol verwarring rond van waar die stem mocht komen, en schichtig zijne blik toen op den schalk neêr, wiens lichaam kort maar sterk van bouw verkleind werd door het veel te groote hoofd, ruig van zwart haar, waaronder uit pokdaligheid, die had de neus verminkt, de schittering was van zwarte oogen. Het gelaat in rooden schijn geheven was monsterlijk door het wilde licht-en-schaduw wisselen op de teekenen der verminking, waarin harde groeven trokken door masker van bedreiging toen hij weêr sprak nu met gewone stem, die zwaar als van een forschen man, klonk door de lage ruimte heen. ‘Waarom beantwoordt gij mijn hoffelijken groet niet? Gij blijft zwijgen! Dat is zonderling, een jood is anders wel bespraakt. De losse tongriem doet den ekster praten, en gij zijt immers ook gesneden!?’ De harde krijgslieden lachten met grootopen monden, waarin sloeg donkerheid, en puil-oogden van vermaak, maar onrust in de jammerlijke gestalte van den gevangene. Zijn dikke lippen beefden als van een angstig kind, maar tot spreken kwam hij niet. De nar zag hem toen aan met opzettelijke overdrijving van gepeins: het zware hoofd met bewegelijkheid van rimpelen op de borst gezonken en de oogen, onder borstelig gefrons, door omhoog staren opgedraaid tot de geelwitte appels bolden, terwijl een hand de borstelige kin omschraapte. En aldus staand vervolgde hij zachter met bemoediging; ‘Wees toch opgewekt! Door uw goud is uw leven niet in gevaar, en in zaken van koopmansschap zijt gij ook bedreven, zoodat....’ Op eens hield hij op en verdween al tuimelend over beide handen. Hol haastige stappen klonken al dichter bij, en de Commandoor in duister nog beval den jood in eenen kerker op te sluiten.
* * *
De gevangene werd in een donker hol gestooten, en, niet ziende eene trap, die voor zijn voeten was, deed hij een stap in lucht en plofte neder op den vloer. Er was een doffe smak van zware vetheid op de steenen, die schrikte ratten weg, en in het fakkellicht, dat | |
[pagina 451]
| |
even schoot door dichte duisternis, hun grijze staarten in verdwijnen. Door duizeling van den val bleef hij eerst roereloos liggen, maar schoof toen kermend overeind, en betastte zijn gekneusde knieën. Zoo zat hij lang in stilte, en voor zijn geest verschenen, als heiligen omlicht, in donkerheid van nacht, de Kristenen, gestalten zijner vreezen, maar langzaam zij verbleekten, want vermoeienis hem drukte neêr, zóó zwaar alsof hij uren had geloopen met grooten last op zijnen rug. De slaap kroop in zijn lichaam op, en doofde zijne zinnen. In de vergetelheid van het leven, die den gevangene is geluk, lag hij als dood ter neêr tot door de spleten in een muur sloeg tegen het gewelf een wemelende webbe-dans van gouden licht-weêrkaatsing door zon op woelend water-vanhet-meer. Toen onrust in zijn slaap; zijn dikke handen woelden op, en woorden uit zijn mond in afgebrokenheid, maar plotseling hij schokte overeind. De deur ging knarsend open, en zijne oogen nog troebel-vol van slaap, in het van schrik verlengd gelaat, waardoor de neus vergroot en krommer, wijd-open staarden schergen aan, die muis-vaal van kleedij als schimmen tot hem daalden. Zij sleepten hem met groot bezwaar door duistere gangen voort, en het vale aarzeldagen uit enkele spleten in den muur omschemerde in grijs-vol-stoffigheid het neêrgezakte, dikke lijf waaraan met schrappe standen de schergen trokken fel, de hoofden neêrgebogen door lage zoldering. Het kwade werk sloeg hitte in hun koppen en neep de monden toe in vasten wil, gesterkt soms door een vloek, maar deze nauw te hooren door het groot misbaren van den jood: één schor gekrijt uit al maar open mond, gesperd door groote vreezen. Toen echter in de folterkamer, alwaar hij werd terneêrgesmeten met zwaai die machteloos door zijn gewicht, was hij op eens zeer stil, en lag in onbewegelijkheid, de oogen dicht, alsof een beest, dat door den schijnvan-dood gevaar tracht af te wenden. Maar in die afgeslotenheid werd schrikkelijk de wilde angst voor pijniging, en de noodzakelijkheid van het leven hem in de werkelijke wanhoop dreef. Dit, uit vreesachtigheid, ging echter zeer behoedzaam. Hij opende tenhalve één oog en, glurend door de wimpers, zag hij dichtbij in gloed van vuur, een ouden man gebogen zitten, die staarde hem met strakheid aan. En dit gelaat, of uit een hel beschenen, door het teeken van een houw, die den mondhoek met een oor verbond, zoo wreede was vertrokken, dat de gevangen man zich voelde door den dood bestreken, en in dien grooten schrik op eens het water uit zijn lijf verloor. De grijsaard, die de slotvoogd was, beval hem op te staan, en de jood kwam moeielijk overeind door duizeling bevangen. De angst als tang neep in zijn onderlijf alsof hij voor een afgrond stond, en sloeg een lichtheid in zijn hoofd, die de omgeving bracht tot dansen. In het beven-voor-zijn-oogen zag hij een dorre hand, door gloed belekt, die wees ter zijde, alwaar een ijzeren bout werd door den beul in het vuur verhit - en of van verre eene stem, die dreigde hem met marteling als hij niet met goedwilligheid een groote somme gelds voor het doel der Kristenen wilde geven. De jood hief beide handen wanhopigsmeekend op, en trachtte ook te spreken, maar als verlamd zijn tong in drogen mond, waaruit het speeksel weggetrokken. Zijn lippen trilden open in een wanhopig pogen, en zijn huilerig gelaat, waarin de oogen tranen knipten, uit smart ook om zijn geld, den slotvoogd zoo potsierlijk leek, dat hij in vroolijkheid geraakte, die zonder mededoogen maar vol van schampere spotternij. Met bezwarelijken gang door stijfheid zijner lendenen kwam hij bij den gevangene staan, wiens ronde rug zijn knokkige hand met schijnbare goedmoedigheid opbeurende beklopte, en onderwijl hij sprak: ‘Wees toch niet bevreesd, mijn goedheid voor u is zoo | |
[pagina 452]
| |
groot, dat ik het zachtste mijner middelen voor u in gereedheid houd. Gij hebt het trouwens in uw hand om ongedeerd van hier te gaan. Blijft gij echter verstokt ook als het gloeiend ijzer uw lichaam heeft beraakt, dan zal ik u als een ruiter op den scherpen bok laten zetten met stukken ijzer aan uw voeten’. Alsof een zelf-marteling zóó pijnlijk was den jood het spreken ‘dat hij zeer arm was’. ‘Gij zijt te nederig, en dat zal uw verderf zijn’, antwoordde de slotvoogd met minzamen grijns. ‘Maar wat is dat!’ riep hij op eens en zijn gelaat in strenge spitsing zich keerde naar de deur. De sombere gloed van het vuur, doorstreept uit venstergleuven van het grijze dagelicht, belichtte zwak den nar in geel-met-rosse-glinsteringen, en bij hem waggelsprong een raaf met spiegeling van schijn in het blauw-zwart vederglanzen. ‘Corvinus en ik groeten het achtbare gezelschap’. Met deze woorden kwam hij naderbij, al deemoedig buigende, de handen op de borst gekruist en het verminkt gelaat in een onnoozelen lach. ‘Wat komt gij hier ongenood doen’, schreeuwde de grijzaard hem toe, en de houw over zijn gelaat werd eene vurige streep. Er was vriendelijke onderworpenheid in het antwoord: ‘Corvinus moet zien wat hier gebeurt. Hij is een listig roover, maar kan nog veel leeren’. En krassend-hol daarop een stem uit den raaf ‘Dat is zoo’. Een oogenblik de slotvoogd stil van verbazing, waarin zijn toorn welde op, en plotseling schoot hij uit, de handen krom als klauwen, en heesch uit zijn verwrongen mond onstuimigheid van booze vloeken. Maar deze heftigheid was voor zijn ouderdom te veel. Zijn booze taal door de benauwdheid van een hoest verbroken, waardoor hij uitgeput, de hand aan het hoofd geslagen, op zijnen stoel ter neder viel. De nar, van wiens gelaat het mom van dwazen lach verdwenen, toen fluisterend tot hem zeide: ‘Deze jood heeft meer macht dan gij, want hij kan onzen Heer van den last zijner schulden bevrijden. Behandel hem dus genadig, want gij zoudt anders de sterke hand van den vorst voelen als hij uit Antiochië is teruggekeerd. Bedenk ook wel, dat het geld, dat gij op onredelijke wijze hebt vergaard, een verlokking kan zijn u voor een verkeerde daad hier te bestraffen’. Zacht sloop hij daarop weg, alsof hij van een zieke ging, en de raaf hem achterna met machtelooze poging, door zijn gekorte wieken, in vleugelslag te stijgen. Met duisteren blik de grijzaard zag hem heenegaan, en na een korte weifeling hij wenkte zijne knechten om den gevangene weêr op te sluiten; maar de jood, schier krank van zin geworden, daardoor in zulk een schrik, uit vrees voor marteling, dat hij op zijne knieën viel, en bad in warre woorden hem het leven voor zijn geld te laten. |
|