Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Kroniek.Boekbespreking.G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Deel VII, Groningen, J.B. Wolters, 1912.
| |
[pagina 472]
| |
niet - met 1870 als voorloopige grens genoegen neemt, dan nog valt de ruimte van behandeling der jaren na 1800 bij die van vorige periodes - vooral der vroege renaissance - af. Wat mij verder, bij de lezing van Kalff's zevende deel vooral, getroffen heeft is, dat de vreugde aan plastische levensuitbeelding, het meeleven met uitingen van liefde voor de omringende wereld, bij de behandeling onzer middeleeuwsche, zestiende- en zeventiende-eeuwsche letterkunde zoo duidelijk in dezen schrijver merkbaar, tegen het naderen van het 19e-eeuwsch humoristisch realisme mindert. Een zekere leukheid is voor de warmte van vroeger in de plaats gekomen. Het woord ‘sentimenteel’ ligt in de professorale pen als bestorven. Stellig vijf-en-twintig maal wordt, ter kenschetsing van het werk onzer humoristen: Hildebrand, Jonathan, Klikspaan, Van Koetsveld, en van nog vele andere na hen gekomenen, Potgieters smalende uitdrukking: ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’ gebezigd. Ofschoon in korte woorden erkennend, dat het deze z.g. ‘copiëerlust’ geweest is, die in Nederland, vóór Multatuli, het beste proza heeft doen onstaan, schijnt Kalff aan dat beste proza toch maar gering plezier beleefd te hebben. Zijn karakteristiek voorál van Hildebrand's proza (maar min of meer van álle 19e-eeuwsche prozaschrijvers) is opvallend onvoldoende. Uit niets blijkt, dat hij het minstgenomen eenzijdige en nurksche, om niet te zeggen bekrompen en echt hollandsch-gewichtig doende oordeel van Potgieter op zijn rechte waarde weet te schatten. Nog altijd schijnt de onaantastelijke litteratoren-voornaamheid van dien buiten-het-volle-leven-staanden ouden vrijer, met zijn telkens weer opgewarmde ‘hartstocht voor de 17e eeuw’, onze geleerde litteratuur-beoefenaars geweldig te imponeeren! Potgieters zeer groote verdienste als vaandel-drager van het ideaal in een suffe en benauwde periode onzer letterkunde, als kunstvol prozaschrijver, als fijn en innig dichter, wordt ook door hedendaagsche ‘copiëerders des dagelijkschen levens’ (het zal waarlijk nog een geuzennaam worden!) ten volle erkend, maar zijn critisch vermogen kenmerkte zich ongetwijfeld door gebrek aan ruimte van aesthetisch inzicht en werd speciaal gefnuikt door zijn meerdan-erge burgermans voornamigheid. Niet straffeloos woont men in een landje, waar van erkenning der litteratuur als een kunst, van schrijvers als artiesten, nog in de verte geen sprake zijn mocht, waar de dichter zonder lange zwarte jas, en zonder stichtelijke bedoelingen, nog met een lantaarntje zou zijn te zoeken geweest! Wat wist, wat begreep men vooral, nog in Potgieters tijd, van den geest der zuidelijke litteraturen? Zeker, deze echte, innerlijk sterk gepassioneerde litterator heeft verbazend veel gelezen en verwerkt, heeft mooie dingen geschreven over Dante en over nog een paar andere buitenlandsche grooten, maar een recht besef b.v. van den ongeëvenaarden bloei der fransche letteren in zijn eigen tijd is hem klaarblijkelijk ten eenenmale vreemd gebleven. Ik wil niet zeggen, dat ik Kalff's leuk spottend schrijven over de huiselijke poëten der 19e eeuw vóór 1870 niet dikwijls hartelijk gewaardeerd heb, ik wil vooral ook niet als mijn indruk geven, dat deze al wat oudere geleerde, gelijk zoovele van zijn tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers, de belangrijkheid der beste nederlandsche prozaïsten vóór 1880, Potgieter, Busken Huet, Multatuli, ten koste van voor of na hen komenden, zouhebben overschat. Het was misschien wat onvoorzichtig van hem te beweren, dat mevrouw Bosboom de beste nederlandsche romans der 19e eeuw heeft geschreven. Men moet niet ho! roepen voor men over de brug is, en de heer Kalff erkent zelf, nog vóór die brug naar de moderne tijden, waarop met voor altijd onafwischbare cijfers het jaartal 1880 geschreven staat, te hebben halt gehouden. Maar wel durf ik vol te houden dat deze, zoo al niet bepaald artistiek aangelegde, dan toch oprecht kunstlievende hoogleeraar zijn lezers aan zich verplicht zou hebben door een achtste deel aan zijn werk | |
[pagina 473]
| |
toe te voegen en de eeuw die achter ons ligt met denzelfden breed-historischen blik te beschouwen als haar voorgangers. Het boekje van Dr. de Vooys zou hem daarbij tot leiddraad hebben kunnen dienen, ook voor de toevoeging aan zijn geschiedverhaal van die bloeiperiode onzer litteratuur, welke met 1880 aanvangt. Dat dit verhaal, zonder te groot gevaar voor mistasten (dat immers altijd bestaat, ook bij de behandeling van andere periodes; nog in den laatsten tijd is onze waardeering van sommige 17e-eeuwers grondig veranderd) minstens tot het jaar 1900 zou zijn te vervolgen geweest, staat bij mij vast. Dr. de Vooys' boekje als leiddraad -niét geheel ten voorbeeld. Ondanks mijn groote waardeering voor den moeilijken en delicaten arbeid van schifting en ordening door den schrijver van dit boekje zoo te rechter tijd ondernomen, bij deze zésde druk moet het mij uit de pen: ik had gehoopt dat Dr. de Vooys van sommige opmerkingen, hem van welwillende zijde gemaakt, partij getrokken en zijn werkje, bij herdruk, niet alleen ‘vermeerderd’ maar ook hier en daar verbeterd zou hebben. Ik weet wel - de schrijver zegt het trouwens zelf in zijn voorbericht - een boek als dit is slechts een geraamte en moet door het levend woord des litteratuur-leeraars tot iets zelf vols en levends worden gemaakt. Maar zoo dor en hard, enkel zakelijk-beenig, was dit geraamte toch niet bedoeld. De auteur heeft wel degelijk, ja op iedere bladzij bijna, naar de artistieke typeering gestreefd der litteraire persoonlijkheden. Welnu, deze typeering had met even weinig woorden belangrijk beter, scherper kunnen zijn, had zeker in het vijftal jaren verloopen tusschen de eerste en zesde uitgaaf, ook zónder opmerkingen van anderen, door den schrijver verbeterd kunnen worden. Nog altijd staat b.v. in de tegenwoordige par. 110 (getiteld: Het karakter van de poëzie in de eerste Nieuwe-Gidsjaren): ‘De blinde Balder-figuur in Mei is de verpersoonlijking van het ideale dichterschap, dat nagestreefd werd’ en dit ondanks de oneindig betere definitie dier figuur op volmaakt overtuigende wijze gegeven door R.A. Hugenholtz in zijn voortreflijk boekje over de Mei (1904). Nog altijd staat in het hoofdstukje over het moderne proza dat ‘modezucht en voorliefde voor het gemeene het naturalisme soms bezoedeld hebben’. Zoo iets zegt men niet zonder bewijs. Welke nederlandsche naturalistische schrijvers, die in een litteratuur-geschiedenis thuis behooren, hebben voorliefde voor het gemeene getoond? Ik ken er geen, en durf den heer De Vooys in gemoede aanraden deze beleedigende bewering in zijn zevenden druk te schrappen óf - te bewijzen. Ik zie met genoegen dat (eindelijk) in dezen zesden druk die teedere en fijne dichter J.H. Leopold zijn plaats heeft gekregen, zij het ook nog slechts in een opsomming, maar begrijp niet, hoe het den heer De Vooys mogelijk is betreffende van Deyssels ‘Adriaantjes’ den onzin te blijven herhalen, dat zij ‘even knap van behandeling als onbeduidend van inhoud zijn’. Zulke beweringen strijden met de eenvoudigste kunstbegrippen (vorm en inhoud zijn één; ieder onderwerp kan een kunstenaar dienstig zijn om zich te uiten) en zijn alleen geschikt om het niet-deskundige publiek in de war te brengen. Nog altijd schrijft de heer De Vooys, dat die krasse realist Adriaan van Oordt ‘het realisme’ heeft verlaten ‘voor een nieuwe romantiek’ (omdat de handeling zijner romans niet in onzen tijd voorvalt?) en houdt hij vol, dat Henri Hartog slechts ‘nauwkeurig geobserveerde armebuurtjes-schetsen’ heeft gegeven. Het oeuvre van dooden is volledig te overzien en had met juistheid gekarakteriseerd kunnen worden. En zoo is er meer, en is er véél.Ga naar voetnoot*) Het wil mij voorkomen, dat | |
[pagina 474]
| |
de heer De Vooys goed zou doen, bij volgende drukken van zijn nuttig boekje, in zijn karakteristieken duidelijk te maken, waarom de behandelde schrijvers kunstenaars genoemd moeten worden. Maar 't is waar, dat hij daarvoor zijn inzicht - vooral in het werk onzer min of meer naturalistische, realistische en visionaire prozaïsten - grondig zal moeten corrigeeren. Zijn smaak is niet zonder distinctie, maar al te eenzijdig intellectueel, te bloedeloos, te ouderwets schoolmeesterachtig. Dat het boekje van Dr. de Vooys blijkbaar zoo algemeen gebruikt wordt en reeds zijn zesde druk beleefde, is zeer zeker niet enkel aan zijn buiten twijfel staande degelijkheid toe te schrijven, maar ook aan zijn - monopolie. (Dat andere korte overzicht onzer letterkunde, van Dr. Prinsen, is al te globaal!) Wie een overzicht en ordening wenscht van de nieuwe en nieuwste nederlandsche litteratuur kan niets anders krijgen. Nog niemand anders dan De Vooys heeft het aangedurfd (en daarvoor komen hem mijn volle lof en hulde toe!) een ordenend oordeel over de letterkunde van na 1880 te publiceeren en ook deze belangrijke periode haar plaats aan te wijzen in het geheel onzer litteratuurgeschiedenis. Is dat dan zoo moeilijk? Ja, zeer zeker is het dat. Maar niet ondoenlijk. En, mij dunkt, wij hadden dezen arbeid mogen verwachten o.a. van wie boeken schreef over de ontwikkeling van Nederland gedurende het tijdvak 1813-1913, of door toedoen van wie zulke boeken samenstelde. Geen mensch zal van de verschillende hoofdstukken in ‘'t Herstelde Nederland’ (van Kampen, 1913) wetenschappelijke onomstootelijkheid eischen, en zoo ware het m.i. ook zeer wel mogelijk geweest, iemand te vinden, die in dat boek een overzicht gaf van den werkelijk merkwaardigen gang der nederlandsche litteratuur tusschen 1813 en 1913. Een overzicht, natuurlijk niet voor alle volgende tijden juist en onaantastbaar in zijn waardeeringen, maar gevende een belangwekkenden, en tot kennismaking en eigen onderzoek prikkelenden kijk op dezen litterairen ontwikkelingsgang. Maar nog altijd geldt bij wetenschappelijke kunstgeschiedenis-schrijvers als een onomstootelijke waarheid, dat het niet mogelijk is, met eenige kans op waardevolle juistheid, de historie te schrijven van een periode, die niet minstens veertig à vijftig jaren achter ons ligt. Dear tiesten zelf en de uit hen voortkomende critici echter erkennen deze beroemde waarheid niet. Ofschoon zich volkomen bewust van de menschelijke onvolmaaktheid hunner critiek meenen zij toch al bij het verschijnen van een litterair werk te kunnen uitmaken of dit kunst bevat of niet, en zoo ja, van welke soort en welk gehalte deze kunst is. Zoo meenen zij dus ook de met hen levende kunstenaars wel te kunnen karakteriseeren, hen te mogen rangschikken in de geschiedenis hunner kunst. Moeilijker, ook voor hen, is het natuurlijk, de groote lijnen der geschiedenis te volgen, de stroomingen nauwkeurig te onderscheiden. Ook hun lijkt dikwijls hemelsbreed uiteenloopend en verschillend, wat toch, op eenigen afstand gezien, vrij sterk op elkaar te gelijken en elkander te naderen begint, ook zij zien dikwijls aanvankelijk een revolutie, een omverwerping en wederopbouwing, in wat achteraf blijkt slechts een krachtige opleving, een verjongende lucht-kuur, een versterking en verfrissching te zijn geweest. Zoo is het Potgieter en den zijnen van 1840 gegaan, zoo ook den mannen van den Nieuwen Gids. Ziet men, van onze dagen af, terug naar die van '80, dan schijnt er geen enkele reden voor de geringschatting of moedeloosheid, waarvan sindsdien zoovelen blijk gegeven hebben. De verschijning van den Nieuwen Gids heeft een datum in onze litteratuurgeschiedenis gesteld, waarvan het belang moeilijk te overschatten valt. Met die verschijning heeft de hartstochtelijke innigheid haar intrede gedaan, om ons hopelijk nooit weer te verlaten. Niet alle traditie is verworpen, natuurlijk niet, maar wel alle traditiën | |
[pagina 475]
| |
opnieuw beproefd en deels deugdelijk bevonden, deels verworpen. Er zijn véél meer belangrijke schrijvers ná 1880 dan gedurende minstens honderd jaren vóór dien datum in onze litteratuur, het monopolie der dominees is afgeschaft, thans geldt als eenige eisch, dat men een vol en diep mensch zij, en schrijven kan. En dat schrijven kunnen, de kunst van schrijven - niet enkel de artistieke taal, zooals Herman Heyermans onlangs in een interview beweerde (zie den Gulden Winckel van November) - is sinds den Nieuwen Gids onder ons veelgrooter, bewuster, en algemeener geworden. Men begrijpt meer en beter wat zeggingskracht en stijl beduiden; er wordt in het algemeen veel beter, vooral vrijer, eerlijker, echter, persoonlijker - geschreven. Duizenden ongevoelde, conventioneele termen en zinswendingen zijn in de laatste dertig jaar onder schrijvers ongebruikelijk, ja belachelijk geworden. Wie tegenwoordig schrijft tracht zich te geven precies zooals hij is. Dit z.g. ‘ten top-gevoerd’ of ‘op de spits gedreven’ individualisme moge uit een maatschappelijk oogpunt zijn bezwaren hebben en tot excessen leiden, het moest voorafgaan om tot een dieper, echt-menschelijker gemeenschapskunst te komen. Eerst moest de mensch aan zich zelf worden ontdekt, voor hij zich in anderen ontdekken kon, en inzien, dat het instinct 't welk hem tot die anderen drijft, dat zijn gemeenschapszin, even persoonlijk, even zuiver individueel is als zijn meest abnormale neiging. Maar er zijn zoo weinig abnormale neigingen! De hartstochtelijke innigheid heeft met den Nieuwen Gids haar intrede gedaan in onze litteraire kunst. Wat niet beteekent, dat wij voor dien tijd geen hartstochtelijke kunstenaars hadden gehad, maar wel dat, voor zoover zij in 1880 nog bestonden, hun hartstochtelijkheid andere wegen ging. De nieuwe hartstocht heeft zich gericht op het uitspreken van het innigste zieleleven zoowel als op de persoonlijke uitbeelding van 's werelds wonderen. Er is niet zoozeer een principieel verschil tusschen Hildebrand en Potgieter aan de eene zijde, Jac. van Looy aan de andere, maar een verschil vooral van kunstenaars-temperament, van diepte en wijdte. Van Looy is de grootste van de drie, niet omdat hij de modernste, maar omdat hij de diepste en menschelijkste, de gevoeligste en verbeeldingrijkste is. Vergeleken bij de mannen van 1840-1880, waren die van ná 1880 kunstenaars, maar vooral ménschen, in het kwadraat. Van Deyssel heeft veel inniger geleefd dan Huet, hij bezit diep-in overeenkomsten, misschien nog wel méér dan verschillen, met Jacob Geel. Een lijn te trekken tusschen deze twee, het zal eens volstrekt niet moeilijk blijken. Dan zal, ik twijfel er niet aan, de moderner criticus en stilist er schitterend afkomen, al ware het maar alleen door zijn dieper inzicht in kunstwaarden. En zoo zijn er overeenkomsten tusschen Bilderdijk en Van Eeden, Bilderdijk en Querido, Multatuli en Heyermans, Potgieter en Verwey, Bosboom Toussaint en Van Schendel, Oltmans en Prins. Onze geheele moderne romanlitteratuur is op de fransche gebaseerd, maar toch ook typisch hollandsch en verwant met Breeroo, Van Effen, Wolff en Deken, Hildebrand. Onze poëzie staat onder den invloed van de engelsche - tegenwoordig waarschijnlijk ook van moderne duitsche en fransche - maar de diepe innigheid van zoo menig gedicht van Vondel of Revius klinkt in Boutens terug. Prof. Kalff, zijn boek besluitend, vangt zijn laatste periode aldus aan: ‘Moest men sommige woordvoerders van heden gelooven, dan hebben de Nederlandsche letterkunde en haar zuster, de Vlaamsche, tegenwoordig een hoogte bereikt, die nauwelijks of niet geevenaard wordt door die van eenig ander volk’. Ik geloof niet dat deze ‘woordvoerders’ menigvuldig zijn, en zouden zij gelijk hebben, dan zou dat nog even goed kunnen duiden op stilstand of achteruitgang in de litteraturen der andere volken, dan op een hoogen bloei der onze. Zulke vergelijkingen zijn altijd misleidend en kunnen, vallen zij vleiend uit, zeer zeker gevaarlijk voor ons | |
[pagina 476]
| |
blijken. Wie meent dat onze litteratuur bloeit, doet het best dien bloei eens te vergelijken met een buitenlandschen, b.v. met de fransche van 1830-1880. Dan zal hij allicht nog iets te wenschen vinden en aflaten van verhoovaardiging. Maar het is óók niet goed, zich al te zeer te verdeemoedigen, en vergelijkingen van den staat onzer letteren met een eigen vroegere periode kan moed en kracht geven. Ook dan zal de oplettende beschouwer leemte en zwakheden ontdekken in het heden, waar vroeger volheid was en kracht, maar daarnaast zonder eenigen twijfel veel opbeurends ontdekken en veel waarop het ten volle geoorloofd is, fier te zijn. De jong-frissche vlaamsche litteratuur is inderdaad niet weinig bezig de oudere nederlandsche te versterken en te vervolledigen. Streuvels staat, als de eenvoudiger persoonlijkheid eener jongere cultuur, naast Jac. van Looy en evenaart hem, zoo niet in ideeënomvatting en innigheid van visie, dan toch in levensliefde, schoonheids-verwondering, stijl-gevoel. Van de Woestyne's naam mag met die van Boutens in één adem uitgesproken worden. Zie ik wel, dan maken onze lyrische poëzie en ons episch proza in de tegenwoordige wereld een behoorlijk figuur. In het dramatisch genre zijn wij, als eigenlijk altijd, zwak en beperkt, de litteraire essay begint zich weer te ontwikkelen, maar het zal nog lang duren vóór wij op dat gebied met onze alzijdsche buren wedijveren kunnen, onze kritiek is over 't algemeen eerlijk en tot op zekere hoogte van groote waarde, maar al te kortademig. Grooten vooruitgang bereikten wij in het journalistieke, ofschoon aan die misschien wel meest beteekenende volksopvoeders, de dagbladen, nog ontzaglijk veel te verbeteren valt. Wat onze litteratuur verder vooral ontbreekt is de steun van een litterair leven van eenige beteekenis. In de laatste tijden brachten de nu overal (behalve te Amsterdam!) verrijzende openbare leeszalen, en het goedkooper worden der boeken, ook hierin eenige verbetering - men leest weer meer dan voor eenigen tijd - maar met het litteraire leven in engeren zin, de zuiverheid der litteraire smaak, de behoefte aan echt litterair genot is het nog tamelijk treurig gesteld. Het onderwijs zou in deze veel goed kunnen doen, maar van kunst, van welken aard ook, is bij ons tegenwoordig zuiver op de z.g. praktijk, op materieel-vooruitkomen gebaseerd onderwijs al heel weinig kwestie! Bovenal echter is, bij een herdenking van de toestanden voor honderd jaren, vreugde onder ons gewettigd, waar de toestand onzer letterkunde, bij het jaar 1813 vergeleken, recht af groot en heerlijk heeten mag en wij ons vleien en verheugen mogen in het bezit zoowel van prozaschrijvers als dichters, die, om van de toekomst nu maar niet te gewagen, aan hun daarvoor meest gevoelige tijdgenooten een schoonheidsontroering hebben gegeven, niet minder sterk dan zij plegen te ondervinden bij de lezing der terecht zoo hoog geprezen 17e-eeuwers. Dat men hiermede nog niet tevreden behoeft te zijn, spreekt van zelf. Maar wij staan er goed voor. Moesten wij ook in Henri Hartog, in Adriaan van Oordt vooral, een paar onzer eerbiedwaardigste en meest belovende ‘jongeren’ verliezen, daar tegenover staat de groote aanwinst uit Vlaanderen, staan ook in het oude Holland eenige pas-begonnen dichters en prozaschrijvers, die zich kenmerken door een hoogst lofwaardig streven naar diepte en belangrijkheid in eenvoud, staat ten slotte - nieuw en groot verschil met 1813! - een breede schare van vrouwen, die, met Henriette Roland Holst-van der Schalk aan het hoofd, sommige der schoonste talenten en eigenschappen van hun geslacht, te lang voor de gemeenschap onvruchtbaar gebleven, doen schitteren in de litteratuur. Ook in de letterkunde ‘emancipeerden’ zich vele vrouwen, en wel op de voor-treffelijkste wijze, n.1. van min of meer beuzelende liefhebsters tot echte, hartstochtelijke kunstenaressen. H.R. | |
[pagina 477]
| |
ingang buitenhuis te oakpark, architect wright.
| |
H.P. Berlage, Amerikaansche Reisherinneringen, met 15 illustraties naar foto's, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1913.Wie de vroegere werken van Berlage kent, zal zeker met genoegen zijn Amerikaansche Reisherinneringen ter hand nemen. Spreekt in de vorige voor leeken de bouwmeester wel eens wat al te sterk, het laatste boek is te beschouwen als een ‘causerie’, die niet in technische finesses treedt. Misschien zal het juist daardoor ook door hen gelezen worden, die zich niet aan Grundlagen und Entwicklung der Architectur of aan Studies over Bouwkunst, Stijl en Samenleving durfden wagen. Vooral zij, die Amerika bezochten, zullen in de Reisherinneringen belangstellen, want behalve een beschrijving van de bouwkunst, vinden zij er allerlei gewaarwordingen in terug, die zij zelf ook hebben ondervonden: het aankomen in de haven te New-York, het groote Vrijheidsbeeld, dat in de verte opdoemt, het eerste gezicht op de skyscrapers; de reporters, die dadelijk het portret nemen voor de courant; de reusachtige bewegelijke en niet bewegelijke reclameborden; het verschil tusschen New-York en Chicago, tusschen Boston en Washington. Wij krijgen een kort, maar zeer duidelijk overzicht van de amerikaansche bouwkunst. Tot nu toe hebben onze europeesch-esthetische gevoelens zich niet kunnen vereenigen met de skyscrapers en het rechtlijnige stratenplan; de heer Berlage echter leert ons, dat ook hierin een schoonheid kan liggen, maar.... ‘men moet zich weten te ontdoen van een sentimenteele voorliefde voor de schoonheid der oude europeesche steden, en weten te aanvaarden datgene, wat het moderne leven stelt’. (p. 11). De Amerikanen bouwden hun steden naar de nieuwe eischen; Chicago, ‘the city next to hell’ past zich wel het best aan bij het moderne leven; de eerste skyscraper werd daar gebouwd en het rechthoekig straten- | |
[pagina 478]
| |
plan werd er in alle consequenties doorgevoerd. Bij een zoo groote stad met zeer hooge huizen past een dergelijk stratenschema, eveneens op groote schaal aangelegd, eigenlijk het best en al daarom is daarin een zekere schoonheid te ontdekken. Maar er is meer, men vindt in de amerikaansche steden een goed begrip van ruimte-indeeling, ook in dit opzicht, er is een harmonie tusschen de architectuur en het stadsplan. Schilderachtige effecten ontbreken ook niet geheel, al zijn zij anders dan in de europeesche stad. Door de betrekkelijk nauwe straten en de hooge huizen krijgt men hevige tegenstellingen van licht- en schaduwpartijen, zooals wij niet kennen en ‘die een stadsbeeld geven van baarbaarsche schoonheid’. (p. 9). Wat de gebouwen zelf aangaat, de beide moderne typen, nl. kantoorgebouw en winkel, zijn in Amerika tot een hoogere ontwikkeling gekomen dan bij ons. De heer Berlage meent, dat van deze beide bouwvormen de moderne architectuur zal uitgaan, in tegenstelling met de vroegere, die van het religieuse gebouw, van den tempel uitging, omdat ‘het moderne zakenleven het eenige bedrijf is, dat in dezen tijd een zekere cultuur vertoont, omdat het volgens zekere wetten is geregeld, omdat ter behartiging der wederzijdsche belangen eenige conventies zijn gesloten, daarom zullen ook de nieuwe denkbeelden in de bouwkunst aan dat soort gebouwen het best kunnen worden toegepast en daaraan zich dan ook het best ontwikkelen kunnen’. Het kantoorgebouw, in de meeste gevallen tevens skyscraper, is de moderne creatie van amerikaanschen oorsprong en daarom is het belangwekkend voor ons, zijn ontwikkeling gade te slaan. Nadat hij zich eerst bij de oude vormen heeft aangepast, en evenals de europeesche gebouwen van 1870 en later in een gothisch, Renaissance of Barok omhulsel is verschenen, vertoont hij in de laatste jaren hier en daar een vorm, die hem als modern gebouw karakteriseert. Men merkt dus, dat ook de Amerikanen stijlarchitectuur hebben gemaakt en dat er bij hen, evenals bij ons, een streven is, een nieuwe richting in te slaan. Ook andere vraagstukken trachten zij, evenals wij, op te lossen: wat te doen met de oude, historische monumenten, die in den weg staan voor een nieuw aan te leggen straat, of die als 't ware verzinken in de hooge omgeving. ‘Een bond als Heemschut’, zegt de heer Berlage, ‘zou ik in Amerika in sommige gevallen een tegenovergestelde bevoegdheid willen geven, als bij ons, nl. om oude gebouwen, zelfs waar dit om verkeer of andere eischen niet noodig werd bevonden, af te breken; het zou in die gevallen zijn, waarbij een oud monument zoo langzamerhand door de buitensporig hooge gebouwen was ingesloten en daardoor zijn geheele beteekenis verloren had’. (p. 14; pl. 4). Van de moderne architecten wordt als oudste, het eerst genoemd Richardson uit Boston, die zich echter niet aan zijn neoromaanschen stijl heeft kunnen ontworstelen; daardoor verloor hij vrij spoedig zijn reputatie. Sullivan uit Chicago heeft tegenwoordig meer bekendheid; zijn skyscraper te New-York bewijst een geheel zelfstandig streven naar een nieuwen bouwvorm. Was bij de vroegere wolkenkrabbers de constructieve samenstelling verborgen, bestond het gebouw uit een ijzeren geraamte met steenen ommanteling, Sullivan geeft in de oprijzende pijlers een zuivere afspiegeling van den ijzeren kern. Het gebouw krijgt daardoor iets gothisch, die pijlers doen denken aan de middeleeuwen, maar, ‘het is immers het streven van het moderne, te aanvaarden de meest practische constructie, in verband met de bestemming van het gebouw; dit is trouwens in beginsel niet nieuw, maar het is weer nieuw, omdat de moderne denkbeelden niet anders bedoelen dan weer opnieuw te verwezenlijken, de goede beginselen, die van alle tijden zijn!’ (p. 33). Een leerling van Sullivan is Frank Lloyd Wright, ‘een van traditie bevrijde geest’. Dat dit waar is, getuigen wel de aanhalingen, die Berlage doet uit Wrights onlangs ver- | |
[pagina 479]
| |
schenen werk: ‘De beschaving schijnt den modernen mensch minder dan den wilde in staat te stellen de grens tusschen de beide eigenschappen, het zeldzame en het schoone te kunnen trekken; de bedorven perioden der kunst, (zooals de Renaissance, het Barok, het Rococo en de Lodewijkstijlen) zijn er zeer ver van verwijderd een voorstelling te hebben van deze grondbeginselen. Men kan niet in de schoone bouwwerken der middeleeuwen binnengaan, zonder in zijn ziel een verschrikkelijken haat tegen de Renaissance te voelen ontkiemen. Deze kunst bewijst door haar leelijke verdorvenheid, het meest achtelooze, het meest verwoestende element te zijn’. (p. 39). Verder zegt Wright, dat men in Amerika tot grootere dwalingen is vervallen dan in Europa, omdat de Amerikanen geen traditioneele vormen hebben en daarom ‘is er voor Amerika meer dan voor andere naties een nieuw architectonisch vraagstuk’. (p. 40). ‘Alleen begrip van datgene, wat een organische architectuur vormt, zal ons tot betere dingen leiden, zoodra dit namelijk in het hart en in den geest der menschen is doorgedrongen, daarvoor is een herleving van den gothischen geest in de kunst en de architectuur van het moderne leven noodig. Met die herleving wordt niet bedoeld, dat wij de vormen der gothische architectuur moeten gebruiken, maar alleen de geest, die deze vormen bepaald, is de geest, die deze nieuwe vormen zal bevestigen, want de toestanden en idealen, die de vormen van de 12e eeuw bepaalden, zijn niet de toestanden en idealen, welke in waarachtigen zin de vormen van de 20e eeuw kunnen vaststellen’. (p. 40). Na deze opmerkingen te hebben gelezen, kan men begrijpen, dat de heer Berlage tot de conclusie komt: ‘zou het niet in de ontwikkeling der dingen liggen, dat zooals eerst Azië en later Europa aan de wereld een schoonheid hebben gegeven, daarna Amerika aan de beurt ware gekomen?’ (p. 48). Zeer in het kort is dit overzicht natuurlijk gegeven, tal van belangwekkende punten zouden nog aan te halen zijn, zoo staat op p. 20 een korte, zeer interessante beschrijving over torenspitsen, op p. 30 over het museum te Washington, op p. 32 over indiaansche volkskunst. De aanbeveling echter moet niet alles zeggen, het boek zelf moet gelezen worden! C.E. | |
Moderne kunstkring.Dit is reeds de derde jaarlijksche tentoonstelling van den Modernen Kunstkring. Het groote publiek staat nog evenzoo tegenover deze exposities, die het een halfgrappige, half ergerlijke sensatie acht. Maar door zijn onwil om er eens goed naar te kijken, heeft het wat gemist, dat door meer ontvankelijken is opgemerkt en waarom deze nu het laatst en het best lachen. De cubistische leer is aan het verbasteren, de kubus wankelt op zijn grondvesten. Wel zijn hier nog enkele van die doolhoven, vol troostelooze vervormingen, zooals wij er verleden jaar zoovelen zagen, maar zelfs de meester Le Fauconnier komt met eenige schilderijen waarin zich zonder veel omwegen het onderwerp doet herkennen. Meer dan te voren komen dan ook meer de fijne tonalistische kwaliteiten van dezen schilder tot hun recht, waarin de verwantschap met Cézanne zich mede manifesteert. Evenwel vraagt men zich af, of zulke eigenschappen niet in dezelfde mate voorkomen op schilderijen, die door minder opzichtigen vorm niet zoo zeer worden opgemerkt, en of aldus niet een soort van oneerlijke concurrentie (met hoogst eerlijke bedoelingen) gepleegd wordt. Indien die karaffen, vazen, glazen niet op zulk een excentrieke wijze werden afgesneden, om plaats te maken voor andere incomplete of gehalveerde voorwerpen (zonder dat zou het geheel doen denken aan een tooneel met twee scènes) zouden wij dan niet gemakkelijker komen tot vergelijkingen met oude stillevenschilders, die zulk een glas of vaas of karaffen zoo oneindig veel fijner schilderden? Ik her- | |
[pagina 480]
| |
inner er aan dat deze vergelijking zich meer onmiddellijk voordoet bij stillevens van meer naturalistischen opzet. Bij Kandinsky is het denkbeeld aan een onderwerp bijna uitgesloten, en dat maakt hem voor mij gemakkelijker te waardeeren. De vage herinneringen die hij soms aan een of ander waargenomen iets nog opwekt, schijnen meer resten uit een andere periode - of kiemen van een nieuwere? Wat er intusschen van dien aard is (de groote koe 1911) is van vormduiding vaag maar zeer knap. De kleur is somtijds superbe, en soms ook de streek waarmee die is opgezet. Wij hebben hier te doen, vermoed ik, met een uiterste van individualisme, dat zich geheel van waarneming of herinnering afwendt, en zelfs de vormen der werkelijkheid meent te kunnen ontberen bij het weergeven van de innerlijke visie. Een nihilisme dat het eind van alles is, of het begin, naar het u lijkt. Ook een Mondriaan is eenigszins dezen weg op. Toch, behalve de fijne en edele kleuren van deze ‘tableaux’ kan men hier tevens zeker begrip voor lijn-expressie in opmerken, die althans blijft getuigen voor de gaven van dezen zonderling dolenden schilder. Als die vakjes en lijnen nu maar niet den een of anderen diepzinnig-theoretischen achtergrond hebben. Ik vrees met grooten vreeze. Zie hoe een Weyand, die ons voor een paar jaar tracteerde op dien Macbeth en nog een meneer in tricotjes, en toen een groot schandaalsucces had, nu alweer, ondanks rare achtergronden, academisch werkt. Zijn zelfportret en de naaktfiguren zijn academisch werk van een begaafd, echt schilder, die zich van sommige dingen alleen maar wat gemakkelijker heeft afgemaakt dan hij op school zou mogen. De aanhechting, de stand van het hoofd der naaktfiguur op den romp b.v. is onverklaard. Zijn inzendingen, vooral het landschap, vertoonen overigens goede kwaliteiten, tonalistische, te over. De heer KikkertGa naar voetnoot*) vergeve mij de piëteit voor zijn goed-hollandschen naam (die o.a. nog prijkt op het gedenkteeken 1813 te den Haag dat onze onafhankelijkheid van Frankrijk vereeuwigt). En nog veel meer. Ik heb tot mijn leedwezen in zijn schilderijen met rotspartijen en zeegezichten de natuurlijke kleur en (horribile dictu) de wedergave van het verschiet bewonderd. Ik vind ze ook niet bar cubistisch. Vooral de kleinere schilderijtjes geven atmosfeer en zijn ook van kleur zuiverder dan de groote met hun bruin en groen. De aanwinst van een Jan Sluyters en een Leo Gestel voor het cubisme schijnt mij een Pyrrhus-overwinning van deze leer. Want het interieur van Sluyters moge de eischen die een niet-cubist aan zulk een werk stelt, genegeerd hebben en het ruimte-gevoel geweld aan doen, het moge een zonderlinge verwarring van proporties en relief te weeg brengen, het beste er in is voorzeker in de goede kleur en de voortreffelijke teekening der details gelegen. Zijn bloemstukken hebben de oude, fraaie kwaliteiten van kleurklatering en compositie, en het kinderportret is, trots den Kandinsky-achtigen achtergrond, een meesterstuk van een onvervalschte peinture-de-race, die men naast Breitner en met Breitner bewonderen kan. Ik ben nog door geen werk van dezen schilder zoo gepakt, het heeft in zijn bondige, bijna rudimentaire aanduiding toch iets zeer complects, en hoe liefelijk zijn de mollige ledematen gegeven, hoe geestig zijn de trekken van het kopje aangeduid, hoe prachtig houden die stralende blauwe oogen het uit tegen het gloeiend, blakend rood van het jurkje. Dit is - en ziedaar de slag voor het cubisme - revolutionnair werk, maar het wijst een gansch anderen koers aan dan die waarheen die school sturen wil. Nog weer anders heeft Leo Gestel het cubisme verwerkt in zijn portret van den dichter J.K. Rensburg. Bij het modelleerend karakteriseeren van dezen kop (en trouwens de geheele figuur) is zeer zeker een | |
[pagina 481]
| |
strenge en methodische verdeeling in vlakken betracht, maar dat het leven, het type, zich daar door heen werkt, zoodra de schilder zich in zijn object verzonken heeft, wordt er triomfantelijk door aangetoond. Zoo is het met de voortreffelijke naaktfiguur, die daarnaast hangt. Dit is over het cubisme heen, de schema's zijn logisch uit de constructie voortgekomen, het organisme wil hier getuigen en werkt mede tot een zekere lineaire expressie; in het kort, dit heeft niets meer te maken met een moedwillig door prisma's bekijken van de natuur. De praktijk heeft de theorie verdreven, en ik geloof dat, als zulke waarachtige schilders als Sluyters, Gestel en Mondriaan en Weyand maar heel veel schilderen en heel weinig praten, er blijde dagen komende zijn. Bij Schelfhout is het cubisme misschien een noodzakelijker kwaad. Zijn landschappen, vooral de etsen, ontleenen er zekere expressie aan, die ze anders, in weerwil van de groote technische kwaliteiten wellicht zouden moeten missen. Behalve Kandinsky zijn er nog een paar Russen, waarvan Ilia Machkoff mij de belangrijkste lijkt. Er is in zijn stillevens kleurkracht en een naïeve opzet, die bekoring heeft. De figuren zijn daarentegen in stede van belofte-dragend, alleen maar barbaarsch, de barbaarschheid van een botterik. Zeer belangrijk komt mij Franz Marc
portret van j.k. rensburg, door leo gestel.
voor. Er is een schilderij van hem met dravende paarden, dat vol gratie en fijnheid is, maar de andere schilderijen, met de groene apen, vuurroode vossen, blauwe paarden en groene koeien, met de katten die verstard zijn in griezelig woeste en toch subtiele bewegingen, bieden nog meer eigens. Hier is een visionair aan het werk, die in deze grimmige, sardonische, boosaardige diergestalten een verbeeldingrijke hypochondrie tot wezen brengt, een man met een norsche, zware, donkere geestigheid, die ons herinnert aan berglandfantasieën en aan een volksimaginatie gevoed, en gedrukt tevens door een geweldige natuur.Ga naar voetnoot*) Tusschen al deze elkaar kruisende bewegingen, waaronder zeer levenskrachtige, valt die van de rechtzinnige cubisten gelijk Alma op als armelijk en steriel, dunkt me, en niet daarom, doch in het uithoudingsvermogen van de kunst, die ook deze beproeving heeft weten te doorstaan, hebben wij ons te verheugen. C.V. | |
[pagina 482]
| |
Laurent Verwey.†Het Stedelijk Museum in den Haag houdt een tijdelijke tentoonstelling van portretten. Het zijn de beeltenissen van Haagsche schilders. Daaronder treft een verrukkelijk teekeningetje, dat Haverman van Josef Israëls gemaakt heeft, staande, en profil, met het teer nerveuse, het goedige, gevoelige, van dat oude, zijig behaarde, gebogen hoofd. Ook treft er, en als iets heel bijzonders, de scherp getypeerde beeltenis van Haverman zelf, in 1909 door Laurent Verwey geteekend, terwijl de schilder zat voor zijn ezel. Zij valt onmiddellijk in het oog, te midden van de vele, vaak schetsmatig geteekende koppen, doordat zij compleet is en doorwerkt, doordat zij scherp karakteriseert en de stand zoo goed is gekozen. Ook merkt men de goede verhouding op, waarin de hoofdlijnen tot elkaar staan en tot de ruimte van het papier er om heen. Alles aan deze kleine teekening is voortreffelijk. Hoe levendig is die toegenepen mond met de fijne, tot spot gezinde lippen; die mond van energie en wilskracht, nu saamgetrokken bij de aandachtsspanning voor het werk. Levendig ook is de spiedende blik van het aandachtige oog, die blik met iets
h.j. haverman, door laurent verwey.
hards, iets wrangs en nijdigs, waarboven het voorhoofd is opgetrokken tot vele fijne rimpels. Plastisch is deze beenige kop met den kalen schedel. Hoe welbegrepen is heel de profiellijn getrokken, als bij een ets zoo fijn en zoo scherp, langs de omtrekken van het gelaat, langs de knobbels van den schedel, met de wonderfijn geteekende haartjes en de vleezige nekkwab, boven den boord uit; als ééne lijn is zij getrokken; toch geeft ze fijn al die nauwelijks merkbare bewegingstrekjes van dit spiritueele gelaat. Verwey heeft niet volstaan met het geven van de trekken, die het karakter uitdrukken; hij heeft met een fijne harseering als het ware heel den kop geboetseerd met harde potlood, gevend het vel over de spieren en botten, alleen de glansschijntje op de vormen wit latend. Niets is in deze teekening verwaarloosd; zie hoe schoon het oor in den kop geplant is en met hoe weinig vest en hemdsmouwen werden uitgedrukt, terwijl ze toch zoo volkomen één zijn met het doorwerkte van de rest. Laurent Verwey heeft de belangstelling van Haverman weten te wekken en zijn genegenheid ondervonden. Veel leerde hij van den knappen oudere na de academische studie in den Haag voltooid, en de akte | |
[pagina 483]
| |
jhr. dr. nico van suchtelen, door laurent verwey.
M.O. gehaald te hebben. - Hij was, negentien jaar oud, uit Indië gekomen. Aanvankelijk was zijn liefde naar het landschap gegaan, doch, zonder dat hij zelf wist hoe, keerde zij zich naar het portret. Natuurlijk was Havermans invloed hierbij van groote waarde. En in den beginne had hij succes. De bestellingen volgden elkander op. Helaas, lang duurde die goede tijd niet. Misschien was hij te conscientieus. Het publiek verlangt oppervlakkigheid, althans een lieve behagelijkheid, en deze moet Verwey hebben gehaat. Hij legde zich nu toe op het etsen van landschappen, en ook hier deed hij alles met de uiterste zorg; elk lijntje werd overwogen. De grootste maakte hij dezen zomer naar een boerderij bij Breukelerveen, doch heeft deze niet meer zelf mogen drukken. Een hersenvlies-ontsteking heeft hem, plotseling bijna, doen bezwijken, juist terwijl hij vol moed was en lust, vol vertrouwen in het welslagen van die etsen, die hij zelf afdrukte. Ook waren er weder portretten besteld en had hij een tentoonstelling in | |
[pagina 484]
| |
het vooruitzichtGa naar voetnoot*). Negen-en-twintig jaar oud, is hij gestorven. In verscheidene portretten is reeds een persoonlijk karakter. Hij toekende zijn koppen altijd klein en met een bleek hard potlood. Colorist was hij niet, trouwens de verftechniek nog niet meester. Een teekenaar van karakter was hij, een fijn opmerker van de vele bewegingen der aandoening, van die niet te noemen kleine trekjes in het gelaat, welke alleen het nauwspeurend oog ontdekt. Geen enkel detail verwaarloosde hij, kranig hield hij vast aan den vorm, met zijn stug materiaal zijn kop als boetseerend. A.O. | |
Hoytema's kalender.Ja, zijn kalender is er weer, als een trouwe comparant, en ditmaal in 't Jubeljaar 1913 mocht er eigenlijk wel iets extra's aan zijn, iets bijzonders, want de auteur van ‘Hoytema's-kalender’ jubelt zelf. Hebben wij Hoytema verleden jaar al vijftig willen maken, en dat met ons andere kunstbroeders en zusters, ditmaal vergist de Burgerlijke Stand zich niet en zal den 18en December 1913 niet in alle stilte voorbij mogen gaan. Daartoe hebben wij te veel reden ‘tot dankbaarheid’, heeft Hoytema ons door al die jaren heen te zeer verheugd met zijn telkens nieuwe en kostelijke gaven. Hij heeft ons de planten leeren zien in hun pracht en structuur, de dieren in hunne acties, in hun haar- of vedertooi, maar daarbij in hun eigen leven en vooral in het komische hierin. Hij zag ze als menschen in hun vreugde en verdriet, in hunne vrijheid en gevangenschap; zijn apen en zijn vogels, ze keken met bewustzijn. En,.... maar moet ik nu nog eens ophalen van zijn eerste prentenboeken, die een verkwikking waren op de prentenboekenplank in de kinderkast of vertellen van zijn ‘dieren-portefeuille’ met de zilverreigers en de angora-konijnen? Dat behoeft immers niet meer, een ieder weet het toch wel, wat een weergalooze steenteekenaar Hoytema is. En zijn kalender heeft die niet een reputatie als geen andere? En dat is geen kleinigheid, want reputatie te maken gaat nog, maar die door de jaren heen staande te houden, is zwaarder taak. Om telken jare twaalf nieuwe bladen te maken, min of meer toepasselijk zelfs, het is niet een ieders werk. Daartoe moet men wel de gaven en de vaardigheid van Hoytema bezitten. Ik weet niet of hij het ooit gedaan heeft, maar wat zou Hoytema een kostelijke dingen van Angora-katten kunnen maken, van die geheel witte of muizen-grijze, of getijgerd oranje; niet dat wij hem zijn vogels willen misgunnen, maar zijn terrein is grooter, waartoe zou hij zichzelf aan banden leggen. Trouwens zijn kalenders, zij doen af en toe wel eens zien, dat hij ook buiten de vogelenwereld zijn sujetten vindt. In deze voor 1914 bijv. wandelt een snuivende moederegel met haar jongskens achter zich aan, en een vorig maal had zijn oude apenliefde Hoytema begeesterd. Wie weet waar hij ons een volgende keer mede verrast, want vijftig jaar is wel een tijdstip om te herdenken, maar lang nog niet om pensioen te nemen en op lauweren (al worden die dan ook, bij deze, den jubilaris van harte aangeboden) te gaan rusten. Wij mogen dan ook zeker nog wel wat van hem verwachten; niet alleen zijn jaarlijksche kalender, maar nog weer eens zoo'n portefeuille met dierenstudies, van die lithografieën, zooals maar weinigen ze kunnen maken. Laat ons den kunstenaar toewenschen, dat de lust en de opgewektheid hiertoe hem gegeven mogen zijn. R.W.P. Jr. | |
Jubileum-postzegels.Gaarne deelen wij mede, ter voorkoming van misverstand, dat niet alleen de koppen, doch ook de omrandingen der jubileumzegels door Prof. Aarts zelf gegraveerd werden, en tevens dat het meerdere relief in de koppen geschiedde volgens een wensch van hooger hand, omdat men er iets Wedgwoodachtigs in meende te zien. R.W.P. Jr. |
|