| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Cornelis Veth, Prikkel-Idyllen, IV Roberto en Ewalda, of wel Rooverhoofdman en Haremdame, familieroman, en V Onthullingen door een kamenier ten Hove, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913.
Amuseerden wij ons, fijntjes en kostelijk, met de eerste drie deeltjes zijner Prikkel-idyllen, met nummer vier en vijf heeft, zoo wil het mij voorkomen, Cornelis Veth zichzelven nog overtroffen. Roberto en Ewalda is een persiflage van den vlaamsch-belgischen volksroman, uiterste ontaarding der ééns zoo hoogreikende fransche romantiek, zooals die thans, in afleveringen ter waarde van weinige centimes, in 't vlaamsche land door middel van kiosken en colporteurtjes wordt onder de menschen gebracht. De Onthullingen door een kamenier ten Hove parodiëeren een meer internationaal genre, in Nederland vertegenwoordigd door Louise Stratenus en haar soortgenooten, bevattend zoogenaamde authentieke mededeelingen (in waarheid: opgewarmde kletspraatjes) het privé-leven van koningen en prinsen betreffend. Doch Veth's geestigheid is inderdaad een soort champagne of prikkel-wijn (hollandsch fabrikaat
‘ziehier een bedrag op afrekening’. ill. uit ‘roberto en ewalda’.
en toch geenszins namaak) die met geen kurk, hoe goed passend ook, in de flesch te houden is, zij schuimt en prikkelt langs de randen over, of wel - om onze beeldspraak, vóór het zinken, te verlaten! - zij gaat de haar gestelde matelijke opgave te buiten en te boven, en stelt zich een eigen maat. Veth's parodieën op verschillende genre's van populair geschrijf - het is nu wel voldoende gebleken - zijn veel méér dan dat, zijn op zich zelven een genre geworden, een kunstgenre wel te verstaan, dat dan ook wel nimmer zóó verbreid en populair zal worden als die welbekende andere genres, van welker bespotting het ten deele leeft. Ten deele! Want evenmin als men van humoristische romans - neem b.v. die van Dickens - zeggen, kan dat zij anders niet geven dan de hekeling van zekere toestanden of menschensoorten, waarom zij misschien wel zijn geschreven, evenmin zou men kunnen volhouden, dat Veths heerlijke boekjes de bespotting zijn van sommige boeksoorten zonder meer. Ook zij zijn humoristisch, en humor is altijd iets méér dan spot. Ook de schrijver en teekenaar (laat ons den teekenaar toch vooral niet vergeten!) dezer boekjes heeft de voorwerpen van zijn spot, als de verrukkelijk-naïef menschelijke uitingen die ze zijn, innig lief. Hen ten doode
| |
| |
burgerlijk interieur, eerste helft der 19e eeuw. teekening van jur. andriessen, ill. uit ‘'t herstelde nederland’.
toe bespottend heeft hij tevens - en dat ‘om den dood’ niet met een huichelachtig-huilerig, noch met een krenkend onverschillig gebaar! - een krans van frissche bloemen op hun graf gelegd.
Ik sprak daar even van den teekenaar Veth. Over zijn prentjes zal ik overigens niet afzonderlijk schrijven. Juist die afzondering zou mij een onbillijkheid, ja een redeloosheid lijken. Ziehier nu eens illustraties in den vollen zin van het woord, prentjes die diep-in één zijn met den tekst. Men bekijke het hierbij gevoegde, maar vooral: men zoeke het op in Roberto en Ewalda. De stemming klopt volkomen, en het net-even overdreven zijn van het type des ouden struikroovers, grootoogend gretig naar den geldbuidel en tegelijk ridderlijk heffend den hoed, is van precies dezelfde humoristische fijnheid die wij voortdurend in het geschrevene opmerken.
Lezende en bekijkende Veth's geïllustreerde prikkel-idyllen lachen wij gaarne en plezierig mee om al die malle volksboeken, waarvan zij de vriendschappelijke beschimping zijn. De vraag is nu echter of wij even gul zullen blijven meelachen als straks andere, ons misschien wel veel nader aan 't harte gaande, genres van veelgelezen boeken aan de beurt zijn. Is er ook onder het hoogelijk litteraire geen z.g. prikkel-lectuur, prikkelende lectuur tenminste, die waard is eens in het ootje genomen te worden? Hoe zal het zijn - o Dirk Coster, gij die in deze zelfde kolommen met zoo warme waardeering over Veth's boekjes schreeft - wanneer hij straks op Oscar Wilde's Picture of Dorian Gray - laatste der kerkvaders! - op Stendhal's Rouge et Noir, op Ibsen, ja zelfs op dien ultra-modernen prikkelaar Bernard Shaw aanvalt? En dat lijkt me toch volstrekt niet onmogelijk!.... Ik wil maar zeggen: laten wij, met al onze minachting voor Sherlock Holmes en Maria Monk - koningin der grafgewelven! - er toch aan blijven denken, dat geestig geparodiëerd te kunnen worden op zich zelf nog niet veel bewijst tegen welke menschelijke productie ook! Integendeel, zou men bijna kunnen volhouden (denkende b.v. aan caricaturen van politici). Alleen het karakterlooze is niet te parodiëeren. Maar al wat karakter bezit, heeft er ook den dwazen kant van... Ja-ja, Heine had gelijk, het is goed nu en dan eens te schudden met de narrenmuts. Dwazen zijn wij allen. En zouden er wel veel anderen in ons goede Nederland van 1913 zijn, die dat zoo goed begrijpen,
| |
| |
en er zoo kernige
burgerlijk interieur, eerste helft der 19e eeuw. teekening van jur. andriessen, ill. uit ‘'t herstelde nederland’.
kunst van maken kunnen, als Cornells Veth?
H.R.
| |
't Herstelde Nederland, Zijn opleven en bloei na 1813, door verschillende medewerkers onder leiding van Gen. Maj. A.N.J. Fabius, met een voorrede van Mr. W.H. de Beaufort, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1913.
Dr. C. te Lintum, Een Eeuw van Vooruitgang, 1813-1913, geïllustreerd door G. van Rijn, in leven bibliothecaris van Rotterdam, Zutphen, W.J. Thieme & Co, zonder jaartal.
Dr. H.T. Colenbrander, Ondergang en Herstel, 1810-1815, geïllustreerd onder toezicht van E.W. Moes, Proefaflevering, Amsterdam, Meulenhoff & Co, 1913.
Johanna W.A. Naber, Joan Melchior Kemper, 1776-1824, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913.
Het is zonder twijfel bizonder vriendelijk van de heeren uitgevers mij al het bovenstaande ‘ter recensie’ te sturen, en gaarne maak ik daar gebruik van om, naar aanleiding van deze boeken, mijn zegje te zeggen over het feit dat wij in deze Novembermaand gedenken - het honderdjarig bestaan onzer herstelde onafhankelijkheid - maar daarbij zal het dan ook moeten blijven. Ik heb n.l. noch de bevoegdheid dergelijke historische werken te beoordeelen, noch den tijd en den lust ze alle.... te lezen. Deze erkenning diende hier vooraf te gaan. Er zal dus, wat de genoemde boeken betreft, geen sprake kunnen zijn van recensie, doch slechts van aankondiging. Moge mij dit door de vriendelijke (uit)gevers ten goede gehouden worden. De heeren Meulenhoff & Co trouwens bepaalden zich, misschien zeer wijselijk, tot de toezending van een ‘proefaflevering’... Aardig woord!
Dat het in November 1913 gebeurde het ‘volk van Nederland’ nu niet juist tot hoog en bizondere eer strekt, ondanks de feesterigheid die over ons gekomen is - zich vertoonende, evenals een zeker soort puisterigheid, nu hier dan daar op den maischen nederlandschen bodem, overal gelukkig slechts zeer tijdelijk! - zijn wij het er, meen ik, nu wel ongeveer allen over eens. Als gevolg van Napoleons nederlagen in Rusland en Duitschland hebben wij hier onze gewestelijke onafhankelijkheid teruggekregen. Van ‘herwonnen’ is geen kwestie. Vergelijken wij onzen opstand tegen den machtigen graaf van Holland, Zeeland, enz., die tevens koning van Spanje was geworden, in 1572
| |
| |
trekschuit in de eerste jaren der 19e eeuw, litho. ill. uit ‘'t herstelde nederland’.
en de volgende jaren met het zoogenaamde élan der Novemberdagen van 1813, dan komen wij tot de overtuiging, dat over den roem dier dagen niet hard genoeg gezwegen worden kan. Maar er is iets anders. Iets niet zéér roemvols, maar toch wel zeer gedenkwaardigs. Een vreedzaam jubileum, en een dat aan niet vele groote handelsfirma's tegenwoordig - en met groote handelshuizen zijn de moderne europeesche staten immers heel wel te vergelijken - gegeven is te vieren, er is het honderdjarig bestaan van onze constitutioneele monarchie, weldra van onze eerste nederlandsche grondwet. Mejuffrouw Naber, ernstige beschrijfster onzer geschiedenis als zij zich altijd getoond heeft, geeft ook nu weer blijk deze volkomen te begrijpen in den aanvang van haar inleiding op het boek over Kemper: ‘De omwenteling van het jaar 1813 is het groote feit, waarmede de nieuwste geschiedenis van Nederland aanvangt. In 1813 is de constitutioneele monarchie gegrondvest en de Grondwet van 1814, naar aanleiding daarvan ontworpen, is nòg de wet, die den grondslag van ons staatsrecht uitmaakt. Zij werd sedert herhaaldelijk herzien en gewijzigd; maar in hare hoofdbedoeling: de vestiging van een grondwettig bestuur ter bescherming van de volksvrijheid met eenen afstammeling van het Huis van Oranje aan het hoofd, bleef zij onveranderd’.
En de schrijfster laat er op volgen: ‘Bij de herdenking dier grondlegging van ons tegenwoordig volksbestaan voor nu eene eeuw, mag dan ook niet ontbreken de herdenking van den man, aan wiens optreden in de eerste plaats is dank te weten, dat in November 1813, trots van Hogendorps bekende verzekering: de oude tijden komen weerom, inderdaad een nieuw tijdvak is ontsloten. Naast de volmondige erkenning der onwaardeerbare verdiensten van Gijsbert Karel van Hogendorp, den man van het initiatief, aan wien al de eer van Nederlands bevrijding pleegt te worden toegekend, past een eerbiedige hulde aan Joan Melchior Kemper, den man, wiens ingrijpen nog juist in tijds Van Hogendorps stoute onderneming voor mislukking heeft bewaard, door haar te onttrekken aan de éénzijdig reactionaire richting, welke Van Hogendorps plannen bepaalde’.
Inderdaad, men zou het wel zoo zeggen! Ondanks onze vaderlandslievende blijdschap over het feit onzer ‘bevrijding van het fransche juk’, past zonder twijfel in de eerste plaats een woord van hulde aan de mannen, die wisten te voorkomen, dat ook de zegeningen der fransche revolutie en der
| |
| |
‘fransche overheersching’ -
amsterdamsch sleedje, aquarel van r. craeyvanger. ill. uit ‘'t herstelde nederland’.
daardoor - voor ons verloren gingen.
Wie in dat aardige en zoo voortreflijk geïllustreerde boek: 't Herstelde Nederland 't ‘woord vooraf’ van den samensteller, gen. Fabius vergelijkt met de voorrede van Mr. W.H. de Beaufort zaleen kleine onovereenkomstigheid ontdekken. Gen. Fabius vangt aan: ‘De firma van Kampen wenscht het nederlandsche publiek een geïllustreerd boekwerk aan te bieden, waarin de stoffelijke opbloei wordt geschetst van ons vaderland sedert de herstelling’. Mr. de Beaufort zegt dat de uitgevers er naar gestreefd hebben: ‘om door een aantal schetsen van bevoegde handen in breede trekken een beeld te geven van de ontwikkeling der nederlandsche maatschappij in de laatste honderd jaren’. In waarheid geloof ik, dat het tot stand gekomen boek iets méér geeft dan gen. Fabius zich voorgesteld, iets minder dan Mr. de Beaufort er in gezien heeft. Meer dan de stoffelijke opbloei alleen, minder dan de volledige ontwikkeling der maatschappij. Een opsomming van de titels der verschillende hoofdstukken (voor zoover ik heb kunnen nagaan alle degelijk bewerkt) zou het eerste kunnen bewijzen, het ontbreken van een schets der wetenschappelijke en artistieke ontwikkeling is oorzaak dat hier van een kompleet beeld der nederlandsche maatschappij geen sprake kan zijn, welke uitleg men ook geve aan 's heeren de Beaufort's ‘breede trekken’. De wetenschap en de kunst zijn integreerende bestanddeelen eener samenleving en kunnen geenszins beschouwd worden als daar buiten vallend.
Ook de heer Te Lintum heeft, volgens het prospectus van zijn werk, getracht ‘den vooruitgang van Nederland gedurende de laatste eeuw te schetsen in enkele trekken’. Zijn boek is 272 bladzijden groot. Daarvan zijn alleen de laatste 10 (zegge: tien) bladzijden aan wetenschap en kunst gewijd. Geeft deze verhouding misschien een ‘beeld’ van het aanzien door deze beide onderdeelen der geestesevolutie in Nederland gedurende de laatste eeuw genoten? De ‘literatuur’ moet het in Te Lintum's boek met 1½ bladzij doen. Ik stel mij voor in een volgende kroniek aan de hand van Prof. Kalff, wiens Geschiedenis der Ned. Letterkunde kompleet verschenen is, eens na te gaan of ook deze rubriek misschien niet eenige aanvulling zou verdienen in boeken over den vooruitgang van Nederland na 1813.
H.R.
| |
| |
| |
Belgische portretkunst.
Paul Lambotte, Les Peintres de Portraits, Bruxelles et Paris, G. van Oest & Cie.
Men hoort het in deze dagen méér zeggen: moeten wij ons oordeel over de kunst uit de eerste zestig jaar der negentiende eeuw niet eens een weinig herzien? Niet, dat wij er ooit toe zullen komen, den schildertrant als zoodanig van de Pienemannen en Krusemannen of de Koekoeken te bewonderen! Maar onze veroordeeling van dien tijd is ons als een axioma bijgebracht. Laat zij, na onderzoek, bekrachtigd worden, het is wel; maar laat zij geen onverschilligheid door onbekendheid insluiten. Er waren toen, als nu, kunstenaars die zich met idealen hebben gemeten, en zou hun kamp voor ons niet eenigermate de moeite waard zijn, zou zij geen enkel resultaat hebben gewonnen, noch één schoon lidteeken hebben nagelaten? Wij mogen niet meer tegenover de betere praestaties van dien tijd staan als de Haagsche meesters deden in de zelfbewustheid van hun bezieling, want sedert zijn vele stroomen waters door den Rhijn en ons nogal koud over den rug geloopen.
In België herleeft - het is wel curieus! - thans weer de belangstelling voor zulke deftige, rustige, het menschelijk model met vriendelijke zakelijkheid doorschouwende portrettisten als Navez en de Winne. Ik geloof gereedelijk, dat deze voortreffelijke schilders hun gelijken niet hadden onder hunne tijdgenooten boven den Moerdijk, maar ik vertrouw evenzeer dat men onder overal verspreide oude familieportretten door Van Strij of andere minder schitterende conterfeiters nog menig voorbeeld zal kunnen vinden van een hun verwanten stijl, van een sedert niet verbeterden smaak en een groot kunnen.
François Navez, de leerling en vriend van Louis David, heeft in zijn tijd een groote vermaardheid en een wereldsch succes genoten, en zij die hem opvolgden toen de meester oud en blind en doof werd, zij die toen de ‘novateurs’, de ‘realisten’, de ‘ulta-modernen’ heetten, waren zijn minderen in alles, wat den kunstenaar de onsterfelijkheid wint. Als portrettisten zijn Wappers, de Keyzer, de Briefve, de Caisne, niets dan ‘parents pauvres’ van den Engelschen saletjonker Lawrence, zoo zien wij het nu, en erkennen dat de tegenslag op het classicisme in Frankrijk, waar Gericault en Delacroix leefden, groot, doch bij onze buren vrij belachelijk was. Ik zou niet weten welke redelijke en gevoelige beschouwer dien prachtigen groep van de familie de Hemptinne anders dan een edel kunstwerk zou kunnen noemen, of dat lieflijk-statig portret van Marinecia, of eindelijk dat sober ontroerend van de oude Madame Doucet. Noch schijnt mij het zachtzinnig-streng werk van De Winne, wiens Leopold I daar staat als een symbool van ernst en eenvoudige waardigheid, iets minder dan de volle maat van eerbied op te eischen.
Het zijn vooral deze beide voorname portretschilders, waarvan de eerste dan door zijn warmer kleurgevoel en grootscher schikking de meerdere blijft, wien dit boek van Lambotte de noodzakelijk geworden en deugddoende eer betaalt. Men kan het ook in den schrijver waardeeren, dat hij de vroegverloren talentvolle verschijning van Simonau herdenkt, het grafschrift schrijft voor den roem van Wiertz, die ‘noch psychologie noch métier’ bezat, en de enkele portretten van Baron Leys, van Verheyden en Vanaise karakteriseert. Dat hij tevens de geschiedenis schrijft van wat voorgoed tot de geschiedenis gaat behooren, den naam van een modeschilder Portaels, al blijft hij tegenover een Wauters en een Khnoppf (die bij mij voor niet veel meer dan een nieuwen Wiertz geboekt staat) te voorzichtig.
Dit werkje, welks tekst eenigermate den vorm van bijschriften aanneemt, is een van die half-kunsthistorische, half-critische geschriften, die al schiftend materiaal aandragen, ook ander materiaal dan jaartallen
| |
| |
en doopceel. Hoe kenschetsend is die mededeeling en parenthèse, dat Navez op zijn familiegroepen plaats liet voor eventueel nog te verwachten kroost, en zich gaarne bereid toonde, als het zoover was, het gezinsbeeld te completeeren! Kom daar nu ereis um, zulk een naïef meeleven met de lastgevers, en zulk een volstrekte afwezigheid van de anti-maatschappelijke en geïsoleerde kunstenaarspose! Gemoedelijke tijden - waren ze er minder kunstzinnig om? Een hond nam de plaats in van het mogelijk nog bij te voegen kind, later kon die worden opgeofferd; het schilderij was dus op zich zelf compleet.... en de kunstrechter kan zich incompetent verklaren om te; oordeelen over dezen beminnelijken trek, waarin zulk een aartsvaderlijk besef schuilt van des portretschilders maatschappelijke taak. Zijn het niet zulke dingen, die wij ook voelen leven in de meubelen en het huisraad onzer grootvaders uit den Biedermeier-tijd?
C.V.
| |
Op de wereldtentoonstelling te Gent.
In Gent heb ik, juist als in Brussel en Luik, mezelf afgevraagd, wat voor nut die wereldtentoonstellingen hebben. Er is zooveel, dat men kent en zoo weinig, dat men niet kent. Als men dan aan de verhalen van ouderen terugdenkt, aan de groote wereldtentoonstellingen van Parijs en Londen, waarvan men toenmaals vol emotie sprak,
duitsche afdeeling ter gentsche tentoonstelling.
ja, dan komt men tot de ervaring, dat ook op dit gebied de klad erin is! In dien goeden, ouden tijd ging men 'n veertien dagen in Parijs logeeren om de wereldtentoonstelling goed te kunnen bezien. Men wijdde een heelen dag aan een enkele afdeeling, soms twee, drie, als deze belangrijk en uitgebreid was, keerde er nog eens terug, als men van kennissen iets bizonders hoorde. En thuis gekomen leverde het geziene maandenlange stof tot gesprekken. Over het vele bont, dat Siberië tentoongesteld had, de geweldige
| |
| |
machines in de galerijen, de pracht van Fransche meubelen, de heusche negers, die er in een even heusch dorp te zien waren, de honderden vetpotjes, die 's avonds het park verlichtten, de groote vaten met Bordeaux gevuld en wat al niet meer!
Intusschen is die goede, oude tijd voorbij, heelemaal voorbij! Het steeds uitbreidend reisverkeer voert de menschen overal heen, naar het Noorden en het Zuiden, zelfs een rondreis in de Middellandsche zee is voor velen een gewoon ding geworden en men moet al een reisje om de wereld maken om van 'n groote reis te kunnen spreken. Voor degenen, die niet reizen, zijn er kranten en tijdschriften, die voldoende toonen, wat er in andere landen voor merkwaardigs te zien is.
Daardoor hebben de tentoonstellingen hun belang verloren. De bezoekers blijven er een, twee, soms drie dagen, haastig overal een kijkje nemend. Moe en geeuwend loopen ze stelselloos door de afdeelingen en het meerendeel blijft in de vermakelijkheden hangen. Dan hebben ze de tentoonstelling bezocht, kunnen ervan spreken.
Doch niet meer met die toewijding van vroeger!
Het is voor de meeste een onaangename corvée geweest, een vervelend ding, dat men toch gezien moet hebben.
Voor de exposanten is de situatie even fataal. Het meerendeel is het tentoonstellen moe. 't Kost veel geld en tijd en de resultaten worden hoe langer hoe geringer. Daarbij volgen ze op elkaar als regendagen in den zomer. Eerst Luik, dan Brussel, Gent en Antwerpen in het vooruitzicht. Er is eenvoudig geen bijhouden aan! Enkele enthousiasten, die nog geen leergeld betaald hebben, zetten het plannetje op en de anderen moeten ter wille van hun reputatie meedoen. Echter meedoen zonder ambitie! En als er geen lintjes in de wereld waren, zou het aantal nog geringer zijn!
Tegenover die sterk teruggaande belangstelling staat het feit, dat de tentoonstellings-eischen steeds hooger geschroefd worden. Eén enkele vitrine met mooie dingen valt niet op, verdwijnt in de massa, tenzij men door de gunst der besturende commissie een bevoorrechte plaats heeft gekregen. De pyramides van flesschen, vroeger zoo bemind, de stapels vergulde kazen, het tempeltje van ijzer met machinedeelen gevuld, ze hebben hun aantrekkelijkheid verloren. Men heeft ze - en terecht - als smakeloosheden leeren kennen.
Door den haastigen spoed, waarmee tegenwoordig tentoonstellingen bezocht worden, is het goed inrichten eener tentoonstellings-afdeeling een werkelijk kunststukje geworden. De afdeeling moet zóó ingericht zijn, dat ze één geheel biedt, in weinig tijds te overzien. Ze moet vóór alles overzichtelijk zijn en bovendien den bezoeker imponeeren door den opzet van het geheel. De rust, die verkregen wordt door een mooie en juiste indeeling, moet den bezoeker aanlokken tot langer en dieper beschouwen. De indruk, die het geheel maakt, moet zóó sterk zijn, dat zelfs bij een vluchtig bezoek iets achter blijft.
Dat lijkt zéér eenvoudig, is het echter niet! Om dit resultaat te krijgen, is het beslist noodig, dat elk exposant zijn bizondere belangen opoffert, zijn persoonlijk reclame-belang verzaakt. Zonder dat is aan geen groepenbeeld te denken, geen belangrijk geheel te verkrijgen.
Het tentoonstellen in grootere afmetingen is tegenwoordig een artistieke wetenschap, die veel kennis èn veel ondervinding verlangt. Toch worden de tentoonstellingscommissies uit personen saamgesteld, die, hoe verdienstelijk op het eigen gebied ook, volmaakt leeken op het tentoonstellingsterrein zijn. Het gewicht van deze opgave wordt zoo weinig beseft, dat men zoons van goeden huize, die niets te doen hebben en evenmin van tentoonstellen een flauw idee bezitten, als afdeelingscommisarissen aanstelt!
Daardoor worden fouten begaan, soms groote fouten en de duizenden, die de exposeerende regeering en zijn exposanten in
| |
| |
een tentoonstelling steken, nutteloos weggeworpen.
De meest voorkomende is wel het gebrek aan ruimte. Zijn de gangen, de looppaden te smal, dan is zelfs bij gering bezoek het gebouw overvol. In de namiddaguren, wanneer het aantal bezoekers stijgt, kan men voetje voor voetje vooruitkomen en men ziet eenvoudig niets, De stoffige, benauwde lucht lokt bovendien niet tot herhaling aan
engelsche afdeeling ter gentsche tentoonstelling.
en geen mensch die eraan denkt, nog eens terug te komen.
Neem daarentegen in Gent de Engelsche afdeeling, die in dit opzicht voorbeeldig ingericht is. Overal ruimte en nog eens ruimte. Op de drukste dagen kan men er zich goed bewegen, het geheel overzien. De vitrines, naar één model gevormd, met opschriften in denzelfden geest uitgevoerd zonder overdadige mooiigheden, vormen met de lichte, heldere zalen een mooi geheel, dat uitlokt tot rustige beschouwing. Zooveel mogelijk is alles bijeen gehouden, groepsgewijze tentoongesteld en vaklieden vinden in een eigen hoekje alles tezamen, wat voor hun belangwekkend kan zijn. Fraaie boekbanden, een waarlijk schitterende schriftkunst, een uitvoerige aardewerk-afdeeling, waar overal het felle, nieuw-gevonden rood te vinden is.
Ook de Duitsche afdeeling, hoewel minder gunstig belicht, biedt diezelfde gesloten werking.
In zulke voortreffelijk ingerichte afdeelingen komt men er toe het tentoongestelde nader te bezien en, het is een waarheid als een koe, dàt is toch het doel der exposanten! Zij exposeeren niet voor hun plezier, ze willen hun voorwerpen verkoopen, in het minste geval, dat hun inzending gezien wordt.
Die nuchtere waarheid is in de meeste
| |
| |
andere afdeelingen over het hoofd gezien. De Hollandsche is in dit opzicht al een zeer slim voorbeeld en ik meen te mogen zeggen, dat, afgezien van het groote altaarstuk aan den ingang, de beschuitjes met kaas op de bezoekers de meeste aantrekkingskracht hebben, voor de vreemdelingen de éénige herinnering aan de Hollandsche afdeeling vormen. Gebrek aan ruimte is hier de fout! En evenmin is er iets te bespeuren van een artistiek geheel. Afgezien van den middenzaal is het zoo pietepeuterig, zoo kermisachtig, dat men het niet begrijpen kan, dat hier het Rijk der Nederlanden met zijn vroeger zoo schitterende kunstnijverheid exposeert.
Maar Nederland kan zich troosten, het is in goed gezelschap! De Fransche afdeeling, hoe uitgebreid ook, biedt wel meer ruimte, doch is even verward. Men vindt eenvoudig geen weg tusschen den doolhof van vitrines en veelal krijgt men den indruk, dat Frankrijk zijn groote ruimte heeft willen vullen zonder eenige eischen aan het tentoongestelde te stellen. België is in dat opzicht iets beter, doch vergeet eveneens de eischen eener moderne tentoonstelling.
Wat dat aangaat, heb ik steeds respekt voor Canada, al is hier niets artistieks te vinden en al is dit milieu ettelijke malen reeds vertoont. Canada wil landverhuizers trekken èn op zijn rijke produkten wijzen. In de ruime zaal zijn de wanden met diorama's en de ruimte daarvoor met produkten gevuld. Hier en daar zijn levende dieren, jonge beren en bevers, die de belangstelling gaande houden en zelfs de domste boer zal deze afdeeling verlaten met de gedachte, dat Canada een rijk land is met veel vee en vruchten. Daarmee is het doel dezer tentoonstelling volkomen bereikt!
Ook de Belgische Kongo mag er in dit opzicht zijn. In een rotonde zijn aan de binnenzijde mooie stukjes van negerwerk te zien, aan de buitenzijde diorama's en produkten. Ook deze afdeeling is zeer overzichtelijk, juist geschikt om een volk wat van zijn kolonie te laten zien.
Onwillekeurig moet men tot deze opmerking komen en dat is het goede, het leerrijke van deze Gentsche tentoonstelling. Op geen andere zijn zoozeer de fouten van het zorgelooze tentoonstellingswezen aan den dag gekomen en wie eenigermatig kritisch van aanleg is, zal zelfs na oppervlakkig bezoek tot de ervaring komen, dan hier nieuwe wegen moeten betreden worden. De tijd der gemoedelijke commissies is voorbij, eveneens dat der eerebaantjes. Er zijn mannen noodig, die smaak en ervaring hebben, vóór alles architecten, die tevens bouwkunstenaars zijn.
Want ook op architektuurgebied zijn hier wijze lessen te vinden. Allereerst die mooi gevonden straat der Naties, die lange reeks der gestrekte, blanke gebouwen, in het midden de kleurige bloemenperken, afgesloten door den hoogen koepel van den ingang.
Dan de tentoonstellingsgebouwen! Het Fransche, Belgische en het Engelsche zonder overdadigen sier. Vlak gehouden, lange wanden met een zuilengang en bij de Fransche merkt men met groote verbazing op, dat de fries met lauwertakken een modern tintje heeft, dat Frankrijk hier zijn geliefde Louis-motieven verlaat, iets, dat dan ook in overeenstemming is met het R.F., aan de ingangen duidelijk aangebracht.
De Duitsche gevel wordt natuurlijk erg leelijk gevonden, maar men vergeet, dat hier zonder staatshulp, uit een zeer bescheiden beurs gearbeid moest woorden. In statige lijnen geeft den gevel geheel den indruk van een tijdelijk gebouw; er is niet de minste mooimakerij bij, in goed gevonden indeeling heeft de bouwmeester schoonheid gegeven. Maar natuurlijk is het niet iedereen gegeven dit in te zien, want juist op dit gebied is men zooveel overdadigs, zooveel onnatuurlijks gewend, dat men de meest bescheiden waarheden gaat vergeten.
Italië met zijn imitatie-paleisje valt meer in den smaak en niemand, die in de hoek-
| |
| |
1, 2, 4, 5, cliché firma enschedé naar de gravure, 3 cliché naar orig. teekening.
torens met vergeten trappen bouwkundigen onzin herkent.
Nederland deelt met... Perzië de twijfelachtige eer, een oud gebouwtje na te bootsen. Bij volgende gelegenheden verdient het aanbeveling een hekje om de buitenwanden te plaatsen, want nu is het een volksvermaak geworden de fictieve baksteen af te scheuren en het gaas te vertoonen, een vondst, die enkele dames bizonder ‘leuk’ bleken te vinden.
Wil men oude gebouwen imiteeren, dan moet de poging zoo serieus mogelijk uitgevoerd worden. De ‘valsche schijn’ moet vermeden worden en dat is bij de gebouwtjes der Vlaamsche steden beter dan bij het Hollandsche gelukt. Men voelt bij de eerste iets van de bekoring van het oude, er is iets intiems in deze geveltjes en bovendien van de Belgen, vaar moderne bouwkunst vrij wel ontbreekt, kan men niets beters verwachten.
Tot slot zou men eigenlijk iets over de afdeeling ‘schoone kunsten’ moeten zeggen. Maar eerlijk gezegd is het rommelige gedoe van een wereldtentoonstelling de minste geschikte plaats om heusche kunst te gaan waardeeren. De schilderijen zijn er met recht paarden voor de zwijnen en het zou veel doelmatiger zijn geweest, wanneer de afdeelingen der beschaafde landen iets van die artistieken geest hadden getoond, wanneer kunstenaarshanden een waardige omgeving voor de produktie van hun land hadden gevormd. Dat zou meer beteekenen dan het ophangen van schilderijen en het neerzetten van beelden.
Elberfeld.
J.A. Loebèr Jr.
| |
De jubileum-postzegels.
Wij jubelen niet alleen ter eere onzer onafhankelijkheid, door middel van tentoonstellingen waar al dan niet een Lunapark aan verbonden is, maar zullen ook in de jubileumspostzegels een blijvende herinnering aan dit eeuwfeest bewaren.
Nu is dit op zich zelf niets nieuws, in andere landen pleegt men ook bij tijd en wijle gelegenheidszegels uit te geven; wij denken bijv. aan de Oostenrijksche jubileumspostzegels, aan de Charles Dickens-postzegels in Engeland, aan.... helaas met schaamte, onze zoo mislukte de Ruyterpostzegels, Deze laatste creatie van ‘een onbekende’ heeft duidelijk aangetoond dat onze Rijksbestuurders geen begrip van een postzegel hebben, wat begrijpelijk is, omdat men nu eenmaal niet overal van op de hoogte kan zijn, maar bovendien dat zij niet weten tot wien zich te moeten wenden. En dit is opmerkelijk zoodra er sprake is van Rijks- en gemeentelijke sierkunst. Wij zullen nu de De Ruyterpostzegels, onzaliger nagedachtenis, laten rusten, wij schreven er trouwens destijds, bij verschijnen, hier ter plaatse over, maar willen even aanstippen dat het philatelistische tijdschrift ‘Confidentia’ over de nieuwe postzegel voor onze koloniën schrijft: ‘De nieuwe typen zijn ontworpen door de firma Enschedé en Zonen te Haarlem’.
Nu vraag ik u, ontwerpt zoo'n firma, ontwerpt een van de directeuren, of een van de onbekende leden van het personeel?
Wie is nu eigenlijk de verantwoordelijke
| |
| |
persoon; niet de graveur D. Harting, die de technische uitvoering van het kopje gehad heeft, die buitendien, hoe groot zijn capaciteiten op ander gebied ook zijn, toch niet de man is om een decoratief ontwerp van een postzegel te maken. Zelfs Dupont, wiens kwaliteiten ik zeer zeker bijzonder waardeerde, miste de gave en het inzicht een decoratief geheel samen te stellen; zoowel zijn zegeltje voor Perzië, als zijn sluitzegel voor de Vakschool voor de Typografie, zij zijn geen uitingen van decoratieve kunst, zooals wij die heden ten dage begrijpen.
Een vermeldenswaardig en heugelijk feit is het dan ook, dat men thans met de jubileumszegels eens terecht gekomen is bij een versierend kunstenaar, bij een man die krachtens zijn werk een inzicht in deze zaak kan hebben. Men heeft van enkele zijde de bevreemding uitgesproken dat deze opdracht aan een architect werd gegeven en niet aan een grafisch kunstenaar, en hier is iets voor te zeggen, want de opdrachten die onze grafische kunstenaars van regeeringswege bereiken zijn zeer schaarsch, en in den bouwwereld zou men er even vreemd van opgezien hebben indien de bouw van een Vredespaleis, of een Rotterdamsch stadhuis b.v. aan Van Hoytema, Roland Holst, Derkinderen of Veldheer waren toegewezen.
In dit geval is men nu er echter niet zoo heel ver naast geweest, daar De Bazel, mede door vroeger grafisch en decoratief werk, getoond heeft de kwaliteiten te bezitten om voor een dergelijk gegeven een oplossing te vinden.
Laat ons daarom in stede van ons te verdiepen, wie wèl de jubileums-postzegel had moeten maken, ons verblijden in het feit, dat nu eens een kunstenaar en geen firma hiertoe werd aangezocht. Wel is er een ‘maar’ en hierop komen wij aanstonds nog even terug, n.l. dat de ontwerper en de uitvoerder twee personen waren, die, al was de samenwerking nog zoo groot, toch ieder hun eigen inzichten hebben; doch wij hopen, dat wij een volgende maal ook dat niet meer te releveeren hebben.
De opdracht dan voor een stel jubileumspostzegel gewerd aan den heer De Bazel, die daarbij echter gebonden was 1o omdat er de beeltenissen respectievelijk van Willem I, Willem II, Willem III en Koningin Wilhelmina op moesten voorkomen en 2o omdat het formaat bepaald zou worden door de maten waarmede de perforeermachine kan werken. Hierdoor was de ontwerper gebonden aan de maten der bestaande postzegels, veelvouden of combinaties daarvan en zijn de postzegels voor hunne hoogte wel wat smal, waardoor tevens het woord ‘Nederland’ in 't gedrang komt.
De voorwaarde, en deels is dit begrijpelijk, dat de portretten er op moesten staan, maakte de oplossing van een geheel ornamentalen zegel zeer bezwaarlijk. Zooveel mogelijk heeft De Bazel hiernaar getracht door de teekening der schaduwen zeer eenvoudig te houden, en dus feitelijk meer het type te geven dan het portret, maar juist hierin is later een wijziging gekomen.
Slechts twee verschillende randen werden voor de vier verschillende typen van postzegels gebruikt, en ook dit lijkt mij minder verkiezelijk, daar hierdoor de postzegels niet geheel ‘aus einem gusz’ gemaakt zijn, maar de kop, rand en middenfond in elkaar moesten passen, wat, gegeven de verschillende bewerkingen, die het koper plaatje waarin ze gegraveerd zijn moet ondergaan, niet immer volkomen kan zijn.
De koppen (de omlijstingen zijn als ik goed ingelicht ben van andere hand) zijn n.l. gegraveerd door Prof. Aarts die daartoe een fotografische verkleining op koper van De Bazels ontwerpen had. Uit de vergelijking - wij reproduceeren daartoe de teekening met Willem III er op naast de postzegel zooals die geworden is - blijkt voldoende dat Prof. Aarts hier veel verder is gegaan dan de teekening aangaf. Hij heeft er, zooals men dat wel eens aanduidt, meer relief, meer ‘leven’ in gebracht. Nu
| |
| |
moge dit op zichzelf verdienstelijk zijn, in de zooveel mogelijk decoratief gehouden koppen is dit zeer zeker af te keuren, daar zij hierdoor ietwat uit het kader vallen.
Aangezien men de postzegels nu eenmaal niet per stuk kan drukken, maar aan vellen van tachtig, moeten van die ééne oorspronkelijke gravure galvano's gemaakt worden en deze tegen elkaar gezet, om daarvan weer nieuwe galvano's te maken tot er een geheel vel compleet is.
In dit geval werd de zaak natuurlijk nog wat ingewikkelder en omslachtiger, daar de twee randen om de verschillende koppen moesten gezet worden, en daarna de onderscheidene waarden er afzonderlijk onder gegraveerd. Deze weg is zeer zeker nog al omslachtig en waar er zooveel verschillende handen, wij willen nog niet eens zeggen hoofden, bij te pas komen, daar kan het niet anders of het eindresultaat is zeer verschillend van den eersten opzet.
Waar onze graveurs echter geen decoratieve kunstenaars zijn, (een postzegel zal toch in eerste instantie wel een uiting van sierkunst en niet een picturaal geval moeten zijn) daar zou de decoratieve ontwerper zeker het best doen zijn project zelf te graveeren. Het schijnt ook de oorspronkelijke bedoeling van De Bazel geweest te zijn de postzegel in hout te snijden, mogelijk à l'instar van de Belgische postzegels van Prof. Edw. Bellens. Nu dit, om welke reden dan ook, niet geschied is moeten wij maar tevreden zijn dat wij in ieder geval toch een goed bedoelde en deels goed geslaagde jubileumspostzegel gekregen hebben.
Wat ook aanmerkelijk in het voordeel van deze postzegels pleit zijn de kleuren, die waarlijk zeer beschaafd aandoen, hetgeen te verkrijgen, ik twijfel er niet aan, wel een toer geweest zal zijn. Want drukkers zijn als meerdere vakmenschen zeer conservatief en gebruiken bij voorkeur, wij weten het helaas uit ondervinding, slechts enkele kleuren, waar zij dan heel den regenboog mede in elkaar goochelen. Zij zweren bij milori-blauw, bij zijde-groen, bij roode lak No zooveel enz., enz., maar in dit geval hebben zij nu letterlijk eens uit andere vaatjes getapt, en is er met mooi groen, geel, grijs, violet etc. gedrukt. Men heeft daarenboven deels gebruik gemaakt van getint papier en combinaties gemaakt als: donker groen op groen, okergeel op geel, rood op rose, grijs op wit, violet op blauw, leder-bruin op wit, ceruleum op wit, geelgroen op wit, wijnrood op wit, violet op wit, chromaat geel op geel, oranje op geel, smakelijke combinaties dus, waardoor deze postzegels als kleurgeheel op zich zelf reeds aantrekkelijk zijn.
Mogen wij ze dan ook al niet in alle deelen geslaagd beschouwen, en een volgende keer (het behoeft nu geen honderd jaar te wachten) nog iets beters, meer één geheel, verwachten, toch is het feit, dat men heeft ingezien, voor een dergelijke opdracht bij een kunstenaar te recht te moeten komen, verblijdend. Laat de Regeering deze ingeslagen weg nu niet verlaten, misschien krijgen wij dan, door middel van een prijsvraag wellicht, nog wel eens heel mooie postzegels. En als de Regeering dan zóó voortgaat, volgen de Gemeenten van zelf, wanneer zij decoratieve versieringen behoeven, voor hare scholen, haar monumenten, haar drukwerk, Zouden wij dit nog beleven?
R.W.P. Jr.
| |
J.W. van der Heide, A. Dumoulin en Theo Rikoff in den Larenschen kunsthandel, Amsterdam.
Drie Hollanders, die naar het buitenland togen, en er zich een positie veroverden. Van der Heide en Rikoff wonen in de schilderstad München, Dumoulin in België. De eerste, van wien men al te Amsterdam en te Arnhem op de Vierjaarlijkschen werk zag, schildert voornamelijk landschappen en vee. Met een zekere neiging om bont te zijn, verbindt hij wel een streven naar een dramatisch effect, dunkt me; als hij bijvoor
| |
| |
beeld paarden en koeien of trekossen in zwaren arbeid schildert. Maar niet dàn is zijn werk het best. Ik voor mij althans vond eenige landschap-studies van de Drentsche heide eigenlijk sterker en zuiverder van effect, soms waren de luchten zeer expressief en fijn, en zoo was er onder de vele groote, die zeer verdienstelijke kwaliteiten vertoonden, een drie- of viertal kleine dingskes, die toch een gaver en karaktervoller geheel te genieten boden. En daarbij werkelijk dramatischer houding hadden, in haar wedergave van het versomberd-bonte, zware, eenzame aanschijn der heide-vlakten onder grauwe, donkerende luchten. Hoewel sommige der schilderijen, vooral de grootere, niet uit de verf zijn gekomen, lijkt me Van der Heide toch wel een echt natuurlijke schilderbegaafdheid te bezitten, die dan vooral blijkt uit de levensgroote studie van een koeiekop.
Albert Dumoulin is een knap figuurschilder. al brengt hij het zelden, zelfs bij saamschikking, tot iets dat men compositie zou kunnen noemen. In de vele koppen uit zich veel bekwaamheid van een academische soort. De interieurs, die een beter periode schijnen te representeeren, zijn met meer lust en frischheid geschilderd. In de kleur is hij frisch en niet ververig, maar de factuur is niet edel genoeg om het naschilderen van toevallig-pittoreske hoekjes tot iets zeer belangrijks te maken. Ik erken volkomen, dat deze waardeschatting naar al te groote subjectiviteit smaakt, en geef haar onder voorbehoud. Want naar een anderen maatstaf, met pure techniek bijvoorbeeld, mete, wie daarin behagen vindt.
Een curieus geval lijkt mij dat van Théo Rikoff. Een Hollander (al was hij, mag men zijn naam gelooven, niet van zeer vreemde smetten vrij), die te München woont en er genre-stukjes maakt met figuurtjes en milieu's uit der rococo-tijd. Het anecdotische genre is bij ons door Bakker Korff in een zeer, door David Bles in een wat minder edelen vorm betracht; vandaar, dat de catalogus van den Larenschen kunsthandel op deze voorgangers wijst. De vergelijking met Bles is zeker de meest gepaste, al zal men niet mogen vergeten, dat Duitschland in Ludwig Knaus en Franz Skarbina, om zeer vele anderen naamloos te laten, reeds de anecdotische en de rococo-tendenzen op verwante wijze botvierde. Waarbij wij ons ook nog den Münchener Karl Spitzweg mogen herinneren, de eenige van al deze heeren bij wien het genre niets illustratiefs heeft, misschien in de eerste plaats omdat hij het niet costumeerde en antiquariseerde, vervolgens door zijn temperamentvolle, naar het impressionistische neigende peintuur, en eindelijk door de stemming die hij legde in zijn humoristische tafreeltjes. Laten wij nu Bakker Korff, delicieus teekenaar en geestig schilder, niet aan de vergelijking deelnemen, dan is David Bles toch in zijn beste werk nog altijd veel warmer van kleur en losser van vormduiding dan de schilder die hier exposeert. Daarentegen is deze misschien veelzijdiger teekenaar, hij geeft niet, als Bles, het veelvuldig zich herhalend type. De schildertrant is koel, maar zeer knap en verzorgd; dit geldt evengoed voor de behandeling der stoffen als voor iets anders. Hij is de verdienstelijke ‘compositeur’, die de illustratieve, d.i. volkomen zakelijke, nimmer tot geestdrift of uitbundigheid gestegen behandeling van allerlei bedachte taoneeltjes volkomen aan kan. De titels ‘Dobbelaars’, ‘Jagerslatijn’, ‘Lezende Jager’, enz., zijn onontbeerlijk. Wij zijn het ontwend, dat om een dergelijk conventioneel grapje het
gansche arsenaal der schilderkunst in gebruik wordt gesteld, en ik vrees, dat het ongeduld dezen eeuw zelfs Meissonnier niet meer met warme gevoelens herdenkt. Wil men in deze aardige schilderijtjes het onderwerp nemen als louter pretext voor teeken- en schilder-praestaties, dan zal men ze een zekere mate van waardeering zeker niet kunnen onthouden.
C.V.
|
|