| |
| |
[pagina t.o. 401]
[p. t.o. 401] | |
| |
| |
| |
Brief aan den kunstschilder Alfred van Neste,
door Maurits Sabbe.
Nu ik uw laatste schilderijen zag, mijn vriend, weet ik zèker, dat het u gaat zooals mij!
Uitgeweken Bruggelingen, hangen wij beiden nog steeds aan de moederstad vast met al de vezeltjes van ons gevoel en wanneer wij onze herinnering of fantazie vrij haar wegen laten gaan, dan wordt het bij u als bij mij onveranderlijk weer Brugge, Brugge und kein Ende!
O, zonder vrees een sceptisch lachje op uw lippen te wekken, durf ik u nu wel vragen of gij ook niet heel oprecht meent, dat de oude en wondere stad ons, haar kinderen, voor steeds gevangen houdt in den ban eener liefde, die grooter en inniger wordt naarmate wij langer en verder van haar verwijderd leven. Gij voelt ook, niet waar, dat de liefde van den Bruggeling voor zijn Brugge een dier groote liefden is, die opvorderen voor het leven en door de afstanden niet uitgewischt maar gelouterd en verhoogd worden.
Ik heb die liefde met haar vromen vrede, haar stillen weemoed, haar wereldvreemde rust gevoeld in uw laatste werk, ik heb ze mij zien tegenlachen en voelen omstreelen en doordringen. Ik heb mij in die gemeenschappelijke liefde nader bij u gevoeld dan ooit te voren. Dat is ook een van de wondere werkingen van de schoone slaapster ginder aan de Noordzee. Zij vereenigt wie haar liefhebben.
Ik heb me weer zoo heel klaar herinnerd hoe wij als jongens wel eens samen speelden in die oude, verlaten straten, waar 't gras tusschen de keien groeit en de weergalm stom schijnt, - en nu weet ik ook zèker, dat Brugge reeds toen zijn tooverwade aan 't weven was rondom uw nog onbewuste, even ontkiemende kunstgevoel. Ik zie u daar nog uw eerste schetsjes teekenen, - ge droegt toen nog een korte broek en waart zeker nog geen leerling van de academie! 't Waren hoekjes vol grillig lijnenspel, het torentje van 't Boterhuis, een boogbrug over een ‘reitje’ of eenig ander sieraad der stad. Kondt ge toen vermoeden, dat hetgeen u in die vlegeljaren alleen in speelsche neiging boeide uw later leven volledig beheerschen zou? Neen, niet waar? Geen jongen vermoedt zoo iets. Maar, dat Brugge's lijn en kleur en stille poëzie, die u reeds zoo vroeg bekoorden, aan het beste deel van uw later werk wijding en warmte schonken, dat is voor mij en ook wel voor u, na uw laatste schilderijen, een zekerheid.
De toevalligheden van het leven hebben U wel van Brugge verwijderd, gij zijt wel te Antwerpen ingeburgerd, - de groote stad van drukte en gewoel, levenskracht en rijkdom rekent u onder de haren, - gij werdt zelfs de erkende heraut harer openbare vreugden, immers geen feest te Antwerpen zonder dat kleurenfeest vol blijheid, waarmede uw plakkaarten den Sinjoren kond doen, dat het kermis wordt, - uw hart deed u wel een Sinjorin tot vrouw nemen en uw huis is wel Antwerpsch, - maar toch durf ik u zeggen, dat ge maar een Antwerpsche Bruggeling zijt.
Het geweldige leven, het breed-sinjoorlijke gebaar, de macht en de pracht van Antwerpen deden u Brugge niet vergeten en, beken het maar openlijk, - uw laatste werk zou het toch doen indien gij het verzweegt! - beken het maar, dat in de beste oogenblikken van blijde kunstconceptie, van vruchtbaar mijmeren over het
| |
| |
langs de reie. eigendom van mr. saliez te bergen.
werk dat groeien zal, als de innerlijke stemmen aan het spreken gaan, zij over Brugge spreken en in 't Brugsch.
In uw vroeger werk scheen bij een oppervlakkig toekijken de lijn der Brugsche bezieling al eens verloren te loopen of weg te duiken onder den rijken bloei van Antwerpsche Renaissance-weelde, die gij met merkwaardigen zin voor versiering liet ontluiken in teekeningen en boekverluchtingen, maar toch was het merk der moederstad nog aanwezig. Gij droegt toen vooral het teekenachtige van middeleeuwsch Brugge in u om. U trok de heraldieke schoonheid van gepantserde ridders en wapenschilden, golvende vederbossen, wimpels en standaarden en rijkgetooide schabrakken, doorslingerd met linten en festoenen, sierlijk gestyliseerd met zelden falenden smaak. 't Was 't epos der Brugsche Metten, 't waren de Leeuw van Vlaanderen en Willem van Gulik, die gij in een apotheose, van lijnen verheerlijktet. U bekoorde nog het sprookjesachtige der stad met zijn dieperen zin vol droomenpoëzie. 't Waren de blanke zwanen op de sluimerende wateren, de oude legenden en sagen met hun weemoed en hun humor, de grillige gevelsilhouetten, de torentjes van kloosters en burchten op den hemel inkepend, het mysterie van donkere poortgangen, - 't was de heele romantiek der middeleeuwsche stad, die uw teekenstift leidde. Uit de koortsachtigheid van de rumoerende moderne wereldstad droomdet gij u weg naar de onverstoorde archaïsche rust der Brugsche ‘reien’.
Als ik den stapel uwer teekeningen, rechts en links verspreid in boeken en tijdschriften, in overzicht neemt, dan vind ik daar onderwenwerpen van allen aard, doch de mooiste en de voor uwe persoon-
| |
| |
een oude brug, eigendom van den kunsthandelaar casper, berlijn.
lijkheid kenschetsendste voortbrengselen vertoonen alle dien éénen en zelfden Brugschen trek. Waarheen uw teekenaarsfantazie u ook meetroont, in welke verbeeldingen zij zich ook vermeit, telkens is zij het volledigst en het aantrekkelijkst wanneer zij haar archaïsche neigingen, haar zin voor oude-steden-romantiek, den ‘Brugschen trek’, die haar nooit loslaat, onbewimpeld volgt.
In de schilderijen, die ik nu van U zag, leeft een reëeler Brugge. 't Is niet meer het middeleeuwsch visioen noch de teederheid van sproke en sage uwer teekeningen, maar het werkelijke Brugge met zijn straten en reien, markten en pleintjes, scherp waargenomen met een merkwaardig gevoel voor kleur en licht, - het schilderachtige Brugge met de boeiende schoonheid van al wat langzaam kwijnt, met den wonderen kleurentooi, die verleend wordt aan alles wat in stilte wegsterft.
Ik kan ze niet bekijken, die verlaten buurten, die gij zoo trouw en liefdevol schildert met de klamme, oude tonen van verweerde mossige muren, met de echte Brugsche atmosfeer, of ik zie de menschjes, die er leven met hun eigenaardig, eenvoudig, onbeholpen gepieter en gedoe, dat toch zoo innig menschelijk is en zoo stil ontroert. Ik heb weer te Brugge geleefd toen ik uw schilderijen bezag en dat was voor mij een genot vol blijheid en weemoed - wellicht hetzelfde, dat gij hebt gevoeld toen gij die oud bekende hoeken schilderdet.
Ik heb met u vertoefd langs de stille ‘reien’ - langs de Groene Rei, de Speelmansrei, de Rozenhoedkaai of hoe ze dichterlijk-schilderachtig ook heeten, - langs
| |
| |
de zonnige brug, eigendom van den heer deakin, antwerpen.
die droomende ‘grachten’, die de wereld door de poëtische faam van Brugge ronddragen.
Hier hebt ge stellig een der heerlijkheden van Vlaanderen in uw werk gevat.
Er is in ons land een Rubeniaansche en Jordaensche heerlijkheid van levensovervloed, van weelderige uiterlijkheid en grootsche zinnelijke kracht, en er is een Memlincsche en Van Eycksche heerlijkheid van innige zielsmystiek met glanzende hemelvisioenen. Die beide uitzichten van ons land en onze kunst worden dagelijks geroemd. Doch daarnaast zijn er nog andere en niet minder kenschetsende. Er is nog een heerlijkheid van intimiteit, van gezellige huiselijke wonne, van zindelijke degelijkheid, die hoogtij viert in de interieurs van De Braeckeleer, en ook nog een heerlijkheid van melancholie, van vervallen en verkwijnen in schoonheid van kleur, die wij in onze oude, doode steden en steedjes en bovenal te Brugge aantreffen.
Die laatste schoonheid ligt in de schilderijen, die ik onlangs van u te zien kreeg. Uw kleuren zingen bij voorkeur de stille elegie van de kwijnende stad tusschen grijze hemelen en donkerspiegelende wateren, en glijdt de zon al eens om al dat oude verweerde heen, dan is het met zachte streeling als vol meewarigheid, ofwel speelscher en wufter als een coquetteering van het leven met den dood.
Van de Groene Rei geraakt ge niet weg! Vijf verschillende zichten van dien heerlijken stadshoek!
Daar boeit u de mooie kaaiboog met het scheptrapken. De gevelpunten en daken teekenen hun sierlijk gekartelde lijn tegen den hemel af en in de verte doezelt de torenspits van O.L. Vrouw op. Alles kronkelspiegelt in de ‘rei’, die den parelgrijzen hemel in haar schoot gevangen houdt en waarop hot logge binnenschip rust, dat de smaragden en robijnen van zijn roer ook in 't water laat vallen. Aan den overkant staat die oude, eenige treurwilg, dien wij daar altijd geweten hebben en dien wij ons daar niet wegdenken kunnen. Hij laat de groene weelde van zijn bladeren melancholisch in het water druipen. Hij geeft den toon aan van uwe zoo malsch en breed geborstelde kleurenelegie, vol stille treurenswellust.
Dan gaat ge verder en schildert weer de rei met haar kaai, nu in hun zwenking naar het oude Voldersreitje toe. Weer die gevels en die rustende karren op den dijk,
| |
| |
en weer de treurwilg, achter
kleine vischmarkt, eigendom van dr. van hege, antwerpen.
het witte tuinhuisje, dat een uitsprong op het water maakt. Op den achtergrond ditmaal een grillige warreling van dakvlakken en het trage binnenschip, dat als in een droomvaart voortschuift, geluidloos als het leven in deze doode buurt. De wasem der eeuwen, die aan de verhapstukte brokkelmuren van huis en tuin en kaai vastkleeft, ligt met al zijn wondere tinten en schakeeringen in uw schilderij en geeft er den dieperen zin van aan: wegsterven in schoonheid en verlatenheid.
Dan komt gij, altijd langs dezelfde ‘rei’, tot het Paardenbrugsken, dat gij in drie verschillende aquarellen en schilderijen langs alle kanten bekijkt als om geen enkel uitzicht van zijn sierlijk gelijnde, grillig verrassende architectonische schoonheid en voornamen kleurenrijkdom te laten verloren gaan.
Van rechts ziet gij het met zijn zwierige kaaihelling en zijn stouten boog, als een poortgang over 't water, dat de kleurenfijnheid en het lichtgeglim van steen en hemel liefdevol opvangt. Ge hebt blijkbaar genot gehad in het schilderen van de groote blikkerende ramen in het zwijgende huis aan den overkant, en van de vlinderende zonnevlekken tusschen de bladeren der boomen en op de muren. Hier hebben wij dat behaagzieke spel der zon, die de elegie bijna tot idylle maakt - een echt Brugsche idylle met een archaïsch geurtje van naïeven, kinderlijken eenvoud, waar oude wijvekens met witte pijpmuts en zwarten kapmantel brood werpen naar de zwanen als ijdel, onschuldig dagbedrijf, terwijl de Halletoren, die zich in de verte in silhouet vertoont, het liedje beiaardt van de voorbijgaande uren.
't Brugsken langs den linker kant is even mooi als langs den rechter kant, doch 't mooiste van al hebt gij het geschilderd toen gij er vlak voor zat, op uw doek Zonnige Straat. De brug zelf is nu niet meer het hoofdmotief, maar wel de smalle kronkelstraat, waarop zij toegang geeft en hier hebt gij de zon laten streelen en minnekoozen naar hartelust. Ze toovert warme, rijke tonen op de geveltoppen, de muren en de straatkeien. 't Is al goud, dat ze gudsend laat spatten over de oude straat, die ze tooit als in nieuwe jeugd. O, die zon op de oude stad, die poëzie van leven en dood, eeuwigheid en vergankelijkheid!
Naar de Augustijnenrei bracht gij mij ook, naar die mooie brug met haar drie bogen en brokkelige borstwering met breede zitbank. Hier weer deedt gij de poëzie
| |
| |
der oude steenen en der zwijgende wateren onder de kleurenvreugde der boomen heerlijk opleven.
Mijn kennis der Brugsche buurten hebt gij hier wel een beetje willen verschalken, maar ik ben er toch niet ingeloopen! Die mooie hoekhuizen op den overkant der brug, ei! die staan daar niet te Brugge. 't Zijn leelijke, stijllooze ‘Mietkasernen’,
het dikke vischwijf.
die zich daar in werkelijkheid verheffen en de mooie huizen, waardoor gij die op uw schilderij vervangt, zijt gij elders gaan halen in de stad. Dat is een bedrog, vriend, - doch ik neem het u volstrekt, niet kwalijk. 't Is een bedrog uit liefde, dat men even gaarne vergeeft als een leugen uit liefde. Uw liefde gaat naar het oude, het gave, onverminkte oude en herstelt wat domme, smaaklooze menschen vernietigden. 't Was u niet te doen om een document te leveren, maar enkel om een impressie te schilderen, die gij zoo volledig mogelijk wenschtet. Waar is de schilder van stadsgezichten, die zich een dergelijke, vrijheid niet zou veroorloven?
Op de Brugsche markten kom ik ook met u. Daar hebt ge de Klene Vischmarkt met haar schilderachtige, zoo gansch eigen drukte. Al die stalletjes die glimmen met den paarlemoeren schijn van glibberige kabeljauw, schelvisch en makereel, met de roze tinten van roggen, die als vlinders van de zee hun gestraalde vlerken strak openspannen; al die groote blauwe, groene, roode parapluies, die de versche waar tegen de helle morgenzon
| |
| |
moeten beveiligen; al die verkoopsters met eigen dracht en eigen taal; al die dingende huisvrouwen in lakenschen kapmantel; ik zie ze alle weer echt en levend op uw doek.
Op den Dijver, onder de zondoorschenen boomenrijen, is 't een soortgelijk leven. Hier is 't de negotieplaats van de ‘prondelaars en prondeletten’, zooals de Brugsche volksmond de menschen heet, die
kerstmis in vlaanderen.
handel drijven in ouden rommel. Koper en tin, bonte beeldjes, prenten, verhakkelde schilderijen, oude kleeren, dat alles spee!t hier ondereen, blijde kleurvlakken werpend onder de slenterende menigte.
Uw markten zijn een vreugde voor mijn ep kleuren verslingerd oog en voor mijn.... herinnering aan den verren Brugschen tijd.
Eén schilderij was er, die niet een Brugsch maar een Antwerpsch hoekje voorstelde, en toch was ze nòg.... Brugsch. Ik bedoel uw Kerstmis in Vlaanderen. 't Is wel het zoo stemmige, ouderwetschteekenachtige godshuispleintje bij de St. Andrieskerk te Antwerpen, dat gij hier zoo flink in een mooie dampluchtige winter-atmosfeer hebt geborsteld. Maar is dat pleintje niet een hoekje van Brugge te Antwerpen? 't Is niet de weidsche pracht vol intense beweging en leven van de Antwerpsche leien, - 't is niet de Schelde met haar mastenbosschen aan verre horizonten, - 't is niet het geweldige havenbedrijf met krijschende kranen en gillende reuzenschepen, - 't is niet het specifiek Antwerpsche leven van kracht en uitbundigheid, dat u te Antwerpen aantrekt, maar wel hier en daar een verloren, verlaten, verdrongen oude achterbuurt of vroom pleintje, waar 't rumoer van 't groote
| |
| |
stadsleven verstomt en waar er iets omvlot van den droom, dien gij van den huize uit in u blijft omdragen. 't Is Brugge, die gij te Antwerpen zoekt. Zeg het mij heusch of het geen Brugsch liedje is, dat ze zingen, die drie-koningen-zangertjes met hun sterre?
't Is het liedje uwer Brugsche kindsheid en ze heeft gelijk de dichteres, die zingt:
het harte boeit en tooit,
blijft eeuwig in 't geheugen
en men vergeet het nooit.’
Zoo gaat het u, zoo gaat het mij.
Met den geest kunnen wij veel uiteen loopends omvatten, nieuwe, ongekende wegen opgaan, ons wijzigen en vervormen, maar met het hart liggen wij vast aan het oude, aan de eerste indrukken. Dit is het werk van de tooverkracht, die van Brugge's schoonheid uitgaat. Wij kunnen daar niet buiten.
Volg dan maar gerust dien trek van uw hart, mijn vriend, als kunstenaar kunt gij geen beter leidsman vinden. De stijgende schoonheid van uw laatste werk noopte mij u dit te zeggen.
|
|