| |
| |
| |
In troebel water
door Sara Bouterse.
Een Hollandsch Binnenhuisje.
XIII. (Slot).
De ellebogen puntig op de tafel, de handpalmen tegen de ooren gedrukt, zat Bert, dien Zondagmiddag, te droomen boven zijn studieboek. Zijn hoofd dubde voorover, maar een schokje bracht het weer hooger en hij opende wijd verschrikt de oogen, lodderig klein in een onverduwbare neiging tot suffen, droomen en slapen. Het was warm, een zonlooze, vochtige hitte, klam en zwaar; en een eigenaardig loodkleurig licht lag over de stille boomkruinen, een licht dat, binnenshuis, tot nog doodscher schijn vervaalde. Komaan, dacht Bert en streek een omgekrulde bladzij van zijn boek weer glad, las een paar zinnetjes, blauw onderstreept, en prevelde ze na. Maar dan, de sloomheid van zijn begrip gevoelend, gaf hij het boek een nijdige schuif, en duwde zich, de handen op den rand gesteund, een eindje van de tafel terug. Hij geeuwde.
't Was stille Zondagmiddag en rustig in huis. Alleen van den weg kwam herhaaldelijk 't geschuifel van wandelaars, de dronken galming van een paar boerenlummels, of heel ver en heel vaag, een lijzig deuntje van harmonica of fluit.
Bert wipte langzaam z'n stoel, het hoofd leunend op den hoogen boordrand, de oogen zonder aandacht tegen de witte zoldering starend. Verdomd, wat ging dat werken beroerd, nog geen bladzij was ie opgeschoten. Als dat zoo door moest gaan, den laatsten vacantietijd. Je zou tusschenbeide je eigen kop kunnen rammelen, om er wat meer fut in te krijgen. Maar je had ook zooveel dat je door je hersens maalde. Ja, of je moest doen als Leendert, die zich hier eenvoudig en pension gevoelde. Was er herrie, best ga je gang, dan poets ik hem zoolang. En je mocht soms giftig op die egoiste lauwheid worden, 't bleef de vraag of hij au fond geen gelijk had. Wie verplichtte je je eigen leven door den moedwil van anderen te laten bederven. Waren ze je er dankbaar voor? Wat had het hem gegeven, dat hij telkens getracht had een moment van vertrouwelijkheid te vinden, dat hij, Woensdagavond, Mama om een open antwoord had gevraagd? Wat gaf het je? Dat je nog bemoeizucht werd verweten, als 't later tusschen de oudelui weer goed was. 't Eenige resultaat!
De voorste pooten van zijn stoel krakten, toen ze weer grond raakten en Berts vingers grepen loom een eigaret uit het doosje. Maar als hij de lucifers niet gauw genoeg kon vinden, wierp hij 't gelig rolletje weer op de tafel terug, begon uit pure verveling een deuntje te fluiten, rekte zich en stond op. Hoe laat? De wekker op den schoorsteen gaf het gauw vier uur. Had ie dan waarachtig twee volle uren verbeuzeld en verdaan! Een gezellige Zondag! Je deed misschien nog 't wijste met op je bed neer te ploffen en te gaan maffen. Maar toen hij, in een half besluit al, naar zijn ledikant keek en 't gladde wit van de sprei zag, de bolling van de kussens daaronder, kreeg hij een plotselingen weerzin tegen die verweekende luiheid. Hij trad toen naar het venster en keek eens op in de lucht. Het zware grijs werd hier en daar donkerder van een grauwe wolkenkoppeling en onder dien bedekten hemel leek de aarde zoo vreemd roerloos, zoo dreigend stil. Tot donkere, dichte gevaarten werden de onbeweeglijke boomkruinen; geen blad maakte zich los in spelend wiegelen, geen tak deinde of had een eigen leven rond den geweldigen stam. Heel traag dreef een groote kraai zijn zwarte vlucht door dat grauwe, heete licht en gaf in de stilte een schrillen, krassenden kreet.
Bert stak zijn hoofd onder het raam door, luisterde of soms in den tuin ook de weerklank van stemmen, menschen in de huiskamer verried. Maar hij ving niet het minste geluid, er leek wel niemand binnen te zijn.
| |
| |
Hij luisterde scherper, straks was het toch alsof hij 't grint hoorde kraken en ook duidelijk had hij nu en dan stappen in de gang gehoord. Er waren een paar dus gebleven! Maar wie? Papa natuurlijk niet; die had, en dat was wel voor 't eerst, maar heelemaal geen plan voor zijn middag opgegeven. Als hij 't zich wèl bedacht, dan was toch vroeger de Zondag aan visites maken of ontvangen gewijd geworden. En wonderlijk genoeg, ja, God, hoe gek was dat, Mama had niets gezegd, toen hij, om half twee al, kalmpjes de deur uitstapte. Ze had ook niet met bordjes, messen of vorken gerammeld, geen sleutelmandje tegen den grond gegooid, maar heel devoot was ze met Jaap en Alette gaan wandelen. Bert lachte even, toen hem het gezicht van zijn broertje te binnen schoot, zoo verbeten woedend en wanhopig had het onder de matrozenmuts uitgegluurd of hij toch nog niet, op 't allerlaatst, een uitvlucht kon verzinnen. Hij wrikte en wrong zich in zijn mooiste pakje, drensde dat het hem trok over de schouders, dat zijn mouwen knelden en zijn handen leken belust om 't zich zoo ineens aan fladders van het lijf te rukken. Maar Mama was onverbiddelijk gebleven, hij moest en zou voortaan Zondags netjes mee wandelen, dat straatjongensachtige zwalken langs de wegen moest maar eens uit zijn. En allen op 't mooist opgetuigd, waren ze uitgetrokken in de feestelijke zon die toèn nog scheen. Mama, wel is waar, zenuwachtig opgewonden, met het drukke van stem en gebaar dat zij altijd had, wanneer een nieuwe gril haar beheerschte - gril die altijd naar een doel ging en meestal voorbij - maar toch Zondagsch-mooi in haar zomersche kleeren. Aan de hand Aletje, die blij trippelde en een eindje achter hen aan, telkens geroepen, maar ook telkens weer nablijvend, sjouwde Japie mee. Hij en Marianne hadden samen even pret gehad om dien vreugdevollen uittocht.
Plotseling werd zijn gezicht bedenkelijk. Jongens, dacht ie, de lucht taxeerend, dat kon wel eens een misse boel worden. Er broeide een onweertje of op zijn allerminst een regenbui die raak zou zijn. Thuis kwamen ze 't eerste uur nog niet, want Mama's plan was, op dringend verzoek van Aletje, naar het Paviljoen te gaan en dat nam toch zekei een uur heen en terug. Hij zou Japie daar wel eens rond willen zien loopen in dien speeltuin, waar hij, om zijn Zondagsche kleeren, natuurlijk niet spelen mocht. Nu ja, het jong verdiende wel wat en alles was zeker beter dan papa's laatste voornemen van een kostschool-dressuur. Dat was wel het meest twijfelachtige behoud voor dien kleinen galgenbrok. Maar och, de belachelijk strenge bewaking van Mama was immers toch maar tijdelijk, was, wel-beschouwd, niet anders dan een vlieg afvangen tegenover papa. 't Hevig vuurtje zou wel gauw weer dooven tot de gewone asch. Hij betrapte zich op het schamper lachje dat achter in zijn keel een kuchje gaf en hij vond zich-zelf een moment hard en liefdeloos daarom. Het viel hem in hoe kil hem, den avond van zijn komst, Leenderts spot aandeed en hoe zwaar, schier verantwoordelijk, hij Japie's verhaal over den twist had aangehoord. Maar tenslotte, je werd zoo, iedere dag brak iets af van 't oude, hartelijke, dat je, uit traditie misschien, nu eenmaal zoo graag warm en goed wou blijven voelen. Hij herinnerde 't zich: een treurig medelijden had hem toen verzacht, het zelfde, begrijpende medelijden, dat hem, wanneer hij weer in zijn studieleven terugkwam, het ouderlijk huis in weemoed deed gedenken. In weemoed, ja, maar nooit in bitterheid. En nu, dezen zomer, kon hij zich Marianne's oproerig hart zoo goed begrijpen, waren er zelfs oogenblikken dat hij een zelfden hatenden opstand met geweld neerdrukken moest. Had hij het misschien vroeger minder scherp gevoeld, omdat hij in de paar jaren van zijn studie maar één keer een heele vacantie thuis was geweest, en dat nog wel de
eerste en de kortste? Daarna was er voortdurend wat in den weg gekomen, een paar keeren zijn diensttijd en het examen. Zoo als nu, zoo duidelijk en
| |
| |
niet meer weg te praten, had hij de misère toen niet gevoeld, en ook nooit had hij zoo scherp over het gemis aan ernst en liefde gericht. Hij kon 't zich denken, dat een dagelijksch mee aanhooren en zien van dit onharmonisch leven, ieder gevoel van kinderlijke eerbied noodzakelijk dooden moest. Marianne had. gelijk, een dergelijk bestaan was moordend op den duur. Marianne, dacht hij en hij kreeg een vluchtig verlangen met haar te praten, hoe eentonig en duf het onderwerp ook was, toch weer met Marianne over het onhoudbare van het tegenwoordig leven te spreken. Maar hij bedacht zich, dat ze uitgegaan was en hij begreep wel waar naar toe, al had ze hem dat niet in ronde woorden verteld. Na Woensdag was ze zoo stil, zoo berustend, alsof ze alles maar langs zich heen liet gaan. Hij had al wel eerder iets vermoed: haar drukke omgang met Louise, en over Hemert's vroeger aanzoek had hij indertijd gehoord. Maar ook dat Marianne het toen ver van zich wierp en bijna beleedigd keek bij de minste toespeling. Ja, hij herinnerde zich, toen hij verleden zomer een paar dagen thuis kwam, toen werd er gefluisterd over Marianne en een ander. Hoe de vent precies heette, kon hij zich niet meer bedenken, maar heel duidelijk zag hij haar nog, zooals ze toen 's avonds van een partijtje terugkeerde, aandoenlijk zacht van ontroerend geluk.
En nu met Hemert; je wist niet of je er blij om moest zijn of niet. 't Was een goeie, degelijke kerel en voor Marianne's hevige natuur was misschien zijn ernst een veilige haven. Maar toch.... Marianne's gezicht, haar oogen die zoo wijd konden staren, zoo dof en droomerig blikten, zelfs in de allerlaatste dagen, het gaf een weemoed die je beroerd maakte. Het was toch, hoe het dan ook loopen zou en hoeveel goeds en blijvends er in de toekomst uit mocht groeien, nu, in het volste van haar jeugd, een droeve mislukking. Want nee, hij kon 't niet gelooven dat zoo het geluk er uit zou zien. En hij dacht, in een verzwarende treurigheid om haar, met wie hij zich altijd het innigst verwant had geweten, aan haar bleek gezicht, haar stroeven mond, toen ze, op een vragende toespeling van hem, het antwoord gaf, dat immers de naakte, kille waarheid verried: ‘Zou 't je verwonderen. Alles beter dan hier blijven’. Dat had hem het eerste oogenblik om 't ongevoelige gehinderd, maar later had ze met ontwapenende zachtheid iets over Frederik gezegd, en enkele dingen verteld, die wat licht over hem brachten. Maar 't had op hem den indruk gemaakt alsof ze, onder dat vertellen, in zich zelf naar volkomen geloof zocht, alsof ze zoo prijzend over hem sprak om een angst, een bangheid in zich zelve te dooven. En hij had er weinig op geantwoord, hij kon het haar niet aanraden, en ook had hij niet verder naar de eigenlijke verloving gevraagd. Die dan toch wel een feit scheen te worden! Hij kon 't zich maar niet denken hoe ze zich in deze nieuwe verhouding schikken zou; haai dacht hij zich als een hevig gelukkige of een fel rampzalige, maar Marianne's leven te zien als een wijs aanvaarden, waarin 't goede van 't kwade werd geschift, en 't goede behouden, dat was hem, tot nu toe, een onmogelijkheid. Misschien dat ook nog! Maar nee, bij al haar heftigheid was ze van een koppige doorzetting; wanneer ze eenmaal haar woord had gegeven en den nieuwen levensvorm in handen had
genomen, dan zou ze dien ook niet meer glippen laten. Geen praten hielp daar tegen. Hij had haar ook weer zoo volkomen herkend in de verkilde houding tegenover papa. Nu die argwaan zich in haar hoofd had geworteld, nu ze zag, bleef ook niets meer van de oude aanhaligheid, waartoe ze hem vroeger, en een beetje partijdig misschien, had uitverkoren.
Het laatste jaar had haar zoo veranderd, zoo getemd zou je bijna zeggen. Want wanneer deze verloving tot stand kwam, dan was het een bukken voor het lot, een bangheid, een vlucht. Maar God, dat was.....
Het werd een oogenblik verward in zijn hoofd, van gedachten, die daar hamerden
| |
| |
van plannen die woelden. Dat het toch zoo niet mocht, dat hij misschien.... Maar hij, wat kon hij doen, wat kon je ooit zijn voor het leven van een ander? Wat was hij voor zijn ouders, wat, diep innerlijk, waar 't geluk zijn harteklop heeft, voor Marianne? Hij kon immers niets dan toezien? En een groote moedeloosheid zonk zwaar in zijn borst.
Hij keek uit zijn triestig peinzen op, toen hij de korte slagen van het nijdig tikkend klokje hoorde. Ja kom, vooruit hij moest eens wat gaan uitvoeren, dat tobben en piekeren leidde toch tot niets. Maar toen hij, bij de tafel al, de hand naar zijn boek strekte en de kleine, kriebelige lettertjes zag, en de droge wijsheid al in zijn hoofd voelde suffen, klapte hij het weer dicht en bleef een oogenblik weifelig en doelloos rondkijken. Hij zag den Zondag, die nog volgde, den avond zoo leeg en onbestemd, dat hij er wrevelig van werd. Toen hij moest liever naar beneden gaan, misschien trof je daar iemand met wie je eens een woord praten kon. Leen had hij niet uit zien gaan, ofschoon.... Hij twijfelde nog, wist eigenlijk niet goed wat ie beneden zou gaan uitvoeren, maar hij was al op het portaal, toen hij zich dat bedacht. Ook daar de zelfde stilte, het begon er waarachtig naar te lijken, dat er geen sterveling in 't heele huis te vinden was. Hm, heel gezellig! Zijn eigen bewegingen hoorde hij hinderlijk, het glijden van zijn hand langs de leuning en den laatsten stap, die een tik op 't marmer van de benedengang gaf.
Juist toen hij oversteken wou naar de gesloten huiskamerdeur, zag hij in een toevallig en vluchtig langszwervenden blik, het donker van een onbeweeglijke figuur in 't schrale keukenlicht. Hij stond stil, vreemd bevangen en geboeid. Bij de blank geschuurde tafel, de voeten op de stoelsporten, waardoor haar breede schoot verdiepte, zat Jans en leunde het lichaam achterover. De eene arm om den stoelknop gehaakt, hing slap neer, de hand zwaar en rood van het toegevloeide bloed. Haar hoofd was naar den rug gezonken en uit het zwarte japonboordje, om de warmte losgehaakt, welfde het zachte blank van den zwellend vollen hals. Berts adem ging vertraagd, terwijl hij de klopping van zijn hart begon te voelen. Sliep ze? Zoo roerloos zat ze daar! Hij wou weggaan, maar zijn voeten leken geklemd; vaag en zonder dat het voorwerpen in zijn aandacht werden, zag hij tegen den muur de blinking van koper, het kleurige van 't gebloemde aardewerk. Op den vloer van zwarte en witte tegels lag, haar van den voet geglipt, een glanzend pantofleltje gekanteld.
Heel voorzichtig keerde Bert zich om en zorgvuldig den looper voor zijn bewaakte stappen zoekend, ging hij nu door naar de huiskamer. Toen hoorde hij duidelijk een zucht, diep als van een ontwakende, ze had dus blijkbaar geslapen, en ook een zacht geritsel vernam hij nu. Hij wou omkijken of hij zich niet vergiste, maar toen hij den stoel hoorde kraken, 't gescharrel van voeten, die zich neerlieten, stiet hij driftig en gauw de deur open en ging de huiskamer binnen.
Niemand was daar: zij moest het dus straks geweest zijn, waarvan hij het leven hoorde in huis en ja, nu viel 't hem ook ineens weer in, ze had van morgen haar kerkbeurt gehad. Hij werd nijdig op zich zelf om de zenuwachtige onrust, waarin zijn handen trilden en liep, zonder goed te weten waarom, naar het verste hoekje van de warande door.
Maar het was daar hinderlijk zwoel en een koperkleurige straal, waarin de wolken spleten, sloeg een valschen lichtschamp hel naar binnen. Bert talmde er nog even, keek naar den vreemden gloed, die heel in de verte als een brand de landen ontstak, en dan, door eigen ongedurigheid gedreven, ging hij in de kamer terug en zocht er een stoel. Hij haalde zijn horloge uit, tuurde op de wijzerplaat, liet 't weer in zijn vestjeszak glijden en merkte toen dat hij het uur van den tijd niet in zich opgenomen had. Door het onbewuste trommelen van zijn vingers op het
| |
| |
pluchen kleed, besefte hij plots dat hij zijn stoel dicht bij de tafel had geschoven en voelde zich dwaas verloren in de leege stilte.
Toen hij even zoo gezeten had, drong het langzaam gebeier van kerkklokken tot hem door en 't verre geklaag van een koe, die in de drukking van de onzuivere atmosfeer, haar onrust uitloeide.
Werd daar zachtjes geklopt? zijn vingers bleven stil op het roode kleed en zijn oogen bewogen in een schichtigen blik. De klop op 't hout herhaalde zich luider, en nog voor hij ja had willen roepen, werd de deur al geopend. Hij hief zich wat op van zijn stoel, zakte ook dadelijk weer terug en bracht het scherm van zijn uitgespreide hand voor zijn gezicht.
‘Ik zou even thee zetten, heeft Mevrouw gezegd’, zei de meid, terwijl ze den deurknop omdraaide, en achter hem langs op de theetafel toetrad. Hij wou zeggen, dat 't voor hem niet noodig was, hij werd nijdig dat ze binnenkwam, maar de stem bleef hem in de keel en hij bromde wat onbegrijpelijks.
‘Wat blieft u’, zei ze en hij hoorde aan den klank van die vraag dat ze lachte.
‘Ik zeg niks’, bromde hij barsch.
‘O, dat's ook al niet veel’, kwam ze brutaal. Dan pakte ze het keteltje op, schudde 't even om te voelen of 't leeg was. ‘'k Heb achter wel warm water’, mompelde ze en haar rokkenzwaai raakte de pooten van zijn stoel, toen ze dicht aan hem voorbijschoof. In de gang begon ze te neuriën en zijn gespannen luisteren betrapte haar op het holletje, waarin ze naar de keuken liep. Wat zou ie doen? Weggaan, weer naar boven, maar die brutale heks mocht nog denken, dat ie bang voor haar was. Welnee, kom, hij bleef, 't was toch heel gewoon hè, dat de meid een kopje thee voor je zette, wanneer Mevrouw dat zoo bevolen had. Hij rechtte zijn schouders, trok z'n boord iets hooger tegen den hals op en zag in den spiegel, recht tegenover hem, dat enkele haartjes steil boven zijn scheiding uit piekten. Hij plette ze weer en had nog juist den tijd zijn arm neer te buigen toen ze, langzaam nu om 't keteltje water, dat haar hand droeg, in de kamer terugkwam.
Hij zag heur donker haar, een stukje blank van de ronde wang in 't kaatsend spiegelglas, dan was ze voorbij.
‘Voor u alleen thee’, vroeg ze.
‘Ja, dat's goed’, 't klonk nog wat laag, wat norsch. Verdomd, die meid lachte, hij voelde 't in zijn rug, dat arrogante schepsel wou hem in 't ootje nemen, maar als ie haar toch betrapte.... En plotseling, in een slim overleg, dook hij 't hoofd iets terug, en wanneer hij nu zoo zijn hals wat rekte, dan kon hij net.... Ah, daar was ze.... Hij zag juist, en 't leek in de spiegeling een beetje vervreemd toch, haar profiel dat zich boog, en flap, hoorde hij de gaspit vlam geven. Nu tuitte ze de lippen en blies den lucifer uit, van haar hoofd zag hij zoo niets dan de dikke haarknot, waar langs de kammetjes aan weerskanten een glimmend boogje trokken. Nu ging 't hoofd heelemaal weg, bukte ze zich zeker. Zijn oogen wachtten, hij zocht haar weer te vinden, schrok en bleef in dien schrik star kijken, toen plotseling, en nu haar volle gelaat, dat ze, hij voelde het, moedwillig hem toewendde, zich hief in de spiegelende leegte van het glas. Zoo staarden ze een tijdlang elkander aan, en langzaam weken haar roode lippen en de kleine, spitse tanden zag hij bloot komen in den lach die haar vurig uit de oogen tintelde. Zijn slapen bewogen in een zichtbare klopping en zijn mond voelde hij stram vertrekken in een moeilijk lachje, dat hij niet wilde. Toen liet ie zijn blik van die dwingende kijkers af, en terwijl hij zijn houding herzocht, hoorde hij haar ademen en even later scherp kuchen.
Wat deed ze nu nog? In de klemmende stilte suisde 't geraas van 't kokend water.
‘'t Is anders warm hè?’ zei ze plotseling en 't verraste hem zoo alsof daar geen mensch, die spreken kon, in de kamer was geweest, hij merkte aan haar volgend gezegde, dat
| |
| |
hij geen antwoord had gegeven, ‘U hebt het ook stilletjes vandaag’. Hij mompelde een toestemming, en daarna duurde het zwijgen weer, waarin hij niet wist wat ze daar nog uitvoerde, en ook niet kijken durfde, maar toch, schoon onwillig op een nieuw gebeuren wachtte.
Eindelijk, en 't klonk verveeld, zei ze: ‘Nou kom, ik ga maar weer eens’ en als daar van hem niets op volgde: ‘U ken u zelf zeker wel een koppie inschenke. 't Mot nog effies trekke’. ‘Goed,’ wou hij zeggen maar zijn lippen verklankten het niet, en toen ze langs zijn stoel ging, boog hij wat achterover en hief verlangend, de armen omhoog. Dadelijk stond ze stil, verrast en wachtend, en toen hij dat merkte, aarzelden zijn handen, knepen tot vuisten en in een gemaakt geeuwen, rekte zich loom.
‘Verrek’, prevelde ze verbeten. De patsende slag, waarin de keukendeur toeviel, herhaalde de verwensching.
Bert fronste de blonde wenkbrauwen, een drift pakte hem en een schaamte tegelijkertijd. Dat moest uit zijn, dat lawaai, dat moest uitzijn. Was die meid gek, wat bezielde dat onhebbelijke schepsel; 't leek wel alsof ze hier in huis waarachtig alles maar durfde....
Maar toen die opwinding zakte en hem naliet, leeg en triest, begon een weëe vernedering te dreinen, en een wantrouwen in zich zelve. Bleef je dan altijd even ver, bracht je strijdende wil je in schijn alleen vooruit. Was tenslotte de overwinning niet afhankelijk van het botte toeval? Dan had hij nog al recht gehad tot den vromen afkeer, die hem toen bij 't onverwachte terugzien van die wilde feeks vervulde, een afkeer die au fond een laffe bangheid was geweest. Bah, wat een beroerd stukje mensch was je toch, je moest noodig over anderen willen richten. Hij haalde de schouders op in een bitter-spottend lachje om zich zelve. Hoe ver was hij in gedachten verheven geweest boven de jongensachtige verliefdheid - of nee, dat woord was te mooi, want hij had haar geen moment lief gevonden - waartoe ze, jaren geleden, hem bracht. Hij wist wel, 't kleine avontuurtje zou aan een kletstafel de moeite van het vertellen niet waard zijn, dat had ie in de ervaring van zijn studententijd wel begrepen. Maar onder het uiterlijk gewoon vinden van dergelijke zijsprongetjes, bleef innerlijk altijd een heimelijke afkeer ze schuwen, en dat was juist wat hem zijn eigen zwakheid zoo straks, zoo ondragelijk geniepig deed vinden, en hevig antipathiek. De kerels, die hij om hun grove platheden in stilte hooghartig critiseerde, hadden dan toch in elk geval een eerlijke oprechtheid op hem voor: hij veroordeelde de daad, terwijl hij haar beging en dat was juist het misselijke er van. Maar ondertusschen, hij zat met het gevalletje, die meid bleef maar lonken en lokken, en hij.... nou ja, dat had hij daar straks weer bewezen, hoe sterk hij stond. M'n God, hoe was het dan toch mogelijk, een meid met wie je verstandig geen tien woorden zou kunnen praten, zonder je liederlijk te vervelen. En telkens toch, de laatste weken, trok hem die uitbundige vroolijkheid, die zorgelooze levenslust, 't eenige dan ook vrijwel, dat hier in huis een beetje frischheid bracht. Verwonderen moest het je
eigenlijk niet, dat de narrigheid je dien kant dan Wel eens opdreef. Nou ja, dat was laf excuus zoeken, de hoofdzaak.... Maar goed en wel, bleef 't in elk geval niet stom hier maar onbenullig je dagen in nutteloosheid zoek te brengen. Wat deed ie hier, wie had er wat aan hem. Ja, waarachtig, het beste zou nog zijn zoo gauw mogelijk je koffer te pakken, wie weet, waar ie hier met een dollen kop nog eens toekwam. Hij kon als reden van z'n verkort verblijf het examen noemen. Hij bleef over deze laatste mogelijkheid door soezen, weifelen of 't geen ver-gedreven egoïsme was, toen, door de warande, Marianne binnenkwam. Ze groette en de witte bloemen uit haar hand op tafel leggend, viel ze dadelijk neer op een stoel. ‘O, wat is het broeiend’, klaagde ze. Onder
| |
| |
den breeden hoedrand was haar gezicht wat moe, maar stil en rustig en toen ze de vragende beschouwing van zijn blik gevoelde, begreep ze die dadelijk met een lachje. ‘Je hebt me nog niet eens gefeliciteerd’, zei ze.
‘Is het dus toch zoo?’ zijn verwonderde uitroep berouwde hem onmiddellijk.
‘Ja, waarom niet?’ haar toon had iets geprikkelds, ‘ik geloof dat het minder zijn kon’.
‘Natuurlijk’, haastte hij zich, ‘natuurlijk. Nou Marian, van harte dan hoor!’ Hij sprong op, hun handen raakten elkaar, hij gaf haar vingers een fermen druk, en dan, alsof hij 't zoo nog niet warm genoeg voelde, bukte hij zich en kuste haar wang, onhandig en diep hartelijk.
Marianne dankte hem, verbleekend in den zwaren weemoed, die nableef in haar hart, als een oude pijn. Hij zag de bedwongen ontroering waarin ze de onderlip tusschen de tanden beet, en wrang gevoelde hij de leegte, waarin zijn gelukwensch zich verloor. Hij wou iets zeggen, het oogenblik dat zich in ongezocht toeval opdrong, vasthouden; gold het niet haar heele leven! Maar in de aarzelende wankeling die hem nog weerhield, verstrakte zich Marianne's gezicht. Zij weerde met een enkel gebaar en een beheerscht lachje het gesprek af, waartoe al zijn lippen zich openden. En alsof ze toch nog bang was voor wat hij zeggen wilde, stond ze op en zei: ‘Kom, ik ga mijn bloemen in 't water zetten. Tot zoo’.
Daar viel hem plotseling zijn vaag voornemen te binnen.
‘Marian, luister eens even. Het is nog geheim, nietwaar. Wordt er van 't officieele gedeelte veel drukte gemaakt?’
‘Absoluut niets; ik wil geen enkele feestelijkheid er bij hebben. Maar deze week wordt het publiek’.
Bert bleef alleen: zoo, dus dat zou geen bezwaar worden, hij was al bang, dat receptiedrukte hem hier houden zou.... Maar wat moest ie opgeven als geldige reden? Dat hij niet werken kon, ze zouden het niet gelooven en zich gegriefd voelen. Goed, dan maar gegriefd! Waarom kon hij toch nooit precies doen wat ie wilde, honderd voor en tegens hielden hem altijd terug. Vroeg Leendert er naar of hij griefde, en Marianne? Waarom moest dan juist hij.... en hij hàd toch reden, waarachtig, hij had reden genoeg....
Maar juist nu in deze nieuwe troebelen; wanneer het weer, als Woensdagavond, met Mama tot een scène kwam.... Hij kon het besluit niet vinden.
Tegen de ruiten tikkelde de eerste val van groote regendroppels, hij zag ze breken en langzaam uitlengen tot een glimmende streep en hij volgde dit eentonig spatten en verglijden in een onwillekeurige aandacht....
Maar dit weet ik dan toch al zeker, dacht ie en dit vaste plan voor de toekomst stelde dat van heden uit in een drenzende besluiteloosheid: Ze mogen dan vinden wat ze willen, maar mij zien ze geen vacantie meer thuis.
| |
XIV.
Toen Hoogland, dien Zondagavond, bij de Berdens op de stoep stond, en den belknop in zijn handen nam, aarzelde hij nog. Hij wist niet of hij goed had gezien, dat op Berdens' kamer het raam niet als gewoonlijk gesloten was, en een onaangenaam vermoeden hield zijn vingers stil om den koperen knop gebogen. Wanneer Berdens beneden was, dan.... Maar, eigenlijk, wat dan nòg, had hij niet zelf voortdurend op komen aangedrongen. Maar, en zijn geheven arm zonk wat lager, wanneer hij er zijn zou dan verviel het eigenlijke doel van zijn komst; hij kon dan toch moeilijk Martha's onbeschoftheid gaan excuseeren, maar drommels, wie weet, was juist daarom.... Die plotselinge inval gaf hem een schrik, waarin hij heel voorzichtig weer de stoep afstapte en een eindje de leege straat terugliep, dicht langs
| |
| |
de huizen, vanwaar telkens een neer-ketsende regendroppel zijn hoed betikte. Hè, wat beroerd was dat nou, hoe moest ie daarmee aan? Och, hij had het ook wel voorspeld, zulke buitenissigheden brachten je noodzakelijk in allerlei moeilijke verwikkelingen. Waarom nou in vredesnaam den Zondag, den eenigen avond, waarop hij nooit kennissen bezocht. Grooter stommiteit had ie toch ook wel niet uit kunnen halen! Nu ja, hij wist het, juist om Martha's ongehoorde beleediging te wreken en zich meester over al zijn handelingen te toonen, had ie den Zondagavond voor zijn bezoek gekozen. Maar ook dadelijk had hem dat berouwd. Zoo straks, toen hij aanstalten tot weggaan maakte, was Bert's verwondering maar al te duidelijk geweest en heel goed had hij de scherpe verontwaardiging in zijn stem gehoord. Best, 't bleef een stommiteit, een verregaande ongehoordheid zelfs, maar hij zat nou eenmaal in het schuitje.
Hoogland stond stil, haalde z'n zakdoek uit en veegde zich het killig regenvocht van de wangen. Wat moest ie nou, drommels wat moest ie nou; hij kon toch bezwaarlijk langer in de modder en nattigheid blijven rondloopen, als een huzaar die op zijn meid wacht. In de verte hoorde hij vlugge schreden naderen en ook begon zijn treuzelig gedraai langs de enkele huizen hem te verontrusten. Hij probeerde in een snellen zwenk van zijn blik, die de zwaar-grijze wolkenlucht leek te zoeken, of hij achter de ramen ook soms het geloer van nieuwsgierige blikken kon ontdekken. Maar door zijn beslagen lorgnet-glazen kon hij niet duidelijk onderscheiden. Zou hij even zijn kantoor binnengaan, en dan van daar, ineens.... Hij keerde zich om, keek naar den overkant, waarde bekende ramen, de dekkende gordijnen hem sterk lokten. Maar hoe laat zou 't al wel zijn, hij was toch al niet vroeg. Nee, 't werd waarachtig te gek, wat bezielde hem ineens. Hij kwam er toch zoo dikwijls en hoe zou Berdens nu met mogelijkheid achter het onaangename nieuws gekomen zijn; zij zelf zou 't waarlijk niet vertellen. Langzaam, maar zijn houding al meer zeker nu, wandelde hij terug, wipte om een eind aan dat wikken en wegen te maken, jeugdig vlug de blauwe stoepsteenen op en gaf aan den knop een licht, kort rukje dat de bel zacht-klingelend aan deed slaan. Maar in den twijfel, die toch nog zijn borst bezwaarde en hem 't komen van het dienstmeisje als een gebeurtenis deed wachten en vreezen, keerde hij het huis den rug toe en knipte nerveus de vingers. Als ze soms zijn teruggaan hadden gezien, bezon hij zich de nieuwe mogelijkheid, dan zou hij maar zeggen, dat hij zich verbeeldde wat vergeten te hebben....
Het duurde even voor hij werd ingelaten, en toen hij den ruk hoorde waarin de wat klemmende deur naar binnen werd getrokken, slikte hij voor hij vroeg aan 't meisje, dat al week voor zijn binnentreden: ‘Mijnheer en Mevrouw thuis?’
‘Zeker Mijnheer’, zei ze en hij borg regenjas en hoed aan den kapstok, streek zijn haren glad, terwijl ze de matglazen vestibule, deur al voor hem openhield. Nog gauw frommelden zijn vingers aan het dasje, waar de speld wat hoog uit opgekropen was. Vluchtig trof hem weer het statig-kalme van de hooge witte gang, het glanzend marmer, matblauw belooperd en ook den eigenaardigen geur, die hij steeds weer als iets aparts en aangenaams in dit oude huis herkende.
‘Gaat u binnen’, zei het meisje en even verbeeldde hij zich dat ze bijzonder aandachtig zijn achterhoofd beschouwde, toen hij ging langs haar gestrekten arm, die hem de deur opende. Ze volgde niet om hem een stoel te geven en toch zag hij niemand in de kamer, waar al, schoon buiten nog het bleeke daglicht restte, op den schoonsteenhoek een schemerlampje brandde. Lichtelijk geïrriteerd bleef hij midden in de kamer wat aarzelend staan, toen de deur heel zacht weer gesloten werd. Wat beteekende dat, was Berdens misschien verergerd, maar dan behoorden ze toch.... Hij nam juist het lorgnet van zijn neus om de hinderlijk bewaasde
| |
| |
glazen schoon te wisschen, toen een geritsel van bewegen uit de aangrenzende kamer hem bereikte. Zijn onbedekte oogen, zeer bijziende zoo, zochten vlug in die schemerige ruimte en hij neep de neusplooi weer gauw in 't gouden montuurtje, toen traag, uit den achtergrond van onbestemde vormen en tinten, Mevrouw Berdens op hem toetrad. ‘Wat ben je laat’, zei ze en gelijk met een prettige verwondering over die eerste gemeenzaamheid, waarin ze het kleine woordje ‘je’ uitsprak, hoorde hij een ontstemming in dat korte begroetingszinnetje. Een beetje hautain, een beetje grillig was het luie gebaar, waarin ze hem achteloos de blanke hand liet nemen. Aha, dacht ie en spitste de lippen in een ijdelen triomf. Madame is een beetje gepikeerd, en hoffelijk liet hij even de fijne, koele vingers op de zijnen rusten.
Wat ongeduldig had ze de begroeting verbroken, door hem met een lichten wenk tot plaatsnemen te verzoeken en zijn verontschuldigingen liet ze onbeantwoord. Hij zag haar iets aan de schemerlamp verdraaien, schoon die volmaakt goed brandde, en dan, een eindje van hem af en voordeelig door den goud-gelen gloed belicht, zette ze zich in 't lage fauteuiltje, en wipte, met een moedwillig schopje, de langharige vacht aan haar voeten wat op.
Hoogland, haar gereserveerde houding scherp begrijpend, en de kleine, nonchalante gebaartjes genietend, informeerde naar Berdens.
‘Dat is nog 't zelfde’, zei ze lusteloos, ‘de dokter vindt dat hij heel best beneden komen kan. Maar hij is nu eenmaal wat zonderling....’
‘Het open raam fopte me. Ik had al hoop hem beneden te treffen’.
‘Nee, maar we hebben vanavond op z'n kamer het vuurtje aangelegd voor de vocht. En nu was 't wat benauwd’. Door een schampere vertrekking van haar mond, en een bijna minachtend lachje in de oogen, begreep hij 't weinig doordachte van zijn ongemeend beleefdheid-zinnetje. Hij kon die fout zonder grove duidelijkheid niet herstellen, en snel boog hij 't hoofd naar een vaas rozen op het mahonie tafeltje tusschen hen. ‘De bloemen in uw kamers zijn me altijd weer een verrukking’.
‘Och kom’, zei ze en het geestig klankje in haar stem, accentueerde de banaliteit van zijn complimentje. ‘U drinkt nog wel een kopje thee met me, nietwaar?’
‘Heel graag, ofschoon ik erken het eigenlijk niet verdiend te hebben’.
Ze lachte, en zooals ze nu uit den lagen stoel opveerde in een der oude, bekorende bewegingen en hem boven den lagen, ronden schouder het profiel toonde, door een zijde-achtige rood-blonde haargolf mooi belijnd, zag hij geheel dat eigenaardig boeiende van haar verschijning weer, dat zoo straks, in haar indolente traagheid, wat voor hem verloren ging. En hij begon het pikant aangename van den avond nu pas goed te voelen, het doorstroomde hem welbehagelijk en wat gemakkelijker deed hij zijn rug tegen de weeke leuning steunen. Den zwaren, dringenden geur der rozen snoof hij gretig in en neeg het hoofd wat achterover. Hoe had hij daar straks zoo lang in regen en modder kunnen tobben, eer hij binnenging, hij was waarlijk wat al te conscientieus soms in zijn bezwaren; van al de schrikbeelden bleek er niet één waar te zijn. Zijn oogen werden levendiger in den glimlach, waarmee hij de beschouwing zijner gracieuse gastvrouw genoot. Hoe fijn en subtiel was de polsbuiging, die uit de zilveren bouilloire het water schenken deed, en die blanke handen boven de verzorgde theetafel zoo rank gebarend. Neen hij kende geen vrouw die zoo stijlvol en toch zoo wisselend, ieder harer wendingen tot een oogenlust volmaakte.
Hij was zich volkomen den bewonderenden blik bewust, waarin hij haar tot hem naderen zag, het blauwe schoteltje in de sober, maar schitterend beringde hand. Ze droeg een staal-grauwe japon van sterk-glanzende zijdeachtige stof, die den hals en bovenarmen eng
| |
| |
omsloot, en zonder eenig kleurtje of versiering. Maar even onder den schouder, op de hooge en breed gewelfde borst, achteloos daar gehecht, gloeide het diepe rood van een takje rozen. Ze was geraffineerd in haar smaak, dacht hij terwijl hij dankend het kopje van haar aannam. Ze zuchtte en trok wat ongeduldig het stoeltje naar zich toe voor ze zitten ging.
‘Maar Mevrouwtje’, zei Hoogland met plagend verwijt.
‘Ach’, zei ze, de vachtpunt weer opschoppend en in de grijze haren woelend met de verlakte spits van haar schoen; ‘ik ben in een stemming, een stemming’.
Belangstellend boog hij 't hoofd wat vragend schuin, een tikje spot sprankelde in zijn oogen.
‘Is 't gepermitteerd naar den aard van die stemming te vragen?’
‘O, alsjeblieft, toon geen belangstelling, die er niet is’.
Daar was het weer, 't aardig, snibbig toontje dat hij zoo graag van haar hoorde, waarbij ze zoo uitdagend haar hals verlengde en hem aankeek, hooghartig van onder de laag gezonken wimpers. Een verduiveld leuk actricetje was ze dan.
‘U zegt weer dingen Mevrouwtje, die u niet verantwoorden kunt’.
‘Och kom’, zei ze langzaam, ‘dacht u nou heusch dat ik zoo weinig menschenkennis heb om van u sympathie voor mijn stemmingen te verwachten.’
‘O, maar dan vergist u zich toch. Ik kan integendeel in een vrouw 't varieeren van stemmingen zeer apprecieeren’.
‘In de vrouw van een ander dan toch zeker altijd hè?’ Ze greep een cigaret uit 't doosje op den schoorsteen.
‘Ik hoop niet dat ik uw huisvaderlijke gevoelens kwets’, vroeg ze, hem het cigaretje toonend. ‘U weet, 't is hier nu eenmaal een tikje boheemsch.
Aha, hij voelde 't met stijgend behagen, 't kwam in haar los dat verrukkelijk wufte, waarin ze zoo ondeugend lokken kon, en dat hij juist in een fatsoenlijke vrouw zoo aanbiddelijk vond. O, dat was wel haar grootste charme, het bijna lichtzinnig gedurfde, maar dat altijd weer begrenzing vond in het verstandelijk koele van haar schier onvrouwelijk cynisme.... Even waren beiden met het aansteken van hun cigaretjes bezig. Zij blies het eerst den rook op van haar vlugge, driftige trekjes.
‘Uw stemming dus’, begon Hoogland, ‘was wonderlijk genoeg niet rooskleurig. Ik vraag me eigenlijk af, wat U, l'enfant gâté van het leven, daar toe beweegt’.
‘Ja God, wanneer iedere stemming gemotiveerd moest zijn, dan zou de fijnheid er van verloren gaan. Maar omdat u nou zoo volhardend bent, ja 't was een zeer pessimiste. Er zijn zoo van die dagen waarin ik alles even grijs zie, waarin mijn heele leven me één doodsche vaalheid lijkt’.
‘De schijn er van is anders heel kleurig’.
‘Dat pleit dan wel voor mijn onbaatzuchtigheid. Ik zelf, gelooft u me gerust, blijf met de grijsheid zitten’. Hij nam zijn thee, dronk langzaam de geurige teugjes en zei dan: ‘Ja, u zult het erg onartistiek vinden en 't kost me eenige moeite om het te bekennen, maar, heusch, ik vind 't leven nog zoo kwaad niet’.
‘Nee, dat hoeft u me niet te vertellen, dat weet ik’. Ze liet in een sarcastisch lachje nieuwe rookwolkjes ontsnappen. ‘Maar waarom bent u eigenlijk zoo tevreden. Heeft u zoo bijzonder veel geluk in uw leven gevonden?’
‘Ja, dat schikt vrijwel’, zei hij, haar vlak en kalm in de oogen kijkend. Ze beet zich op de lip, een moment zwijgend door dit niet verwachte antwoord, dan, de gloeiende cigaretpunt beschouwend: ‘Nou, dat is dan heel gelukkig voor u, en de een vraagt meer dan de ander. Maar aan mijn eischen heeft het nog in geen enkel opzicht, voldaan. Het hautaine van haar meerderheids-besef ergerde hem, maar 't coquette wendinkje waarin ze van een tabouret het kussen
| |
| |
greep en zich dat achter het hoofd schikte, genoot hij weer.
‘O, 't kan me hier soms zoo vervelen, zoo vervelen. In 't heele dorp is letterlijk geen mensch met wie je praten kunt. Hun geest is rheumathisch van braafheid. In andere plaatsen heb je dan tenminste nog eens een paar mannen met wie je spreken kan zonder je te ergeren. Van de dames verg ik al sedert lang niets meer’.
Hoogland had bij 't begin van haar uitval even het hoofd gebogen tot een zwijgend merci.
‘U hoeft niet zoo verongelijkt te kijken! Met u kan ik, in sommige stemmingen, werkelijk heel prettig opschieten’.
‘'t Compliment is overweldigend’, hij zei 't lachend maar een licht rood van ergernis voelde hij zijn voorhoofd warmen. Ze was een rakkert toch, dacht ie, ondanks zijn gekwetste ijdelheid het raak vlotte van haar woorden, het spottend flikkeren van haar oogen apprecieerend.
Ze wipte 't eene been over 't andere, sloot de knie in de saamgestrengelde vingers en blank strekten zich zoo de mooi geronde armen. Op 't randje van haar schoteltje doofde de cigaret, die ze maar half had opgerookt.
‘Het moet voor u’, zei hij en de vertrouwelijke toon waartoe het gesprek zoo straks was genaderd, klonk iets voorzichtiger, ‘een ding van beteekenis zijn geweest, uw leven hier te gaan begraven’.
‘O, praat er niet van, 't was ontzettend. Maar u kent mijn man, van vroeger, nog genoeg, om te weten dat één ding hem bijzonder dierbaar is: zijn gezondheid. Hij vindt alles best, laat me volkomen vrij, mits die maar nummer één blijft. En de dokter vond daarvoor het buitenleven en boschlucht noodzakelijk. U begrijpt’, ze boog 't hoofd iets neer, zoodat het onbeschermde licht van onder de kap haar gezicht nu vol bescheen, ‘wat daarover al niet gekletst is. De krankzinnigste redenen werden genoemd, en natuurijk vooraan de meest voor de handliggende in een huwelijk van een ouderen man met een jonge vrouw: dat zijn jaloezie me hier verbergen ging. Berdens jaloersch’. Ze had een kort, laatdunkend lachje.
‘En’, vroeg Hoogland, haar gezicht beschouwend, dat hij zóó, in de naakte belichting, wat vaal vond en fâné, ‘was die veronderstelling niet een beetje begrijpelijk’.
‘Ah bah nee, niet voor wie me kent; heusch ik heb me nooit een vrouw kunnen begrijpen die een zoogenaamde dwaasheid begaat. De dwaasheid is nooit zoo dwaas of het einde er van is altijd nog dwazer’. Hoogland moest het knipoogje bedwingen, dat hij zijn eigen gedachten gaf. Ja, ja, dat was de begrenzing en tegelijkertijd de kracht van haar bekoring, ze kon zoo geraffineerd niet zijn of hij doorzag de berekening van die perfide coquetterie. En hij proefde fijn het bitter brokje dat hij haar te slikken gaf: ‘Ik ben het volkomen met u eens, een dergelijke in de warschopping van je leven heb ik, persoonlijk, me ook nooit kunnen denken’.
‘Dat's heel verstandig van u’, zei ze, maar een koud glimlachje trok zijn woorden in twijfel. ‘Heb ik u al verteld’, vroeg ze dan plotseling, ‘dat ik een dag of wat geleden weer met schilderen begonnen ben? Maar nee, dat's waar ook. ik sprak u nog niet’.
‘Schilderen is een ouwe liefde van u, niet waar?’
‘Mijn eerste en eenige, ik flirt wel eens zoo'n beetje met poëzie, muziek en zelfs, schrik niet, ik had me hier bijna aan theosofie vergaapt. Maar toen heb ik toch gemerkt, dat ik daarvoor nog niet slaperig genoeg ben’.
‘En blijven de producten van uw penseel angstvallig verborgen?’
‘Welnee, u mag wel eens een kijkje in mijn atelier komen nemen, tenminste’, hij zag een plagenden spot in haar oogen komen en tartte die met vragende afwachting: ‘Nu?’
‘Wanneer uw vrouw daar niets op tegen heeft. Mag ik uw kopje nog eens?’ O drom- | |
| |
mels ja, dat had hij in 't pikante van hun samenzijn bijna vergeten. Hoe moest ie daarmee aan, in andere gevallen zou een excuus van hem op zich zelf een beetje onkiesch zijn geweest. Maar zij, enfin, ze had verlichte begrippen, anti-conventioneel, van dat vlaggetje kon hij nu met eenig voordeel gebruik maken. Toch verzette hij even nadenkend het lorgnetje; het onderwerp opnemen, dat was ook eenigszins vorm geven aan dat onuitgesprokene, waar hun beider gedachten verborgen om dwaalden. En juist dat vage, ongezegde gaf een groote bekoring. Maar ze verwachtte blijkbaar eenig excuus.. Toen ze hem het kopje had gereikt, bleef ze staan in een plotselinge rusteloosheid, die haar gezelschap tot een nooit zeker bezit maakte. Haar onderwerpen van gesprek, haar stemmingen, liefheid en bijtende ironie, het warrelde en wisselde bont dooreen. Van haar was je nooit zeker. Nu vouwde ze de handen saam achter het hoofd en bedwong zichtbaar een klein geeuwtje. Hij vatte het onmiddellijk, dat eenigszins onbeleefde airtje van verveling was hem bekend: hij moest zich even uit haar aandacht geschakeld voelen....
‘U noemde daar zoo juist in een gekheidje m'n vrouw, dat bracht me op het hoofddoel van mijn bezoek, maar ik aarzel het onaangename geval ter sprake te brengen’. Ze keek op, alsof ze zich de bedoeling van zijn woorden bezinnen moest, haar oogen verkleinden zich peinzend.
‘Ik doelde er ook in mijn briefje van eergisteren op, waarin ik vroeg of u me van avond ontvangen wilde. U herinnert u?’
‘O, bedoelt u dat? Ja, ja, zeker’, zei ze onverschillig.
‘Ik hoop dat u al een verontschuldiging in u zelf gevonden heeft, nog voor ik u de mijne zeg. Nietwaar, iemand van uw menschenkennis en zelf sterk impressionable.... U zult, ofschoon ik het onvergeeflijk blijf vinden, toch eenigszins milder oordeelen, wanneer ik u vertel dat mijn vrouw uiterst nerveus is’.
‘O, zeker’.
‘Ik hoop niet, dat u het zich als een persoonlijke kwetsing heeft aangetrokken?’ Ze wipte licht de losse schouders en, in een tooneel-maniertje zich de nagels beturend, zei ze, de lippen vergoelijkend wat gespitst: ‘Och, ik vind het eerlijk gezegd niet zoo heel belangrijk. 't Was alleen een beetje burgerlijk. O, jee, m'n theelichtje gaat uit’.
Het viel Hoogland niet mee en het irriteerde hem geweldig, de wijze waarop ze 't heele gevalletje, dat hem zoo doldriftig had gemaakt, uit haar belangstelling weg liet glippen. Nu ja, nu ja, burgerlijk, maar ondertusschen! Konden de uitheemsche maniertjes van haar dilettantisme de critiek altijd doorstaan? En plotseling nijdig, dat ze hem zoo in een hoekje duwde, kwam hij er koppig nog eens sarrend op terug. ‘Ik vrees toch, dat het u meer hindert, en waarlijk met recht, dan u me wel toonen wilt’.
‘Och nee’, zei ze, loom even haar hoofd keerend, de stem heel blank, ‘toch werkelijk niet. U hecht er heusch te veel waarde aan. Ziet u eens hier, ik ga zelfs zoo ver dat ik me het standpunt van uw vrouw, door haar oogen bekeken, wel indenken kan. Wanneer ze reden meende te hebben mij niet te ontvangen, nu soit. Maar de manier waarop ziet u, was niet bepaald fijn’. Toen hij nog een antwoord zocht, door dien rappen woordenvloed wat overduveld, zei ze lief: ‘Maar vertelt u me liever eens, wat heb ik toch gehoord?’ - ze schoof tot een ordelijke conversatie haar stoel wat dichter bij de tafel, en legde er de gevouwen handen op - ‘Is uw dochter verloofd?’
‘Marianne, ik weet er niets van’.
‘O foei, maar waar heeft u dan uw ooren en oogen. Ik heb haar al meermalen met dat jonge mensch gezien, kom, hoe heet ie.... die jonge dominee’.
Ah, dus toch, dus toch. God, dat was een goed nieuws, een waarlijk goed nieuws. Marianne, wel, wel, die kleine meid.
| |
| |
‘Ik geloof, dat u er heelemaal beduusd van ben?t’
‘O nee, nee’, haastte hij zich, ‘maar ik wist niet dat het al zoo definitief was dat de menschen.....’
‘Toe, vertelt u me eens iets van uw dochter, het interesseert me. Ze heeft zoo'n pittig gezichtje’...........................................................................................................................................................................................
Hoogland lachte. ‘Maar zegt u me dan eens wat, volgens u, de meest ideale positie voor een vrouw is’.
‘Als ik u dat zeg, dan schrikt u en u legt 't verkeerd uit’.
‘Ik breng even in uw herinnering, dat ik nog niet rheumatisch van braafheid ben, zooals u dat noemt’. Ze glimlachte, en verschikte wat aan de rozen in de kristallen vaas, trok een tak wat hooger en tikte een loslatend blaadje af.
‘Ik denk toch dat het zelfs u wat kras zal zijn. Nu dan, u vraagt het en ik heb u gewaarschuwd. Het treurige van het noodzakelijk voorafgaande daargelaten, vind ik de positie van weduwe de meest benijdbare.’
Hoogland barstte in lachen uit. ‘Maar dan zou ik toch een korteren weg weten, waarop geen dooden hoeven te vallen’.
‘O nee, dat heeft u mis, luister maar’, ze telde op haar vingers: ‘Ongetrouwd, dat vervalt natuurlijk absoluut, dat is nu eenmaal in onze wereld niet in aanzien, dat weet u even goed als ik. Getrouwd, nu ja, daar hoef ik u de voordeelen niet van op te noemen, en de nadeelen kent u. Gescheiden, dat is een verzwaring van de ongetrouwde staat en een waarschuwing voor de getrouwde er nog bij! Maar weduwe, dat is volkomen schuldelooze vrijheid, onafhankelijk en door de zelfstandigheid van getrouwde vrouw beschermd! Nu de piëteit tegenover den dood eens daargelaten, vindt u dan niet dat ik gelijk heb?’
Hij hield zich de handen voor de ooren. ‘Uw opvatting van het huwelijksgeluk laadt in elk geval een zware verplichting op den echtgenoot’. Ze lachten, beider gezichten geanimeerd in de vroolijke vlotting van het woordenspel, waaronder het onuitgesprokene hunner gedachten, elkander naderde, ontsnapte en weer naderde. Hij keek haar brutaal bewonderend in het nu rozige gezicht, door de beheerschte opwinding van hun wufte flirt vermooid. Maar dan, in het even zwijgen, hoorde hij de absolute stilte van het huis en buiten, door de ongedekte ramen zag hij den avond, zoo nachtelijk duister. Hij tastte naar z'n horloge. ‘Mon Dieu, al bij elven, ik moet weg. Maar een volgenden keer mag ik nog eens voor den echtgenoot komen pleiten, niet waar?’
‘O, zeker, het zal me genoegen doen’. Hij voelde 't weer even scherp, haar gereserveerde toestemming behaalde een overwinning, en opstaand zei hij, in zijn stem het al te gevende weer terugnemende: ‘Wanneer ik soms voorloopig verhinderd mocht zijn, u kent mijn drukke leven, dan hoop ik niet dat u mijn wegblijven, of een verlate komst, kwalijk zult nemen’. Ze stonden, de deur genaderd, recht tegenover elkander, de een den ander fixeerend in een peilenden blik, waar diep in een hardheid van wantrouwen speurde. Dan reikte ze hem haar vingertoppen. Hij verzocht de groeten aan Berdens. ‘Tot ziens dus Mevrouwtje’.
‘Adieu’, zei ze.
‘Alleen adieu?’
‘Adieu dan en - voor onbepaalden tijd - tot ziens’. Ze week in de schemerig lichte kamer terug en neuriede....
De regen had opgehouden en het lekken van druppels uit boomen en goten, gaf telkens een tragen val in de stilte die al nachtelijk diep was. De handen in de zakken van zijn regenjas, de schouders wat op voor de koelende kilte en het vocht dat na-bleef in de atmosfeer, ging Hoogland snel huiswaarts. Er kwam telkens een lachje nog naar zijn
| |
| |
lippen opkruipen en hij voelde zijn geest lenig en vlug en strijdbaar vooral. Ze was verrukkelijk, dacht hij, verrukkelijk in haar gewaagde spelletje. Dat had ze wel aardig gezegd: de dwaasheid van het einde is altijd nog dwazer. Hij doorzag het heel best, voor haar was het amusement niet de eigen, maar de dwaasheid van een ander. Zij zou nooit een stap doen, waarin ze niet vooruitkwam. En had ze, après tout geen gelijk? Was dat andere, dat veel bezongen en geloofde vrouw-gevoel, geen parasitisme op de vrijheid van den man, voor beiden een ongeluk? Och, als de menschen maar wat eerlijker tegenover zich zelve waren! Want waar twee ongelijke levens de volle zwaarte op elkander steunen, daar was het toch logisch dat noodzakelijk een van de twee er overlast van kreeg. Maar natuurlijk, je zei die dingen niet.
Drommels, het was verduiveld pikant, dat vlammenspelletje, en hij zou zich waarachtig niet branden. God, hij was zoo kalm, zoo kalm, zijn zelfcritiek verliet hem nooit. Hij had in zijn heele leven geen dollen streek gedaan en nu begon z'n haar al te grijzen. Nee, nee, dat kon een allerheerlijkste maar onschadelijke emotie blijven; zijn optimisme kreeg alweer gelijk; voor de geduldigen wordt ieder verlangen tot werkelijkheid, maar de heethoofden, die niet wachten kunnen, loopen zich tegen hun eigen verlangen te pletter....
Jongens, als dat nieuws van Marianne waar was, dan had de amusante avond hem ook nog een goeie tijding gebracht. 't Was volkomen naar zijn zin, 't jonge mensch kende ie betrekkelijk weinig, maar de familie was in al z'n zichtbare vertakkingen in orde. En financieel ook niet mis....
't Zou stil worden, dacht hij, over een plas wippend, die hij juist nog voor zijn voeten blinken zag. Marianne ging natuurlijk, wanneer het er eenmaal door was, gauw trouwen. Waar zouden ze op wachten. En die kleine bengel, ja, beroerd was het, maar hij zag geen andere uitkomst. Zóó ging het niet en wanneer hij naar een goed pensionaat informeerde, waar de jongens uitstekend werden verzorgd, dan was hij in alle opzichten verantwoord. 't Viel hem zwaarder dan hij zich zelf bekende, maar zonder strenge en kundige leiding kwam er van den jongen niets terecht. Hij moest er nu ook binnenkort werk van maken.
Of Martha van het engagement wist? Maar Marianne was zoo weinig vertrouwelijk, je moest dat nu waarachtig van vreemden hooren. Hij zou, maar o jee ja, ze spraken immers niet? Dat trof nu al heel beroerd, 't beste zou zijn maar weer een eind aan 't stommetje spelen te maken; op den duur werd dat toch te gek, en vooral nu, met Marianne....
Hij lichtte de klink van het hek; door de kierende gordijnen zag hij een lichtschemer uit de huiskamer, ze was dus nog op als gewoonlijk. Wat die theatrale vertooning elken avond beteekende, begreep hij niet goed. Een levend verwijt misschien. 't Was anders maar het beste om wederkeerige verwijten te laten rusten.
‘Braaf, Castor, braaf’, suste hij het hondehok passeerend. Het doffe gebrom verstilde en het sleepen van de zware ketting rammelde toen de hond, nog even zachtjes nagrommend zich weer neer gaf. Hoogland draaide de sleutel om in 't voordeurslot, en grendelend luisterde hij of hij 't bekende gerucht van Martha's wachten niet zou hooren. Maar het bleef daar binnen stil. Verwonderd en licht beklemd, deed hij de deur open, waardoor dadelijk een volle lichtstroom de donkerder gang verhelderde. Toen bleef hij staan. Bij de tafel, 't hoofd moe gezonken, zat Martha en sliep. Op z'n teenen naderde hij en keek nadenkend op haar neer. Het wittige gloeilicht bescheen haar gezicht, dof en slap nu 't weerloos in den slaap gevangen was. Door den open mond ontgleed het langzaam ademhalen, dat soms tot een schrapend keelgeluid verscherpte. Onder de geloken oogen verrieden zich, duidelijk nu in de naakte belichting, de blauwachtige wallen
| |
| |
van den naderenden ouderdom en vele kleine rimpels waren daar, en ook de slapen rakend, omheen gekerfd.
Het zien van dien vermoeiden slaap ontroerde hem; het welde vluchtig in zijn gedachten dat haar leven nu zoo stil ging worden, wanneer Marianne trouwde en ook Japie weg zou zijn. Hij raakte voorzichtig haar schouder. ‘Martha, word eens wakker’, zei hij haar lichtjes schuddend. Haar hoofd schokte op en de mond verwijdde zich in een diepen, huiverende zucht; wild verschrikt staarden haar oogen naar 't gezicht dat zich over haar boog. ‘Wat een dwaasheid toch, om niet naar bed te gaan’, knorde hij zachtjes. Even plotseling als een kind begon. ze te huilen. ‘Nou, nou’, kalmeerde hij, haar den rug bekloppend, ‘laat het nu uit zijn, hè. Begin nou niet weer’. Haar hand tastte naar hem en ze drong het hoofd tegen zijn lichaam aan. Hij liet haar even zóó.
Maar toen ze het verweende gezicht naar hem lichtte en te stamelen begon, woorden die hij meer begreep dan verstond, hief hij waarschuwend den vinger. ‘Wat zei ik zoo pas?’ en zij werd klein onder dien rustigen, klaren blik.
‘Stil maar, stil maar’, zei ze, zich de oogen met den handrug droog-vegend, ‘ik zeg immers al niets meer’.
Hij zuchtte in een ongeloovigen glimlach. Maar, voor het heden althans, was het dan toch weer gewonnen.
Toen ze boven in hun kamer lang nog bleven praten, om het nieuws van Marianne te bespreken, had het onvoorzichtige geluid van hun stemmen Aletje uit een lichten slaap gewekt. Het kind zat dadelijk recht overeind in haar bed, keek starend voor zich heen in het donker van haar kamertje en neeg het hoofd wat naar den muur. Maar het doffe mompelen, waartoe het zich nu had verzacht, verried niets en een haarlok wegstrijkend, drukte ze de broze oorschelp tegen het dunne beschot. Waren ze boos, ze kon 't niet verstaan. Spraken ze maar wat harder!....
Het kind voelde de nachtelijke kilte langs haar rug en een moeë pijn tusschen de schouderbladen van het schuin gebukt zitten. Het leek wel heelemaal stil nu: vaster drukte ze haar wang tegen den wand, maar ze hoorde enkel het rare ruischen en tikken in haar eigen oor.
Voorzichtig ging ze, heel zacht en waakzaam, weer liggen, de dekens een beetje van het gezicht weggeduwd. Telkens deed een nachtelijk geluid: het piepen van 't hout of 't gonzen van een mug, haar schichtig opschrikken en vernieuwd scherp luisteren. Maar in de kamer van papa en mama hoorde ze nu niets meer. En wat geruster drukte ze het achterhoofd in 't kussen, de klamme vuistjes, waartoe ze in den hevigen wil tot verstaan, haar handen genepen had, ontspanden zich en de schrale armpjes lagen weer stil op het dek.
Haar oogleden zonken neer en even nog opende ze ze wijd, door 't kraken van haar eigen ledikant gefopt. Dan werden ze zoo zwaar en deden prikkelig pijn; haar kin zonk op den kleinen schouder en de slaperige oogjes gingen toe.
|
|