| |
| |
| |
‘1813’
door Jan Prins.
I.
een vrouw zich vindt bedrogen,
als zij wat eens haar trots,
haar weelde was, verloor, -
dan gaat zij, rouw in 't hart
en droefenis in de oogen,
van haar verwachting door.
Zij vindt den bloei vernield,
gebroken door den wind, -
van wat ze in 't hart gedragen
het leven haar gedachten:
het beeld haar van den man,
dien zij heeft liefgehad.
van wat hij had geschonken,
haar leven had getooid, -
maar dat hij, sterk en kloek,
haar aan zich hield geklonken
neen, - dat vergeet zij nooit.
Zoo, als na vreemd geweld
de vrijheid is herwonnen,
en als wat eens in vreugde,
in geestdrift is begonnen,
dan wendt zich wel de blik
gevloekt was en gevreesd,
maar van den man, die eens
zijn heerschappij mocht stichten,
wat is hij groot geweest.
| |
| |
| |
II.
Daar breekt een nieuwe voorjaarsdag
Daar is verwachting in de lucht
Daar is beroering in de stad,
gefluister in de straten....
En buiten ligt der weiden zee
Daar is ontroering in het oog
Daar is de wreede zekerheid
van nieuwe scheidingssmart.
Daar hoort men in de straten al
't getrommel voor de troepen,
't getrappel van de paarden slaan:
de Keizer heeft geroepen.
De Keizer viert nog eens het feest
Hij brengt zijn legers op de been,
nu voor den laatsten strijd.
Hij wil nog eens de volheid van
zijn kracht en almacht toonen....
En ieder land, geduldig, zendt
Voorop, met zijn versierden stok,
En al de jongens van de school,
En bij de brug, en op het plein
stroomen de menschen samen.
En overal staan in de stad
De muzikanten doen hun best
en blazen dat het klinkt.
en stappen door de voorjaarszon,
En rustig in den morgen stijgt
maar hooger klimt en lustiger
't geschetter der trompetten.
Dan komt de kolonel te paard
en dan, met trotsch gebaar
gedragen, komt het vaandel
en met de rafels aan den rand
en dan, in langen, stillen drom,
Zij trekken zwijgend door de stad
en zwijgend gaan zij voort,
de welbekende huizen langs
En achter hen wordt in de stad
gefluisterd en gemompeld....
Daaibuiten ligt der weiden zee
Zij trekken verder door de poort,
en langzaam keert men in de stad
weer tot zijn werk terug.
Men blijft nog talmen aan de deur,
men praat nog wat in groepen.
Dan gaan de moeders stil in huis. -
De Keizer heeft geroepen.
| |
| |
| |
III.
Gewapend in het wijde veld,
staan beide legers opgesteld,
en blinkend in het lang gelid,
de pluimen wuivende, - en terzij
de lansen van de ruiterij.
En op de heuvels de kanonnen,
die reeds hun donker spel begonnen, -
en nog wat verder staat bedaard
de Keizer, met zijn staf, te paard.
De Keizer, stil en klein en bleek,
met groene jas, met zwarte steek,
de Keizer op zijn witte ros,
de stevels hoog, de teugels los,
de Keizer, met zijn koud gelaat,
ziet in den dag, die opengaat,
zoover het oog kan reiken binnen
den horizon, den slag beginnen.
Hij ziet de glooiïngen beklommen
van telkens nieuwe legerdrommen,
hij ziet de wilde paarden mennen
en rechts en links de ruiters rennen
en op den rug der kurassieren
de lange paardestaarten zwieren
uitzwermen naar den horizon.
Terzijde ziet bij in het veld
de Garde rustig opgesteld,
een zwijgende, onbewogen stoet,
met de geweren bij den voet.
De kansen van den oorlog en
de doodsgevaren wachten hen,
doch ongeschokt, onwrikbaar, trots
en rustig staan zij, als een rots.
En langzaam, langzaam trekt de dag
voorbij over den Volkenslag.
En nog een dag, en nog een dag.
En aan den laten avond zag
de Keizer, dat hem zijn verweer
begaf: daar was geen leger meer.
Daar was alleen het oproer, dat
zich stortte over de Duitsche stad.
Daar was verslagenheid en zucht
tot lijfsbehoud en wilde vlucht
en menigten van mensch en dier,
gedreven in de nachtrivier.
Daar haastten zich over de bruggen
de ruiters met gekromde ruggen,
daar was vernietiging en dood.
En ver, tegen het avondrood,
dreigend als hooge zwarte horens,
stonden de nachtelijke torens
sloot langzaam op den Volkenslag.
| |
| |
| |
IV.
Daar wordt een nieuwe morgen licht
aan Hollands wijden hemel.
Daar is beroering in de stad
Daar staan de menschen, telkens weer,
bijeengeschaard in groepen:
daar heeft een stem in ieders hart,
een nieuwe stem, geroepen.
Een nieuwe stem, - doch welbekend
valt ze in aandachtige ooren:
daar is, voor wie die taal verstaat,
Ze wordt als een herinnering
aan eens bezochte landen, -
Ze is als het branden van de zee
De blijde morgen zingt erin
en maakt de menschen wakker.
De gansche ruimte schemert er
van wouden, weide en akker.
Als in een klare waterplas
ligt er de kalme ronding in
der avondlucht gespiegeld.
De zilte zeewind vaart erdoor,
ontginnen er de wijdheid in
Het ritselen van 't koren en
het ruischen van de biezen,
het blinken van de vaarten, die
zich naar de kim verliezen,
't geklapper van de zeilen en
het schuimen, voor den steven,
van water, waar het vaartuig in
gedrukt wordt en gedreven
de gansche blonde rijkdom van
't wordt alles in die nieuwe stem,
dat jong geluid vernomen.
Wat is het, dat zoo blijden lust
in harten brengt en oogen,
waarvan thans ieder stil gemoed
dat nieuwe tijden binnenluidt
't Is, in de taal van 't eigen land,
de Stem van het Verleden.
| |
| |
| |
V.
Wat roert het aan den kant,
wat rinkelt het in 't rond,
en dreunt het door den grond,
Daar wordt een wonderhuis,
daar wordt een schip gebouwd.
gebeeldhouwd aan 't begin, -
en dan, voltrokken, glijdt
De masten, zwaar en vast,
de stengen, recht en rank,
van bollend zeilenblank, -
het schip de toekomst in, -
het drinkt zich, wijd en zijd,
aan verte en eindloosheid,
het wentelt zich in schuim
en worstelt, hoog en trotsch,
wat in het water huist, -
aandachtig, - en een kring
voltrekt het schip den tocht
tot waar de morgen bloost
door palmen, hooggepluimd,
om bergen, rankbelijnd, -
tot waar van Java's droom
de vreemde weelde kwijnt.
Dan mindert voor den boeg
het ruischend schuimgeluid.
De looder zwaait en buigt
en hecht zich in het zand. -
voor het Javaansche strand.
| |
| |
| |
VI.
En hooger wordt de morgen licht
aan Hollands wijden hemel,
en luider wordt en krachtiger
van leven, dat al verder wordt
verbreid en voortgesponnen:
daar is een schoone zekerheid,
een nieuwe dag, begonnen.
De wouden langs, de weiden, nog
de blinkende ongereptheid langs
en langs de stille donkerten
Een wolkenschaduw gaat op reis
en steekt de velden over.
De jonge wind, verwonderd nog,
beweegt zich in het loover.
Dan, - hoog over de huizen uit
valt langzaam van den torentrans
't Wilhelmus van Nassouwen.
|
|