| |
| |
| |
In troebel water
door Sara Bouterse.
Een Hollandsch Binnenhuisje.
XI.
Na 't eten verdwenen de kinderen en, toen ook de meid, die afgenomen had, de deur achter zich dichttrok, bleven in de kamer de ouders alleen.
Hoogland stond voor 't raam den tuin in te kijken; om zijn blond, verzorgd hoofd verijlden de blauwe rookwolkjes van zijn cigaret tot bleek-grijze krinkels, die langzaam uiteen dreven. Kom, hij zou maar eens een wandelingetje gaan maken, 't voelde koeler aan buiten; hij kon Marianne meevragen. Voilà une idée, in lang gebeurde dat niet en heel geschikt zou hij dan nog eens op een poosje logeeren aan kunnen dringen. Want drommels, dat ging zoo niet met het kind; ze had toen wel gezegd dat ze er weinig lust in voelde, maar och, jonge meisjes, grillig als het weer hè! Hij zou 't er eens ernstig met haar over hebben, van avond kon hij er best een paar uurtjes afnemen. Hij floot zachtjes tusschen zijn tanden, in gedachten lichtjes van zijn teenen op zijn hakken terug-wippend.
In haar stoel, de handen om de leuningen gekrampt, zat Martha en haar oogen staarden in een fellen blik naar Hoogland, die argeloos haar nabijheid schier vergeten had. O, die man, hoe ze hem haatte, hem haatte om zijn luchtige opgewektheid, die niets onder haar mokken scheen te lijden. Dat praatte maar en lachte met de kinderen; voor haar geen woord; geen blik nog liet ie zich afdwingen. Ze wist het immers wel, zijn leven ging even goed zonder haar en misschien zelfs vond hij 't gemakkelijk, dat hij zich nu niet met haar te bemoeien had, heelemaal vrij was. Want, vrij! ja, dat was toch zijn zoeken en dwingen van de laatste jaren geweest. Zij stond buiten zijn leven, daar had hij wel voor gezorgd, volkomen er buiten!
Toen Hoogland, zich omkeerend, de kamer uit wou gaan, werd zijn vaart plotseling gestuit door 't heftig opstaan van Martha en overeind gekomen, beet ze hem toe, het sissend door haar strakke lippen: ‘Ja, fluiten, hè, fluiten. Dat kan je. Ik weet wel dat het jou niks schelen kan, dat niks jou meer raakt’.
Hoogland, door het onverwachte van haar uitbarsting een beetje geschrikt, maakte een kalmeerend handgebaar.
‘St, st’, deed hij afwerend.
‘Ik zal zeggen, wat ik wil, versta je’, en als hij even de schouders wipte en zijn oogen de deur al zochten, alsof hij niet gauw genoeg aan het onverkwikkelijke van deze scène ontkomen kon, barstte zij los: ‘Ga maar weer, ga maar weer. Je bent ook al veel te lang thuis geweest. Wat doe je toch eigenlijk hier, blijf op je kantoor, eet er, slaap er. Dat ik tenminste je hatelijke gezicht niet meer zie’.
Een pijnlijke trek groefde om Hoogland's lippen toen de grofheid van haar woorden, het rauwe van haar stem hem in de ooren krijschte.
‘M'n beste’, zei hij en 't rimpelde wrevelig boven zijn neus, ‘ik verzoek je te bedenken, dat we hier niet in de Jordaan zijn’.
Het snijdend koude van zijn onverborgen geringschatting deed haar trillen van onmachtige woede. Zij voelde zijn koelen blik langs zich glijden en het ironisch lachje, dat daarbij even in zijn oogen sloop, stak haar scherp en giftig.
‘Ik ben jou weer niet fijn genoeg, hè, maar ik lach om jou fijnheid, jou mooie manieren. Hoor je, ik lach er om’. Haar mond verwrong zich tot een grijns en een beangstigend paars zwol onder de oogen en bij de slapen. Haar vingers krampten en rekten als in een ontzinnende koorts; hij voelde een vage vrees voor dit gezicht, waarin het bloed een schier kloppende stuwing kreeg en hij zei, verrustigend: ‘Maar wat beteekent nou eigenlijk dit heele tooneel. Wind je toch zoo onnoodig niet op, van avond heb je weer hoofdpijn.’
| |
| |
‘Alsof jou dat wat schelen kan, of ik hoofdpijn heb of niet. Heb ik 't ooit anders gekend sedert ik met jou ben getrouwd’.
‘Ja, beste kind, dat geloof ik allemaal graag! Als je me nou alleen maar eens vertellen wou, wat je met dit alles voor hebt, hè?’
‘Och, wat onnoozel’, smaalde ze, door zijn vaderlijk betoogende stem feller nog opgehitst, ‘me zoet houwen hè, me paaien met je mooie woorden. Maar dat's uit hoor, dat's lang al uit! Eenmaal wor je wijs en ik ben lang genoeg gek geweest’. Zij lachte scherp en bracht haar gezicht dichter onder zijn oogen. ‘Maar je moet daarom nou niet denken, dat ik met me spelen laat, dat je met me spotten kan’; een valsche vreugde sloeg vonken door 't harde blauw van haar oogen, toen ze, nu haar stem temperend tot een langzamer, en daardoor dringender woordenval, hem toebeet: ‘en die vriendin van je, die goeie kennis waar je zoo graag eens een kaartje ging leggen, hè, die zal 't nou voor de tweede keer wel laten, nog eens hier te komen’.
In argwaan hief Hoogland het hoofd, dat hij afkeerig van haar had weggewend nu plotseling tot haar terug. Wat was dat, wat bedoelde ze....?
En Martha, gulzig speurend naar zijn gezicht om er een verradende bleekheid, een trilling van ontroering te ontdekken: ‘Dat was wel aardig geweest hè, zij hier wat liefjes met mij komen praten, en dan jullie later samen lachen om die onnoozele hals, die er zoo blindelings inliep. Maar’, het juichte haar bijna van de lippen en haar geheele wezen stroomde vol van 't genot dier herinnering, ‘dat viel niet mee, nee, dat viel nou eens niet mee hè? Weet je wat ik gedaan heb? Toen die fijne Mevrouw hier kwam en tegen me knikte en zoo liefjes lachte, weet je, wat ik toen deed? Toen heb ik Jans geroepen, en ik heb gezegd, zóó dat ze 't buiten hooren moest: Voor die Mevrouw ben ik niet te spreken, en zoo kon ze weer van mijn stoep gaan, hoor je, jou fijne, mooie, voorname vriendin’. Het nog ongeschonden wit van haar tanden kwam bloot in de wreedheid van een sarrenden lach, en haar borst bewoog in een bedwongen hijgen. Zij stond wat gebogen, de eene hand op de tafel gesteund, het verhitte gezicht gespannen van een tartende verwachting.
Maar Hoogland bleef nog een moment in de zelfde stilte waartoe de onverwachte verbazing hem verstarde. Dan, den triomf van haar spiedend gezicht voelend, de vreugdevolle zegepraal, die in gansch dit lichaam leek te kloppen, wendde hij zich om en trad naar den schoorsteen, waar, in blanke kalmte, zijn vingers over 't gladde marmer naar lucifers grepen. De bleekheid van een ziedende drift, zoo zeldzaam bij hem, man van koele beheersching, vervaalde zijn voorhoofd en wangen, en zijn oogen staarden blind op 't langzaam tasten van zijn hand.
Dat duurde even zoo, dan stond hij weer recht en streek een lucifer af, die in een kleine knettering ontbrandde. Hij nam de gedoofde cigaret tusschen de lippen, boog 't hoofd naar 't blauwe vlammetje in de kom zijner handen, zoog het vuur om de asschige punt, en de eerste wolkjes wegpuffend, zei hij, zonder opzien nog: ‘Dat heb je nou gedaan hè? En je denkt daar wonder veel plezier van te beleven. Maar’ en hij wuifde luchtig het flakkerend vlammetje dood, ‘dat kon wel eens niet van heel langen duur zijn’.
Als hij nog een paar trekjes had gedaan en de asch in 't bakje neergeklopt, trad hij langzaam op haar toe, waar ze, nog altijd leunend tegen de tafel, haar hand om't hout van den rand neep. Hij zag haar vlak in de oogen, hief leerarend den rechter wijsvinger en ieder woord als 't ware afzonderlijk wegend en het een scherpte gevend van vlijmkoude meerderheid, zei hij: ‘Onthou nu eens dit, en onthou het goed! Al wat er van nu af aan gebeurt, heb je alleen je eigen kleinzielige jaloerschheid te wijten’.
Zij schokte haar hoofd achterover, wou hem tartend tegenlachen, maar haar mond sloot zich bleek over de woorden van hoon,
| |
| |
en braveerende onverschilligheid, toen Hoogland, op 't felste in zijn heerschzucht gekwetst, en opgedreven door den lust ook haar te krenken, te pijnen, haar vroeg met wondend koelen smaad: ‘Verwondert het je dat ik jou beminnelijke nabijheid zooveel mogelijk vermijd. Me dunkt, je moest het in mijn smaak apprecieeren dat ik het op den duur niet buiten wat eleganter gezelschap stellen kan’.
Er kwam een uitdrukking van ontzetting over haar gezicht, zij staarde hem aan of ze een oogenblik verbijsterd werd, maar toen hij zich bewoog om naar de deur te gaan, klemde ze haar heete handen aan zijn armen, zijn schouders. ‘Je liegt’, hoorde hij haar zeggen ‘je’, maar eer de bevende klank tot woord werd, stiet hij haar ruw van zich terug, de nijping harer vingers losrukkend uit zijn jas. In snellen greep had hij den deurknop omgedraaid en was in de gang verdwenen.
Zij bleef staan, zooals zijn afwering haar teruggestooten had, de armen wat vooruit, de vingers nog gekromd. Haar bleeke mond geopend en 't gezicht, dat langzaam aan vaal wit werd, iets achterover in luistering.
Maar Hoogland kwam niet terug. Bijna onmiddellijk na zijn heengaan uit de kamer, klonk de korte, doffe slag der voordeur en zijn voetstappen buiten, die de kiezels traden.
Haar handen tastten dwalend rond zich en, terwijl een scherpe gil haar keel uit krijschte, een schreeuw van machtelooze woede en razende spijt, sloeg in een zwaren plof, haar lichaam tegen den grond.
Boven leefde de rumoering op van deuren, die werden geopend, 't neerdalen van vlugge voeten over de traptreden; de gezichten ontdaan in eersten schrik kwamen ze de kamer in, Bert en Marianne. Achter hen, schuwer, maar de oogen bewegelijk van nieuwsgierigheid, dook 't rosse kopje op van kleinen Jaap.
‘Mama’, riep Marianne en schudde haar lichtjes den schouder. De eene wang drukte zich weg in den rechter bovenarm en korte schokjes huiverden haar over het lichaam.
Bert schoof zijn hand onder haar hals, trachtte zoo 't hoofd een beetje te heffen. Haar arm trok als in kramp en zij begon te steunen, traanlooze snikken uitstootend.
‘Help eens Marian’, zei Bert, het zware lichaam onder de armen vattend, en als zij, wilder, haar voeten te trappelen begon, gebood hij barsch: ‘Nou, nou, een beetje kalm, Mama. Kom, kom, u kunt best opstaan’. Er was hem een flauwe, nu verscherpende herinnering gebleven aan vroegere, zelfde aanvallen en hij wist nog hoe papa dan, in gebiedende hardheid, haar toesprak en zoo het onbeheerschte uitgillen van haar snikken bedwong.
Zij liet zich willoos overeind zeulen, bleef, star als een blok, met de volle zwaarte van haar bovenlijf tegen hun armen leunen. Bert beduidde Marianne door een oogwenk, haar naar den divan te brengen. Aandachtig keek Jaap er naar, hoe Mama's voeten over 't kleed slierden, een matje meehaakten aan de hak, en botsten tegen den mahonie tafelpoot.
Toen het lichaam, log van roerloosheid, op de lage rustbank lag gestrekt, en 't krampachtig steunen heviger en klaaglijk werd, en haar mondhoeken tot smartelijke beving bewoog, greep Marianne de hand, die slap en hulpeloos afhing langs den kleurigen divanrand. ‘Stil maar, mama, stil maar’, fluisterde 't meisje in een vaag besef dat iets vreeselijks in dit bleeke hoofd tot vernieuwde helderheid kwam. Want een tweede gil snerpte haar de lippen over en haar handen sloegen om zich heen, weerden Marianne, 't gezicht van Bert, dat zich onderzoekend over haar boog.
‘Hou je kalm, Marian’, zei Bert, ‘'tis niets als wat overspanning. Jaap, vraag in de keuken eens wat water. Is er geen eau-de-cologne in huis?’
‘Jans is er niet, ik zal wel even’, zei ze, zich tot flinkheid en handelen dwingend. ‘Jaap, toe, op mama's waschtafel staat de eau-de-cologne flesch’. Haar voeten repten naar de keuken en terwijl ze uit de kraan
| |
| |
't water neer deed ruischen in 't zinken teiltje, klemde Marianne een oogenblik het voorhoofd in de nijping harer handen. God wat nu weer, wat was er gebeurd. O, ze was al bang zoo straks boven, toen ze Mama's schreeuwende stem hoorde, en luisterde zonder te willen. M'n God, waar ging dit leven toch heen, wat moest er van worden. Haar trillende vingers droegen het bakje en wankel voelde ze haar voeten over de marmeren steenen gaan.
Binnen was de scherpe reuk van gesprenkelde eau de cologne en 't zelfde eentonige steunen klaagde er. Marianne keek toe hoe Bert Mama's handen en polsen onderdompelde, hoe hij Jaap zei den handdoek van het fonteintje te halen, en ze tuurde, zinnend op 't vreemd-vertrokken gezicht van haar moeder neer. Haar gedachten tastten, verscherpten zich, maar zij vond enkel de zelfde nevelige onzekerheid, die haar toen, dien morgen, naar haar vader had gedreven.
Even verstilde het klagen, Marianne staarde gespannen naar 't gezicht dat in bleekheid geslonken scheen, en dat rilde onder de onverwachte kou van den natten handdoek, die Bert boven de oogen legde. Straaltjes water dropen langs de wangen en vervloeiden in den hals, de oogen sloten zich. In deze terugkeerende rust bleven ook Bert en Marianne stil naast den divan staan, wat dieper de kamer in rekte Jaap zijn hals om naar Mama te zien; hij merkte op dat ze zoo raar haar arm soms bewoog en hij wachtte, gespannen, hoe dat afloopen zou in kinderlijke nieuwsgierigheid.
Maar plotseling en onverhoeds rukte Martha zich den natten doek van het voorhoofd en langs Marianne en Bert, die in onwillekeurigen schrik wat op zij weken, slingerde ze de witte prop van zich af en viel terug in een nieuwe vlaag, die toomeloozer uitbarstte.
De handdoek, zwaar van water, stuitte tegen het gezicht van Jaap, die eerst om 't onverwachte wou gaan huilen, maar dan 't zenuwachtig uitproestte om de harde klets, die de natte lap tegen zijn wang gaf.
‘Ga weg’, riep Martha tegen Bert, die over haar buigen kwam, ‘ga allemaal weg. Ik wil niemand zien, ik wil alleen zijn. Ga wèg dan toch’.
‘Ja, dadelijk, als u wat beter bent’.
‘Ik wil niet beter, ik wil niet beter’, riep ze, dwingerig als een kind, ‘wat doen jullie bij me. Ik deug toch nergens voor, ik weet het immers wel, ik weet het al lang. Heulen jullie maar met hem, ik vind 't best hoor, ik vind 't best’.
Toen geen der kinderen antwoordde, toen Bert zwijgend naast haar staan bleef, en alleen de geurige koelte van wat versch gesprenkelde eau de cologne op haar gloeiend voorhoofd bracht, werd ze stiller. Haar oogen staarden op naar 't witte plafond, waarover al de vaagheid der avondschaduwen begon te waren.
Een tijdje bleef ze zóó. Marianne's ademhaling ruischte hoorbaar in de stilte.
Toen, met een gebaar van wanhoop en schaamte, hief Martha de bleeke handen omhoog, boog er haar gezicht in neer en schreide.
Door zachten dwang dreef Marianne den kleinen jongen de kamer uit, ‘Ga nou maar Jaap, toe, 't is te druk voor Mama, ga nog maar wat spelen hè?’
Zonder het zelf te willen of te weten op haar teenen sluipend, vluchtte ze in den versten kamerhoek en ging daar zitten, 't hoofd tegen het behang geleund, en wachtte zorgelijk bang....
Bert had de hand op den schouder van zijn moeder gelegd, zijn voorhoofd was vochtig en zijn borst beklemd van een medelijden, dat hij machteloos wist.
Buiten zonk het bleeke blauw van den tragen avondval, en een ritseling doorbeefde nu en dan de spelende bladeren van de kastanjetakken, die lichtjes heen en weer deinden voor de ramen.
Aan haar wang voelde Martha de toevallige beroering van Berts ruige mouw, ze zocht zijn hand en klemde die. ‘Ik
| |
| |
meende 't zoo niet’, zei ze, toen ze het jonge gezicht in trieste verslagenheid op haar neerkijken zag, ‘denk er maar niet meer aan’.
‘Mama’, zei hij, nu ze na haar huilbui wat kalmer bleek, ‘toe, laten we toch eindelijk eens praten. Niet meer die nevelen, die vervloekte vaagheid! Ik ben toch oud genoeg nu’.
‘Wat weet ik zelf? Heb ik ooit meer kunnen doen dan voelen, vermoeden en altijd twijfelen’.
‘Maar wat is er dan nu gebeurd, er moet toch iets geweest zijn’.
Ze keek hem peilend aan in een langen blik, scherp van wantrouwen.
‘Zouden jullie dat niet weten?’
Bert kleurde; het vlottend dorpspraatje, dat Hoogland's naam aantastte, had hij immers maar al te dikwijls, in wisseling van geloof en twijfel, met Marianne besproken.
‘Zie je wel’, zei ze en haar stem werd leeg van wrange teleurstelling, alsof ze van hem nog tegenspraak had verwacht.
‘Maar wie zegt -’ zocht hij zwak en zonder overtuiging, ‘bewijzen zijn er niet....’
‘Mama, zeg’, herhaalde hij dringender, ‘en dan nog, al is 't gedeeltelijk waar, al zou misschien de schijn tegen wezen, wie zegt dan nog dat we dadelijk het ergste moeten gelooven’.
In Martha's geest, wat verdoezeld door de uitbarsting harer zenuwen, verscherpte een schrijnende herinnering.
Gaven de laatste woorden, waarmee hij van haar was weggegaan, geen bekentenis, schaamteloos van koele brutaliteit. Het was of de pijn dier wreede vernedering haar opdreef, als onder de striem van een zweepslag. ‘Niet gelooven?’ zei ze, ‘als hij zelf het erkent?’
Achter in de kamer stond plotseling Marianne recht; een vreemde koude ging haar over den rug, een vochte kou die haar handen klam maakte.
‘Mama, weet u het wel zeker?’ hoorde ze Bert pijnlijk zeggen. Maar geen antwoord volgde daarop. Naar de bleeke schemering buiten, dwaalden Martha's oogen, en bleven daar staren.
‘Ik wou dat ik dood was’, zei ze moe.
Marianne voelde pas haar eigen onbeweeglijkheid, haar starren, verdwaasden blik, toen 't stemmetje van Alette, buiten al gehoord in verre klankjes nog, nu van vlakbij ‘Mama’ riep en nog eens ‘Ma?’
Langs de open warandedeuren kraakten de stappen van Jans, die naar de keuken ging.
‘Ma, hoor es, ik ben met Jans mee geweest’. In een sprongetje wipte ze de kamer binnen, maar dan stremden haar watervlugge beweginkjes opeens, over haar gezichtje kwam een stroefheid van teleurstelling en om haar blije mondje slonk de lach.
‘Hè’, zei ze huilerig, ‘wat hebben jullie nou weer’. Het ravotten in zon en warmte op dezen langen, zomerschen speeldag had haar opgewonden gemaakt en bij 't eerste stootje, dat die snel gewekte overspanning raakte, kantelde de dolle vroolijkheid.
‘Jullie hebben zeker weer ruzie gemaakt’, zei ze neuswijs en haar gezichtje wrevelig als van een oud vrouwtje; toen niemand antwoordde en 't hoofd van Martha van haar bleef weggewend, dat lichaam zoo vreemd roerloos in 't vale avondlicht, stampte ze op den grond.
‘Altijd zijn jullie even naar, nare menschen, akelige Ma, leelijke Ma’. Boven 't kleine lawaai van haar trappelend voetje brak, heviger, een huilbui los.
Vergeefsch maande Bert: ‘Stil toch kind, Ma heeft hoofdpijn; toe Marianne, breng haar naar bed’.
‘Ik wil niet naar bed’, gilde ze, al van te voren zich werend met handen en voeten, en wringen van 't heele lichaampje.
Maar Marianne, te moe, te geslagen, riep in de gang om Jans.
‘Mevrouw heeft hoofdpijn, toe, neem Letje even mee’.
‘Nee, nee’, brulde het kind, schor van huilen en haar vingers grepen den tafelrand vast.
‘Wat heb ik nou aan de hand?’ zei de meid, ondertusschen sluw van den een naar den ander loerend, ‘zou je niet eens gauw
| |
| |
stil wezen, schreeuwleelijk. Zie je niet dat je Ma hoofdpijn heb. Kom, alla naar boven, 't zal je tijd worden, zou 'k denken’.
‘Ma, maatje’, kreet Alette, spartelend tegen de stevige armen die haar oppakten en meedoogenloos de kamer uitsjorden.
‘Och, laat toch, laat toch’, prevelde Martha, maar tusschen het stommelen van de bemoeilijkte voeten, klonk het, bij de trap al, zwakker ‘Maatje’ een noodkreet die lang gerekt verstierf.....
In de kussens had Martha 't hoofd weer teruggevleid. O, dat er toch een oogenblik rust kwam, dat ze even stil mocht liggen en denken, denken. De kinderen, ja God, de kinderen! Maar ze was zoo doodelijk vermoeid of een pijn aan al heur leden knaagde. Morgen zou ze 't wel weer goed maken met Aletje, wel weer lief voor haar zijn.
Och, als ze haar nu maar met rust lieten, Bert en Marianne, ze meenden 't goed, maar geen die toch begrijpen kon hoe dat schrijnde van binnen.
Ze look de wimpers toen Bert voorzichtig nader kwam, en de vervaagde plek van haar gezicht in de bolling der kussens zocht. Terwijl haar adem rustig als in sluimering bewoog, hoorde ze hem weer wegsluipen en fluisteren tot Marianne. O, de stilte was goed en het donker.
Er ritselde iets in de kamer: de zachte, bange tred van hun voetstappen over het kleed, toen Marianne, door Bert gewenkt, hem nasloop in de warande. Haar rokken kreukten langs 't riet van den stoel als ze behoedzaam zich neerliet.
‘Laat maar slapen’, gebaarde Bert.
Het gezicht van Marianne was bloedeloos wit en de oogen schril-groot. Haar hoofd neeg wat, en over het tafeltje tusschen hen beiden in, rekte ze haar tengeren hals. ‘Bert’, zei ze schier klankloos, ‘Bert’.
Hij zag in het licht dat van den avond bleek naar binnen scheen, het starre gezichtje hulpeloos tot hem komen. Haar mond, bevend en wat geopend, leek één smartelijke vraag. Het eerste dat in hem welde was, deze schier te groote droefheid luchtig in wat zorgelooze zinnetjes weg te praten, maar het meisje zat zoo roerloos stil zijn antwoord af te wachten, dat hij den moed tot frases niet vond. Omzichtig de kamer in spiedend, van waar geen ritseling geruchtte, bracht hij dichter zijn stem bij haar oor: ‘Het zal zoo erg niet zijn en misschien....’. Maar hij hield in. Ja, wat misschien! Daar kwam hem zooveel tegen uit het verleden, dat den troost van dit schamel woordje stal. De eenzaamheid van zijn moeder, folterende achterdocht, waarin haar rust en rede geheel verloren waren gegaan. De blanke kalmte waarmee papa die voortdurende aanklacht verdroeg, zijn vredige opgewektheid, waarvoor geen huiselijke troebelen ooit een aanranding waren gebleken. Zijn leven dat hij zoo volkomen met het eigen ik had gevuld, de vele bemoeiingen buitenshuis, de avonden met vrienden. Was die laatste beschuldiging daar geen eenvoudige verklaring van? Hij wist het immers nog zoo goed, hoe dien allereersten avond van zijn thuiskomst, dat vermoeden, steeds onbewust geweerd en bevochten, als een wreed licht opeens over alles had geflitst, en ongevraagde klaarte bracht. En hij wist ook nog hoe Marianne toen terughuiverde voor de aanraking van dat vermoeden alleen, Marianne, die een jaar of wat geleden nog zoo'n vertroeteld vaders-kindje was.
‘Bert’, zei het meisje weer en haar vingers grepen een plooi van zijn mouw, ‘ik wil hier weg! Ik wil hier niet blijven’.
Hij bewoog zijn lippen in 't zoeken naar een antwoord, een zinnetje van bemoediging en meegevoel, maar hij zei alleen, en 't klonk weifelig en leeg: ‘Het zal alles nog wel meevallen’.
Toen hij dat gezegd had en Marianne's witte hand van zijn mouw gleed en het zwijgen tusschen hen bleef, hoorde hij den naklank van die luttele woorden in zich zelven herklinken. Meevallen, wat? Hoe kon dit ooit weer goed worden, waar 't nooit goed
| |
| |
was geweest? Want zelfs al zou 't een praatje blijken, een hersenschim van overspannen vrees en onredelijke achterdocht, dan nog zou immers de zelfde toestand duren! Wie wist hiervan het begin en het gevolg? Een daad zou te grijpen zijn, te ontmaskeren en misschien, schoon 't weinig troost gaf, te wreken. Maar werd die daad niet eenigszins begrijpelijk, wanneer je menschelijk of koud ontledend dacht. Had mama zelf niet een groot aandeel in de schuld, wanneer die schuld er zijn zou? En toch, ook weer, er bleven enkele lieve herinneringen aan heel vroeger, uitingen van hevig moedergevoel, verloren en ondergegaan in het troebele van de latere jaren. Papa, schoon altijd vriendelijk, was zoo koel, zoo koel. Verried mama's ijverzucht, hoe moordend dan ook voor het huiselijk leven, toch niet in elk geval de warmte van een hart dat liefhad, al was die liefde verminkt en misvormd. Ach, je dacht, je zocht, maar je kwam er niet verder in.... De kalmwijsgeerigen beschouwden het als twee levens die niet bij elkander passen, wijsheid, die nog slechts den naam noemde en het innerlijk, het levend innerlijk even hulpeloos liet. Wat gaf dat zoekend denken om tot klaarheid te geraken, dat rafelen en ontvezelen, de werkelijkheid bleef er even armoedig om.
Hij boog het hoofd wat achterover en luisterde. In de kamer was het stil, mama sliep zeker; hij stond zachtjes op, boog zich ver voorover en meende het eentonig ademsuizelen te hooren.
‘Kom, Marian’, zei hij, achter haar stoel tredend, en door een duwtje van zijn hand wat beweging roepend, in het roerlooze figuurtje, ‘kom, sta eens op’. Ze rees overeind, bleef dan ineens staan, terwijl haar schouders even schokten in schrik. ‘Wie is dat?’ zei ze, schichtig 't hoofd wendend. Ook Bert voelde een lichte ontroering toen hij het fluiten hoorde, dat in het wijde van het stille buiten, schoon 't een eenvoudig wijsje was, een klank van eenzaamheid en weemoed riep.
‘Papa’, zei Marian en stiet haar stoel terug.
Maar 't werd ineens stil, en Bert, kalmer en scherper luisterend naar de stappen, die klonken licht en vlug, hield haar tegen. De naderende voeten leken te sluipen..
‘'t Is Jaap’, zei Bert, ‘hij had al lang thuis moeten zijn’. Dicht langs de muren glippend, kwam hij naar de warande toe, waar het donker hem gerust stelde. Zijn verhitte oogen flikkerden onrustig en zijn kleine rooie kop had een speurende beweeglijkheid.
‘Waar is Ma?’ vroeg hij Bert, die zijn hoofd schudde over het bezweete voorhoofd van den jongen, en als de oudste broer den vinger op den mond legde, en naar de kamer wees, vroeg hij, sprekend met lippengebaar: ‘Slaapt ze?’
Bert knikte.
‘O’, ademde hij gerustgesteld, en op de spitsen van zijn teenen wipte hij weg naar de achterdeur.
Het was al geheel duister en diep in den avond toen Martha uit een doezeligen sluimer wakkerschokte en verschrikt om zich heen tastte. Haar oogen zochten in het donker, haar hoofd wendde en keerde en de volkomen stilte van de kamer maakte haar bang. Hoe laat was 't al, ze had zoo pas toch nog gefluister gehoord, Marianne's stem. Waar waren ze allemaal, en de kinderen, God, Jaap.
‘Marianne’, riep ze schril.
In de warande zat alleen Bert, het gloeiend puntje van zijn cigaret brandde een roode vlek in het schemerig duister. Hij stond snel op. ‘Ik ben het’, zei hij, ‘wou u iets, mama?’
‘Hoe laat is het toch, en waar is Jaap, is Jaap al thuis?’
‘O, al lang, Marianne is ook naar bed. 't Zal gauw elf uur zijn.’
Ze streek zich de haren uit de oogen, trok de rokken lager over de voeten.
‘U moest nu ook naar bed gaan, hè. Zal ik boven licht voor u opsteken?’
‘Is?’ maar ofschoon ze de vraag niet voleindde, hij begreep de bedoeling.
‘Neen’, zei hij enkel.
Zij huiverde hoorbaar.
| |
| |
‘Kom mama, gaat u nou’.
‘Dadelijk, ga maar vast’.
‘Wel te rusten dan, en het beste er mee’.
Ze hoorde hem de warande-deuren sluiten, het raam neerschuiven en door de kamer weggaan.
Toen stond ze op, greep zich dan aan een stoel vast, om de duizeling waarin ze wankelde, en als het ijle gevoel in haar hoofd wat wegtrok, de ruisching in haar ooren, ging ze langzaam naar het venster. Ze drukte haar handen tegen de kille glimming van de ruiten en keek uit in het donker van den tuin.
Een groote, wijde verlatenheid was overal in de nadering van den nacht; de boomen en struiken stonden vreemd oneigen en verdoezeld van vorm. Een grauwte omsloop de rozen op het grasperk en verdofte tot een bleeke grijsheid hun wit.
Zwaar viel een klokslag, en zóó elf breede galmen die dreunend verstierven; bij elken slag, die weer aanzwol werd de stilte van een dieper eenzaamheid.
In het moede hoofd van Martha bleef één gedachte zijn koppigen wil hameren: Hier zal ik wachten. Zóó zal hij me bij thuiskomst vinden. Het leek nog een laatste dwang in het overgegevene van haar onmacht, een wanhopige opdringing van zich zelve.
Als hij haar zoo vond, iederen avond, iederen keer weer, dan moest toch tenslotte zijn hart wel spreken. Zooveel jaren samen, zooveel jaren. En de kinderen.
Zij krampte haar handen ineen, haar voorhoofd drukte zich wild tegen het koude glas, alsof ze de gedachten verpletteren wilde.
Maar in een schok die haar aangreep en ijskoud doortrilde, stond ze plotseling recht, en bleef zoo, de handen tegen den mond, als iemand die ademloos wacht in ontzinnenden schrik.
Kalme treden, duidelijk hoorbaar in het verlatene van den avond, drukten het zand, knerpten nader en gaven een schurend geluid over de stoepsteenen. Een sleutel zocht in het slot, knapte om en een stroeve scharnier knarste.
Zich losrukkend uit een verlammende vrees, een bangheid die haar kluisterde, sloop ze nader en terwijl de knop rammelde onder haar heftigen greep, stiet ze de deur van zich af en hief zich op den drempel tot haar volle lengte, 't hoofd vooruitgedrongen. Een arm, in onbewust gebaar, strekte zich langs den witten muur, waar haar vingers zich spreidden.
Onder het weifelige, groene ganglichtschijnsel stond ze, tragisch van droeve belachelijkheid.
Hoogland, zonder omzien, den rug naar de gang gekeerd grendelde de deur, bukte zich naar een knip.
Dan ging hij langs haar, even raakte haar zijn blik, leeg, toevallig, en zwierf, onbewogen weer voorbij. Hij lichtte den hoed van 't hoofd, zwaaide hem op den kapstok neer en, de hand omhoog, plette hij zich in gewoontegebaar de haren.
Zijn schreden dempten zich in den looper, toen hij, lenig-vlug, de trap beklom.
Martha's arm zonk langs den muur en haar voeten drukten zwaar den drempel. Een ellende van volkomen verlies, van volslagen onmacht sloopte haar laatste verweer. Daar was in zijn dooden blik geen spijt, geen wrevel, zelfs geen boosheid te vinden.
Haar lichaam verslapte, haar hoofd boog. Toen ze even zoo tegen den deurpost had geleund, en alles onveranderd bleef, bewoog ze zich.
‘Ik moet naar boven’, dacht ze.
Uitgeput begon ze langzaam de treden te beklimmen, zag dan het trieste licht over de muren, en trad terug. De koperen kettingen kreunden toen ze 't lampje neertrok; het bleeke vlammetje doofde.
Haar handen tastend, haar moede voeten schuifelend, zocht ze in het donker de trap.
| |
XII.
Marianne schoof het briefje weer in het couvert en bleef het witte vierkantje beturen; een paar lijnen van onwil en weerzin
| |
| |
verouwelijkten haar mond. Waarom nu dit weer, wat was dat noodig! Natuurlijk wist ze heel goed wat ze deed, heel goed. Ah bah, zooveel drukte vooruit!
Ze knakte het papieren omslag in twee, stopte het haar taschje in dat aan den stoelknop bengelde en knipte driftig den beugel dicht.
Het was vroege middag en de ramen van haar kamer stonden open; de naakte ruiten vingen vol de zon, een enkelen keer den zwarten wiekslag van een vogel of de kleurige fladdering van een vlinder.
Marianne's voorhoofd rimpelde: Wat beteekende dat nou eigenlijk, wou hij haar soms niet, werd ze ook door hem al afgescheept? Het vuur van woede blakerde haar wangen, en 't werd haar of ze 't hoofd tegen den muur moest opbeuken. God, wat een troep, wat een walgelijke troep! Ze preste; haar lippen om 't niet uit te schreeuwen. Liep alles dan anders dan zij 't zich wenschte, hield dat gedrein van het leven dan nooit op. Wat moest dat nou weer, hè, wat moest dat?
Marianne had dien nacht niet geslapen; in 't omsluipen der uren was haar hoofd van een steeds groeiende helderheid geworden en bij 't eerste licht dat, grauw van bleekte nog, over de zoldering aansloop, was ze opgesprongen uit de omgewoelde lakens, wanhopig van 't vergeefsche oogensluiten, en had voor 't raam, in de zuiging van den koelen nachtwind, den vollen morgen afgewacht. En na die slapelooze uren was een overspannen kalmte gevolgd, een gevoel van alles wel te kunnen, van alles aan te durven, van vrede zelfs. En nu weer dit!
Toen ze gisteravond, na dagen van zoekend denken, van weifelen en willen, haar briefje schreef, toen had over de koude berusting waarin ze zich overgaf, een ander gevoel toch even warm getinteld: Wat zal Frederik gelukkig zijn. En het denken aan deze blijheid, het verbeelden van zijn groot gezicht, zooals 't zich, verbleekend, over haar briefje buigen zou, was haar, in den eigen weemoed, als een zacht geluk verschenen. Marianne's mond lachte schamper: een waarschuwing was het antwoord geweest, zinnetjes wijs en dor. O, zulke echte zinnetjes voor hem, den prediker, den zedemeester, den principeman.
Ze nam haar warme voorhoofd tegen haar handen, het gloeide en een starre spanning wou er niet breken. Haar gezicht was paffig opgezet, en bleek van de slapelooze uren; een moeheid voelde ze op gansch haar lichaam wegen. Maar opeens schokte ze overeind en, eer ze zelve haar hand voelde heffen, lag in een beukenden slag haar vuist op de tafel. En ik wil niet anders, ik wil niet anders. Toen verschrok ze van het lawaai, de kracht van haar eigen stem en keek verdwaasd rond.
Ik moet kalm zijn, dacht ze, laat ik toch niet zoo gek doen. Ze plukte aan de franje van het tafelkleed, haalde er een pluisje af, dat ze diepzinnig beschouwde, dan dwarrelde 't uit haar vingers, bleef even zweven en verzwond.
Marianne staarde naar een streep zonlicht, die leek te leven in de wemeling van duizend kleine stofjes. Ze staarde lang en zonder zien. De opwinding slonk zachtjes aan en het werd stiller in haar. O, dat kon toch niet, zij moest zich vergissen, het gevoel van Frederik was zoo echt geweest, zoo waarlijk groot van trouw, en zou dan nu ineens, zoo zonder oorzaak, zonder iets....?
Waar was de brief, wat stond er eigenlijk, had ze wel goed gelezen? In een aarzeling, die schier niet durfde, tastte ze naar haar taschje en zocht het couvert, door haar driftige vingers geknauwd. Ze streek het glad, las nog eens het adres en haalde schuw het blanke velletje naar boven, opende het dan, waar 't zwart en levend van forsche letters was. Daar stond het. Lieve Marianne. O ja nu wist ze 't weer, dat had haar ineens zoo koud overvallen, dat stond daar zoo gewoon, zoo nuchter als de aanhef van een vriendenbrief. Lieve Marianne.
Zij had het couvert opengescheurd, zenuwachtig verlangend in de lauwheid van haar eigen gevoel, naar het hevige van zijn geluks- | |
| |
uiting. En die paar kille woorden hadden haar dadelijk vijandig gemaakt. Ze moest nu goed en kalm nog eens nalezen! En zin na zin herlas Marianne, haar bleek gezicht het papier toegebogen, de ronde kin neer op de witte welving der borst.
Dan zakte haar hand, de brief zonk haar in den schoot, en ze bleef er op staren, het hoofd zwaar van gedachten, gedachten, die aanslopen, die zich opdrongen, die pijnden en troostten, gedachten lang vergeten, en moedwillig verzaakt.
‘Bedenk je goed, Marianne, overweeg den ernst van het huwelijk dat een heel leven met zich sleept’.
Die zin riep een klank uit het verleden, een zuiveren klank! Toen haar droomen nog vaag en ongerept een schoone toekomst tegen gingen.
Marianne lichtte de heete, zware leden van de moede oogen weg. Haar heele leven! Haar hart met al zijn pijn, zijn schroeiend verlangen, zijn doode geluk, dat ze overgeven moest. Haar gansche ziel, verwond en gekwetst, en toch nog het oude leed terug verlangend! Moest ze in al de bitterheid van het verleden, het goede heden loven, en rust en vrede vinden in deze nieuwe liefde?
Het bloed drong in één golfslag naar haar voorhoofd, en ze dook haar gezicht in de handen weg, inéén krimpend onder die gloeiende schaamte.
Maar dan, in het donker van haar toegedrukte oogen sloop het aan: de afgeloopen dagen, het voorbije jaar. De eenzaamheid, waarin de herinnering schrijnend werd, het verlangen nooit vervuld.... En ze hief haar hoofd omhoog in forschen, tartenden ruk. Nooit meer! nooit meer dat lijdend ondergaan, dat bukkend aanvaarden. Ze wou liet niet langer, de grillen van het leven afwachten! Gisteravond, toen ze haar briefje schreef, was het haar zoo klaar geworden, en ze had een zoo vast geloof in 't goede van de toekomst gevoeld. Geluk? Neen, niet het geluk dat ze vroeger had gezocht, niet dat groote, overweldigende, waarin ze geheel was ondergegaan. Niet dat heftig-schoone dat haar door hoogten en laagten had gesleurd; maar een rustige, stille vrede, een veiligheid van onbestookt vertrouwen. Had ze niet scherp gedoeld, in een lichtflits van gedachten, het krankzinnige van het lijden dat haar dit laatste jaar had gesloopt? Het krankzinnige dat bijna belachelijk werd?
Van Marianne's schoot gleed ritselend den brief, ze bukte zich om 't witte velletje weer in haar handen te nemen, het lag koud en glad tegen haar vingers aan. Neen, het was geen nuchtere koelheid, die hem dit schrijven deed. Had ze dan verwacht dat haar briefje, zoo onvoorbereid ontvangen, niet eens een lichte verwondering wekken zou? Dien laatsten keer nog immers had ze zoo duidelijk haar antwoord gegeven, en hem dat.... van vroeger.... verteld. O, niet aan denken, daar niet aan denken. Zijn zielig gezicht, die laatste vraag bij het weggaan.... Welnu, ze wàs teruggekomen, het kwam voor hem, zooals hij 't had gehoopt. Was dat niet el veel in het leven?
Maar waarom dan dat waarschuwend: Bedenk je goed. Had ze niet lang en niet tobbend genoeg gedacht, gewikt en gewogen tot ze er hopeloos onder werd. Was niet alles in haar teruggedeinsd om ten slotte toch weer tot hem te komen? Bewees dat dan niet genoeg?
Marianne nam het dunne blaadje dichter onder haar oogen, en herzocht dien éénen zin. Neen, neen van afwijzen was geen sprake, ze was alweer te heftig geweest. In de bitterheid die tegenwoordig haar leven beheerschte, ging zelfs 't liefste en zachtste voor haar verloren. Dit briefje was enkel goedheid en zorg om haar zelve: Verwar niet in je gevoelens. Ik ben zoo bang dat een ingeving van het oogenblik je dreef. En 't is de vrees dat ik je toch weer zou moeten missen, die me je schrijven doet.
Marianne bezon zich haar eigen briefje, het was heel kort, de enkele zinnen in wilde letters neergekrast. En ja, nu ze zich goed
| |
| |
herinnerde, het moest voor hem, die liefde vroeg en verlangde, beleedigend van koelheid, van schaamtelooze koelheid zijn geweest. Eén enkel gevoel had haar beheerscht: Ik wil hier weg, dit leven moet uit zijn, en in de woestheid van dien steigerenden wil had ze niets en niemand ontzien, en alleen aan eigen uitkomst gedacht....
Ze liet de kin op de ineengestrengelde vingers zinken, haar oogen blikten moedeloos neer op den vloer, zagen er de bewegende schaduwlijnen van het zonbeschenen vensterhout. In een vierkant van blond licht lag het op den grijzigen grond.
Als dit nu weer voorbijgaat, dacht ze, als dit niet gebeurt, wat dan? Weer het zelfde leven verder leven? Weer zoo den herfst ingaan en den stillen winter? De witte lange dagen, waarin de sneeuw de geluiden dempt, en het zoo doodsch en zwijgend maakt in huis. Weer opkijken in grijze misten, de zware kale takken zien bewegen; den wind over het dak hooren huilen, ritselen door de naakte struiken, 's nachts wakker liggen en denken, denken. Weer opschrikken bij het minste gerucht en luisteren of de stemmen elkaar vijandig waren, Opzien tegen den morgen in weerzin om een nieuwen twist mee aan te hooren....
En dan zou de lente komen, de lichte luchten, de drijvende wolkjes en het geurig groen. Dan zou ze nog hier zijn en opkijken in het avondrood en bang verlangen. Dan zou ze 's avonds over de tuinen staren, wit van bloesem, en al het oude voelen terugkomen, het nooit vergetene.
Neen, neen, neen, fluisterde Marianne in haar handen.
Langs haar deur tikten vlugge voetstappen. Opschrikkend streek ze haastig over haar gezicht, greep het briefje uit haar schoot. Maar de klank ging voorbij, verstierf en het werd weer stil.
Marianne stond op, doelloos. Wat moet ik, dacht ze, hier blijven en geduldig wachten? Waarop, in Godsnaam waarop? Hoe was dit leven uit te houden, en wie weet wat er nog.... Marianne rilde voor haar eigen gedachten terug. Wanneer ze even zich er aan overgaf, zag ze, als tastelijk, het strakke gezicht van haar vader, zoo stroef en koud na dien vreeselijken avond. Ze zàg dien mond scherp van minachting, en de ongenaakbare hoogheid, waarmee hij mama's schuchtere poging tot verzoening van zich wees. Hoe kon dat toch, hoe kon dat. Mama, die wist, die zoo ellendig was geweest door hem, hoe kon die nu weer zoo bedelend terugkomen, alsof zij de schuldige was. Maakte het huwelijk zoo redeloos, dat zelfs die vernedering geen schaamte meer gaf? Over de bleeke wangen van het meisje kleurde een flauw rood. Wanneer dan de liefde zoo het leven uitbuitte, zoo weerstandloos maakte en armzalig, was het dan niet veel en veel beter alleen maar het kalme gevoel van plicht te kennen, en den drang tot vrede en rust?
Plotseling zocht haar hand een steun, ze voelde haar beenen loom worden van een prikkelende vermoeidheid, en in haar hoofd het vreemd lichte, waarin de gedachten vaag werden en tot onwezelijkheid verijlden. Op haar stoel terugzinkend legde ze beide armen op de tafel, boog haar hoofd er in neer en sloot de oogen die branderig staken. Maar als ze een poosje zoo gelegen had, wegdoezelend en toch ieder geluid in de stilte hoorend, het tikken van haar klokje op den schoorsteen, het neerstrijken van een vogel op 't kozijn, schrikte ze ineens overeind alsof een hand haar had geschud. Ik moet nu gaan, dacht ze en koortsig plukten haar vingers aan de haren, die ze ruig en verward op haar voorhoofd voelde.
Dan ging ze naar de waschtafel, doopte een handdoekpunt in 't water en hield de frissche kou tegen haar droog heete wangen aan. Zoo wordt het wel beter, zoo zal 't wel weer gaan, sprak ze troostend in zich zelve. Ze hief haar gezicht naar den spiegel, en het glas, hel en onrust ig-blikkerend in de overdadige zon, gaf het beeld mee- | |
| |
doogenloos, Kijk, dat was zij, dat vale gezicht, dat slappe vel, die fletse oogen rood omzwollen en die bleeke, moede mond.
O vroeger, dacht ze, hoe anders was het vroeger, toen ze nog sterk stond in brutale onverschilligheid, toen ze dadelijk het hoofd in den nek gooide en zich schrap zette tegen 't huiselijk leed, dat ze toen nog in haar jongen, tartenden overmoed ontvluchten kon. Hoe dikwijls had ze dan, de vuisten ballend, haar wil fel voelen worden en gedacht: Ik ga er uit. Ik zal mijn weg wel vinden. Maar dat was alles veranderd toen dat groote gevoel, als een ziekte, haar beste krachten had genomen, toen ze, in het eigen leed vereenzamend, hulpeloos werd en bang voor het leven.
Het is het eenige, dacht Marianne, het eenige, dat altijd goed voor me is gebleven! Kom, laat ik nu gaan.
Ze raapte het briefje op, dat een eindje van haar af op 't vloerkleed was gevallen en begon het in stukjes te scheuren, die ze, kleiner nog, versnipperde. Even probeerde ze zich in te denken hoe alles gaan zou, hoe Frederik nu wachtte op haar antwoord, haar komst verlangde, en wat ze zeggen moest.
Dan opende zich boven de prullemand haar hand en de witte snippers dwarrelden neer.
(Slot volgt).
|
|