Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
KroniekBoekbespreking.Carry van Bruggen, Heleen ‘Een Vroege Winter’, Amsterdam, Maatsch. v. Goede en Goedkoope Lectuur, 1913.Lezing en overdenking van dit boek - een roman zonder twijfel, doch afwijkend door kunstopvatting en verhaaltrant van bijna alle vroeger verschenen werken die met denzelfden soortnaam worden aangeduid - voert als vanzelf tot een beschouwing over romankunst als zoodanig, tot een herziening van dat ons begrip: roman. Wat is het dan eigenlijk? Waar gaat het om? Waarom noemen wij Carry van Bruggens Heleen met groote beslistheid een roman, ofschoon het toch hemelsbreed verschilt van Eline Vere, Madame Bovary, Eugénie Grandet, Manon Lescaut? Omdat de bedoelingen der auteurs, in breeden zin, dezelfde waren. Couperus, Flaubert, Balzac, Prévost - evenals trouwens, lang vóór hen, Cervantcs, Homerus; want ook de Odyssee is een roman - stelden zich zekere gebeurtenissen voor, gebeurtenissen met menschen, in lijn, kleur en atmosfeer, in bewegingen en geluiden, kortom in zintuiglijke waarneembaarheid, en trachten weer te geven wat zij in deze hun voorstellingen, in hun verbeelding dus, waarnamen. Zien was hun voornaamste bezigheid, luisteren een tweede; maar ook hun andere zinnen deden dienst. Carry van Bruggens ‘visie’ daarentegen (wanneer men ook hier nog van visie spreken kan) gaat bijna geheel buiten het zintuiglijke om. Zij ontvangt haar indrukken op andere wijze, door de herinnering misschien, maar - wij mogen niet onbescheiden zijn - misschien ook uit de hersen-werkplaats waar zintuiglijke en andere indrukken tot menschen-kennis worden verwerkt, misschien dus door zich een zieleleven te construeeren, zich dat eenvoudig te denken (de woorden voorstellen en verbeelden zouden hier niet op hun plaats zijn). Ook Balzac en Flaubert poogden wel dikwijls door te dringen tot het, alleen denkbare, innerlijk hunner personen, evenwel, realisten als zij waren, hielden zij zich ook daarbij aan de werkelijkheid; zij luisterden als 't ware de gedachten hunner personen af en trachtten die weer te geven, in essentie natuurlijk. - Zonder keus, zonder zoeken naar het essentieele bestaat geen kunst. - Carry van Bruggen echter blijkt ook in die richting een stap verder te willen gaan; niet of maar zelden geeft zij de mysterieus-spontaan-opwellende, de rauwe gedachten van haar Heleen, zij geeft het bezinksel, het resultaat dier gedachten, Heleens eigen oordeel over die gedachten, den daardoor telkens in haar bewust wordenden toestand - deze wisseling van bewuste toestanden houdt zij, en zoo misschien niet geheel terecht dan toch op solieden grond, voor 's menschen eigenlijk leven. En haar streven is, dit eigenlijk leven, zoo direct mogelijk, te openbaren, te zéggen. De bedoeling is altijd dezelfde. Ook Balzac en Flaubert beoogden de geschiedenis, de evolutie van een menschenziel te beschrijven. Een roman is altijd weer het verhaal eener evolutie, hetzij van een persoonlijkheid (een ‘karakter’), hetzij van een groep die als 't ware, door de artistieke bijeenvoeging, tot nieuwe persoonlijke heid geworden is. Het spreekt intusschen wel vanzelf dat het den schrijvers nooit in laatste instantie om dat verhaal, in zijn min of meer toevallige bizonderheid, is te doen - hun dieper doel is zekere voorstellingen te wekken, waardoor zekere indrukken, aandoeningen, gedachten teweeggebracht worden, indrukken, aandoeningen en gedachten die wij niet anders benoemen kunnen dan met de woorden levensvisie, | |
[pagina 230]
| |
levensgevoel, levensopvatting. Maar dit geldt voor alle litteraire kunstenaars. Wat wij hier bezig waren te doen, is de speciale bezigheid van romanschrijvers in haar speciale bedoelingen na te gaan. Wat heeft Carry van Bruggen, die in vroeger werk eveneens de van ouds beproefde, min of meer zintuiglijk-visionaire voorstellings- en beschrijvingswijze placht toe te passen, er toe gebracht haar arbeids-methode zoo geheel te veranderen? Ik twijfel niet of dat is de, hoogst loffelijke, zucht geweest, meer rechtstreeks door te dringen tot de levensessentie harer bijkans eenige romanpersoon. Een streven naar ‘innerlijkheid’. Een willen ontkomen aan de af-leiding (van de kern der zaak) die alle beschrijving van uiterlijkheden haar toescheen te veroorzaken. Trouwens, hoe modern ook haar nieuwste werk aandoet.- als een reactie vooral op veel ‘op-pervlakkig’ realisme - zij was niet de eerste die de behoefte gevoelde zoo rechtstreeks te vertellen van het eigenlijkste zieleleven harer heldin. ‘E.S.’. in haar, nu misschien alweer vergeten, romans: Stille Wegen en Gebroken Licht, streefde naar hetzelfde. En ook zou een vergelijking met veel oudere boeken, b.v. met Benjamin Constants Adolphe voor de hand liggen. Laten wij ons nu eerst eens afvragen of deze, en dergelijke, pogingen, in hun ontstaan volkomen begrijpelijk en hoogst belangwekkend, ook een goede kans hebben het gewenschte resultaat te veroorzaken. Doch daarbij dient dan dadelijk een voorbehoud gemaakt. Het genie wettigt al zijn middelen. Adolphe is een groot boek, een roman behoorend tot de wereldlitteratuur. Men zou zich belachelijk maken met de vraag of Benjamin Constant er wel in geslaagd is zijn lezers een zuiver en duidelijk beeld van het leven zijns hoofdpersoons te geven. Toch kan men een andere vraag stellen. N.1. of een andersoortig verhaal, een roman à la Balzac, waarin Adolphe handelend en sprekend zou zijn opgetreden, ons een minder treffend beeld van zijn afwijkende persoonlijkheid zou hebben bijgebracht. En stelt men deze vraag in het geval dat ons bezighoudt, het geval Heleen, dan zou ik geneigd zijn daarop ontkennend te antwoorden. Deze kwestie is stellig een der diepzinnigste die bij de romanschrijfkunst te pas komt. Men hoort en leest zoo dikwijls dat een schrijver voor zijn lezers wat te denken overlaten moet - maar waarom is dit eigenlijk? Geldt 't hier iets, dat - gelijk de kracht der electriciteit - alleen proefondervindelijk kan worden geconstateerd, nooit verklaard? De neiging tot de kern van het leven, tot zijn diepste, oorzakelijkste bewegingen, door te dringen en dan dat leven te zéggen, het diepste eenvoudig te noemen, is zoozeer begrijpelijk en - ik meen het te mogen zeggen - zoozeer sympathiek, dat het wel zeer spijtig heeten moet, te ondervinden, van hoe weinig artistiek effect zulk een neiging gewoonlijk is. Men bedenke hierbij in de eerste plaats de menschelijke onvolkomenheid. Gesteld een goddelijke al-weter kon van een diepgaand menschenleven de kernbewegingen verhalen - over de schoonheid valt niet te oordeelen, maar het zou natuurlijk allerinteressantst zijn. De vraag is alleen, of niet de roman door zoo'n alweter geschreven, bij gebrek aan eenig volume, zijn artistieke werking geheel en al missen zou, jazelfs of, waar de nuchtere mededeeling van wetenschap niet vermag te ontroeren, er wel eenige kwestie zou kunnen zijn van artistieke werking. Streeft daarentegen een onvolmaakt, geenszins alwetend, menschenkind er naar, het leven van... zichzelf óf van een medemensch in zijn eigenlijkst wezen te beschrijven, dan is er zeker meer kans op ontroering, maar oneindig minder op juistheid. Zulk een menschenkind schrijft dan over dingen waarvan het niet weet. Het ziet verkeerd, het voelt verkeerd en het denkt verkeerd. | |
[pagina 231]
| |
Als de oude romanschrijvers verhaalden van daden die gebeurd en van woorden die gesproken waren, dan hadden zij het althans over dingen die zij weten konden. En de voorstellingen, die hun lezers krijgen, van de door hen vermelde gebeurtenissen en opgevoerde personen, zijn, hoewel schijnbaar minder kompleet, duidelijker en juister dan die welke zich bij hen vormen uit een verhaal van louter in nerlijkheden. Zooals gezegd, zij zijn zelfs maar schijnbaar minder kompleet. Het menschelijk voorstellingsvermogen heeft een horror vacui en vult bestendig aan. Die aanvullingen zijn natuurlijk niet altijd de juiste, maar zij zijn duidelijker en levender dan die uit mededeelingen van anderen ontstaan. Bezóek een zieke en gij zult hem leeren kennen. Uw menschelijke instincten zeggen u duizend dingen meer dan gij onder woorden zoudt kunnen brengen. Lees daarentegen een ziektegeval in een medisch boek en de persoonlijkheid van den zieke ontgaat u gewoonlijk ten eenenmale. Gij wéét alleen iets van hem. Gij kent hem niet. Ziedaar een soort verklaring - waarvan de zwakheid, het ontoereikende mij intusschen maar al te zeer bewust is. ‘Horror vacui’ is een fraaie uitdrukking, maar wat begrijpen wij van zoo iets? Onze instincten, wij kennen ze tendeele, en wenden ze, voor nog kleiner deel, ten onzen voordeele aan, maar zijn ze soms, in hun wezen, niet ten eenenmale mysterieus en voor alle menschelijke denken onverklaarbaar - als het leven zelf? Wat het romanschrijven betreft, wij weten het alleen proefondervindelijk, men moet niet eenmaal alles zeggen wat men begrijpt van zijn personen, maar vooral moet men zich wachten te veel uit te weiden over toestanden en hoedanigheden in hen die men niet ganschelijk begrijpt. Natuurlijk ontsnapt niemand geheel aan de verleiding, zich het werk te vergemakkelijken of te bekorten, door eenvoudig mee te deelen wat er om is gegaan in zijn personen, in plaats van dat genoegzaam te doen blijken uit daden gedaan of woorden gezegd. Maar men passe op hiermede niet te lang voort te gaan. Een lezer raadt liever dan dat hij leert, het mysterievolle leven ontroert en boeit meer, dan het verklaarde. Guy de Maupassant, bezig met zijn roman Fort comme la Mort schreef aan zijn moeder: ‘Je prepare tout doucement monnouveau roman et je le trouve très difficile, tant il doit avoir de nuances, de choses suggérées en non dites. Il ne sera pas long d'ailleurs, il faut qu'il passé devant les yeux comme une vision de la vie terrible, tendre et désespérée’. Ook hij was natuurlijk niet in staat geheel te verklaren waarom het beter is de dingen te suggereeren dan ze te zeggen - maar hij wist toch dat zóó zijn werk was. Maar met uw verlof, hoor ik mevrouw Van Bruggen al tegenwerpen, gij zegt daar hoe wij doen moeten om te boeien, te behagen, maar ik, ik wilde niet behagen, ik dacht niet aan behagen. Ik wilde mij slechts uitspreken, zeggen het diepste dat ik te zeggen had. Zeker, mevrouw, dat geloof ik graag, dat is trouwens wel zeer duidelijk uit uw werk. De gemeendheid, de hooge ernst, de (betrekkelijke, maar moeilijk te vergrooten) eerlijkheid - ziedaar, met de voortreflijke schriftuur, de aantrekkelijkheden van uw boek. Maar het is zoo eentonig en gij herhaalt u zoo vaak. Niet óm te behagen, te boeien moet men schrijven, maar wel moet men boeien en behagen om.... gelezen te worden. En gij stellig zijt veel te eerlijk om vol te houden dat u dát niet schelen kan. Iedere schrijver wil gelezen worden. Over de betrekkelijkheid der eerlijkheid nog een paar woorden. Wel zeer begrijpelijk is het, dat bij de beoordeeling van boeken als Adolphe, Stille Wegen, Heleen, zoo dik- | |
[pagina 232]
| |
wijls van autobiographie gesproken wordt. Men kan niet nalaten daaraan te denken. Afgezien nog van het feit dat álle litteraire kunstwerken min of meer autobiographisch zijn, en van dat andere, dat geen schrijver in staat is een boekpersoon te doen leven, zonder zich als 't ware in zijn plaats te stellen, zich zijn karaktertrekken en gedachten eigen te maken (waarbij het omgekeerde, n.l. dat men zijn personen met eigen karaktertrekken begiftigt, natuurlijk maar al te vaak voorkomt!), afgezien ook nog van het zich opdringen der herinnering als bron van levens- en menschenkennis, zoo is het ook door hun geheele karakter en toon dat boeken als Heleen de gedachte aan autobiographieën plegen te wekken. Dat karakter en die toon n.l. zijn die der klacht en der zelfverdediging. Wie Heleen leest krijgt soortgelijke indrukken, als wie, naast het ziekbed van een zenuwlijderes gezeten, haar soms verbazend interessante, maar eentonige en zich herhalende klachten te hooren krijgt. (Men heeft medelijden - maar soms ook wel eenige drang om weg te komen!) En zelfverdediging? Dit woord zal de schrijfster van Heleen verbazen, verontwaardigen misschien. Hoe, zij, die haar Heleen zoo vaak beschuldigt, vaker geringschat, ja haar met ‘kleinheidswaan’ bedeelt! Ja, toch! Er is zelfs niet enkel verdediging, er is ook verhoovaardiging, verheffing. Iets farizeesch hebben vele van Heleens gedachten over zichzelve. Vaak, wanneer zij denkt aan andere menschen, die zij oppervlakkig waant of redeloos levend, schijnt een ‘Dank, o Heer, dat ik niet ben als zij’ in haar op te wellen. Als zij bemerkt, dat het niet genoeg is, zoo men zich bemind maken wil, mooi en aardig te zijn en eerlijk omtrent zichzelve, maar dat men zich ook géven moet en warm belang leeren stellen in eens anders doen en zijn, en moet weten te dienen en zich op te offeren zonder daarbij aan een ruil van dienst en opofferieng te denken, dan schrijft zij (bl. 115): ‘Ze zou ze naderen en winnen met goeden wil en hartelijkheid, ze zou de oogen naar hen opslaan en de armen voor hen openen, ze wilde hun lasten dragen en hun tranen drogen, doch daarvoor moesten de anderen dan ook haar lasten dragen en haar tranen drogen, zoodat elkeen door elk ander rijker en blijder dan tevoren zou zijn. Doch eenzaamheid, vernedering en onzekerheid hadden haar zelfvertrouwen geschonden, een vrees voor pijn trilde aanhoudend in haar wezen en onderving haar pogingen om anderen tegemoet te gaan. Ze keek nog immer naar de menschen op als dien avond van haar eerste feest en vroeg hunne genegenheid met verlangende oogen, doch ze wist niet, dat menschen in hun ijdelheid gevleid en in hun zwakheden gestreeld willen wezen, ze vergat altijd weer opnieuw, hoe menschen in elk zakelijk geschil hun eigenliefde betrekken, en oogstte niets’. Zie nu, dit laatste zinnetje vooral is (onhandige) verdediging, en niét eerlijk. Heleen wist natuurlijk heel goed, dat vele ‘menschen in hun ijdelheid gevleid en in hun zwakheden gestreeld willen wezen’, want zij wilde dat zelf ook wel eens, zij het dan wat minder onbewust dan die ‘menschen’, en zij wist waarschijnlijk ook wel dat die vleierij en die streeling niet altijd noodig zijn, maar wel onzelfzuchtige hartelijkheid (zonder ruilsysteem dus), en dat het louter ‘vragen van genegenheid met verlangende oogen’ niet genoeg is. Zij begreep dit alles toen al wel, maar, daar zij er niet naar handelde, wilde zij het ook maar liever niet begrijpen. En zoo is er telkens wat. Op bl. 122 liegt Heleen; ‘Ze had nooit een oud mensch of een zwak kind met een te zware vracht voor zich uit zien loopen of ze was gedachteloos toegeschoten en had ze dien last ontnomen, en daar al die dingen rechtstreeks voortkwamen uit haar onbewuste natuur, had ze er even weinig over gedacht als over het tikken van haar hart en het groeien van een boom’. Op bl. 142 staat; ‘Ze be- | |
[pagina 233]
| |
geerde voor zichzelven waarheid, maar geen geluk’. Gelooveook dat wie wil! Zelfs wanneer iemand hartstochtelijk en boven alles waarheid begeert, dan is dat nóg omdat hij van het bezitten dier waarheid geluk vervacht. En uit dit boek over haar blijkt genoegzaam dat de echt menschelijke Heleen nog wel iets anders begeerde dan waarheid! Zelfs zijn die gedeelten (zooals het geheele slot, van bl. 232 af), waarin van andere begeerten gesproken wordt, verreweg de beste in het boek, de warmste, meest menschelijke en eerlijkste. Ook reken ik der schrijfster haar oneer-lijkheidjes niet zwaar aan, waar daartegenover zooveel ontroerende bekentenissen gesteld kunnen worden. In dat opzicht een van de treffendste zinnen vindt men op bl. 110-111: ‘En ofschoon ze ditmaal niet twijfelde, maar zonder voorbehoud geloofde, dat zij gelijk had en de nichtjes ongelijk, waagde ze het toch nadien nimmermeer hen te trotseeren, maar in een benauwd voorgevoel vreesde ze het gevaar der zwakken, die naar liefde al te gretig zijn, dat ze, om anderen te believen haar eigen hart verloochenend, altijd weer tot lafheid mocht vervallen, zooals ze al menigmaal tot lafheid vervallen was’. Heleens pijnlijke liefdesgeschiedenis, waarvan de schrijftser op bl. 232 begint te verhalen, is zeer zuiver, goed en eerlijk geschreven, een mooi brokje litteratuur. Het strookt volkomen met Heleens aard, zooals wij dien uit het voorafgaande hebben leeren kennen, te trachten - ondanks haar aanvankelijk voornemen een juist tegenovergestelde taktiek te volgen - zich aan den man, op wien zij verliefd wordt, min of meer.... op te dringen. Het woord is hard, of liever het schijnt hard - want er schuilt feitelijk geen veroordeeling in. Menschen als Heleen kúnnen niet anders. Niet opgemerkt te worden is het ergste wat hun overkomen kan. Zij kunnen het niet verdragen. Een coquetteric is dat, gewettigd, ja bijna geädeld, door verheviging van zieleleven, en door hartstocht. H.R. | |
J. van Leeuwen Jr., Homerus, Gestalten en Tooneelen van het Oud-Grieksche Heldendicht, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij 1913.De inleiding op dit, klaarblijkelijk uit warmen aandrang en met groote opgewektheid geschreven, interessante boek begint aldus: ‘De zon van Homerus schijnt ook voor ons. De zon is nog heden helder als voor duizende jaren, en ook de glans der poëzie van Homerus is niet verdoofd. Oud zijn die gedichten, maar nog niets verouderd, - na dertig eeuwen nog even jong en frisch als toen zij het eerst werden ten gehoore gebracht voor een kring van verrukte toehoorders. Dat zullen zij blijven ook voor de geslachten die na ons zullen komen. Zij zijn van alle tijden; zij zingen van het algemeen menschelijke, dat niet is van nu of gister; van wat daar edelst leeft in de menschenziel, thans evenals voorheen, steeds en overal waar wordt gestreden en geleden, gehoopt en gevreesd, getoornd en liefgehad. ‘Dat te doen gevoelen, ziedaar het doel, dat de schrijver zich stelde bij twee reeksen van avondvoordrachten, die hij in de wintermaanden van 1910 en 1912 aan de Leidsche Universiteit over de Ilias en de Odyssee heeft gehouden. Het thans verschijnende werk is grootendeels uit die voordrachten ontstaan en hetzelfde doel wordt er in nagestreefd. Hij heeft getracht Homerus nader te brengen tot de harten zijner landgenooten’. Een paar alinea's verder lezen wij dan nog: ‘Zoo richt hij zich dan niet alleen tot wie aan Gymnasium of Universiteit de studie der klassieke oudheid beoefenen - al hoopt hij dat voor velen hunner zijn boek als inleiding op de lezing der gedichten zelve nut zal kunnen stichten, - maar hij richt zich tot allen voor wie beschaving iets meer is dan een klank, tot alle ontwikkelden’. Ik heb mij dit citaat veroorloofd, wel voornamelijk omdat dááruit m.i. goeddeels te verklaren is wat mij, bij de in vele op- | |
[pagina 234]
| |
zichten aangename lectuur van Prof. van Leeuwen's boek, bijna voortdurend eenigermate hinderde, Het was de vooropgezette bedoeling populair te zijn. De heer van Leeuwen heeft al te zeer ‘getracht Homerus nader te brengen tot de harten zijner landgenooten’. Misschien ook heeft hij zich in gedachten te dikwijls uitsluitend gericht tot dat deel der ‘ontwikkelden’ (?) dat ‘aan het Gymnasium’ de ‘studie der klassieke oudheid beoefent’. Ik berinner mij uit den tijd toen ik zelf nog tot dat deel behoorde, er zijn méér graeci die zulk ‘nader brengen’ pogen te bevorderen vooral door familiariseering. In een vertaling, ik meen uit Xenophon, had ik eens geschreven dat zekere Perzische gezanten niet nalaten konden de waarheid van eens redenaars woorden te beamen (of zoo iets!) Dit vond mijn voortreffelijke leeraar, de geniale graecus Dr. H.J. Polak, veel te stijf. Het moest zijn: ‘Toen riepen al de gezanten: Hij hèt gelijk, het ís zoo!’ Prof. Van Leeuwen blijkt het met deze methode eens te zijn. Om maar een enkel voorbeeld te noemen: Agamemnons overpeinzing in den nacht na zijn eerste groote nederlaag geéft hij weer o.a. in deze bewoordingen: ‘Nu ja, hij had al wel eens tot zich zelf gezegd dat hij eigenlijk niet verstandig had gehandeld.... Dat hij tegen den vader (waarom niet: papa? H.R.) van Chryséïs wel wat on-heusch was geweest.... Dat hij zich toen in die vergadering liever niet zoo boos had moeten maken.... En ja, dat van
homerus, illustr. uit van leeuwen, homerus.
Briseïs was wat erg: dat de jonge man daar woedend urn werd, was wel te begrijpen.’ Zooals gezegd, mij kan deze wijze van populariseeren niet bekoren. Ieder epos heeft zoo z'n eigen athmosfeer, zijn eigen toon en houding. Die van de Ilias en van, b.v., Querido's Jordaan zijn niet dezelfde. Dit blijkt niet genoeg uit Van Leeuwen's zoo uitstekend-bedoeld boek - waarvan ik, om die voortreflijke bedoeling vooral, zoo ongaarne iets kwaads zeg. En niet alléén om die goede bedoeling. Maar ook wel degelijk om de warmte waarmee het is geschreven en om de zeer vele belangwekkende opmerkingen. Vooral het laatste hoofdstuk, dat over ‘De Dichter’ heeft mij geboeid en.... geamuseerd. De leuk-goedmoedige wijze, waarop de schrijver daarinden draak steekt met veel z.g. Homerus-kritiek, n.l., die der nuchteren, die bij hun beschouwingen wel voortdurend schijnen te vergeten (gesteld dan zij hebben het ooit begrepen!) dat zij in Ilias en Odyssee met het werk van dichters hebben te doen, zij vermaakte mij; méér dan dat, góédgedaan heeft me de alinea waarin Prof. Van Leeuwen er in welgekozen bewoordingen op wijst, dat het wezen van een gedicht, als van een bloem, eigenlijk minder wordt begrepen door hen die het uit elkaar te halen en de verschillende bestanddeelen te benoemen, dan door de eenvoudig-ontvankelijken die het te bewonderen en te genieten vermogen. ‘Ach die droomen en die waken wonen mijlen uit elkander’ zong Boutens. Zoo is het en zal het ook wel altijd blijven. H.R. | |
[pagina 235]
| |
boerenwoning te laren in het gooi.
N. van der Kloot Meyburg, Onze oude Boerenhuizen, tachtig schetsen van boerenhuizen in Nederland, met een voorrede van Prof. Henri Evers, Tweede herziene druk, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912. N. van der Kloot Meyburg, Onze oude Dorpskerken, tachtig schetsen van dorpskerken in Nederland, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1912. ‘Waardeering van eenvoudig architectuurschoon is een teeken des tijds en streven naar oprechte vertolking van de praktische eischen des levens in soberen, gevoeligen vorm, een kenmerk der hedendaagsche architectuur van stad en land. De bouwmeesters zoeken naar een beknopten, streng economischen kunstvorm en trachten door de studie van eenvoudige, schoone architectuurtypen uit het verleden, hun esthetisch inzicht te versterken.’ Hïermede leidt Prof, Henri Evers het eerste boekje van de heer Van der Kloot Meyburg ‘Onze Oude Boerenhuizen’ in, en wij zouden haast zeggen hoe opmerkelijk zijn deze woorden voor den bekroonden ontwerper van het Stadhuis te Rotterdam, wiens project juist zoo weinig sober is en zoo sterk de kenmerken draagt van de studie van (eenvoudige, schoone) architectuurtypen uit het verleden! Doch ter zake, wij hebben hier een paar boekjes die een kant van onze architectuur laten zien, die nog veel te weinig bekeken, beteekend en beschreven is. Of het den heer Van der Kloot Meyburg te doen was om, zoo als vele schrijvers beweren, ‘in een behoefte te voorzien’, ik betwijfel het. Nòch paedagogische, nòch andere overwegingen leidden hem, dunkt me, en ik stel me voor dat alleen de aesthetische kant van het geval hem bekoorde, dat het | |
[pagina 236]
| |
toren van de kerk te nieuwerkerk.
typische aspect van die boerenhuizen, van die dorpskerken zijn uitgangspunt was. Hij zal ze mooi, kernachtig gevonden, ze geteekend hebben, en toen langzamerhand, al verzamelende zijn schetsen, verband hebben gezocht tusschen de verschillende typen en de betreffende literatuur o.a. ‘het Boerenhuis in Nederland en zijn bewoners’ door Prof. J.H. Gallée. Zoodoende hebben deze boeken ook een zekere wetenschappelijke waarde gekregen, maar door de teekeningen, die toch hoofdzaak zijn, wijzen zij ons bovenal op de schoonheid, op het mooi dier dorpskerken, dier boerenhuizen, die wij maar al te zeer geneigd zijn ‘vies’, ‘onsmakelijk’, hoogstens pittoresk - bestemd als een onderdeel van een schilderij - te vinden en maar zelden reëel mooi om huns zelfs wille. Dat ze dit echter in werkelijkheid zijn kunnen, bewijst menige teekening, menig détailGa naar voetnoot*). En wat ook hier duidelijk wordt is dat heel de inrichting van het bedrijf reeds in hoofdzaak den vorm van het huis bepaalt. Daar komt dan nog de plaatselijke geaardheid bij, die van overweging is bij de keuze van materiaal, of het huis met pannen dan wel met lei of stroo gedekt zal worden, of leem dan wel steenen gebruikt worden, òf dat hout de voorkeur verdient. Ziet, al deze dingen en nog veel meer leeren wij nu pas opmerken en dan krijgt zoo'n boerenhuis toch wel een andere beteekenis voor ons dan alleen ‘stoffage van het landschap’. Zoo leert de heer Van der Kloot Meyburg | |
[pagina 237]
| |
ons zien, ons opmerken en.... de schoonheid waardeeren. Zonder paedagogisch bedoeld te zijn, kunnen deze beide boekjes dus toch opvoeden in schoonheid. Mogen zij dat velen doen. Want even aantrekkelijk als de boerenhuizen zijn, even bekoorlijk zijn zoovele dorpskerkjes, die ge ook zoo dikwijls achteloos voorbij geloopen hebt, maar nu misschien wel wat beter zult bekijken. R.W.P. Jr. | |
Oude shawls in den kunsthandel H.W. van Delden te Amsterdam.De tijd is zeker nu wel voorbij, dat damesmode-journalen aanrieden om, als nouveauté, van oude shawls ochtendjaponponnen en blouses te laten maken. Wij hopen het tenminste, want op die wijze zijn, eenige jaren terug, tal van die prachtige lappen door grootmoeder en overgrootmoeder nog gedragen, zuinig in de kamferkist bewaard, op onherstelbare wijze verknipt en vernield; terwijl het resultaat, dat men bereiken wilde, toch maar matig, zeer matig was. Immers het eigenaardige patroon van zoo'n shawl leent er zich absoluut niet toe, versnipperd te worden; het schijnt als voorbestemd zich te plooien over de schouders van een oud vrouwtje, waarbij dan, van uit den gevouwen spiegel aan de hals, de veer- en palmetlijnen zich slingeren naar den rand. Maar om feitelijk goed de wonderbare rijkdom van zoo'n shawl te kunnen zien, moet men ze rechtuit hangen, als een gordijn, of vlak spannen tegen den wand, en dan zal men opmerken wat een zeer groote verscheidenheid er in die shawls is, dat er haast geen twee dezelfde zijn niet alleen, maar zelfs dat de geheele patroonsindeeling bij velen verschillend is, afgescheiden nog van de ornamentvorming die, van streng gestileerde florale samenstellingen, wisselt naar naturalistische bouquetten. En toch werden oorspronkelijk deze shawls die uit Kashmir, later uit Punjab kwamen, volgens bepaalde teekeningen, volgens bepaalde voorschriften geweven. En al de onderdeelen dier shawls, de onder- en boven-gedeelten, de randen, de hoeken, de franjerand, zij hadden alle bepaalde namen, bepaalde verhoudingen, bepaalde maten. Zoo zijn bijv. de vierkante shawls, die ‘Romal’ heeten, 2 yards lang en breed en de lange shawls die men ‘Fard’ noemt 3½ bij 1½ yard. Hoewel men naar teekeningen werkte, werden deze weer getransponeerd in een blad ‘talam’ met aanteekeningen in de teekens van het shawl-alphabet, waaruit de wevers de kleuren en het aantal draden nauwkeurig konden lezen, en dat ook bij eventueele vergissingen als maatstaf moest dienen. Niet minder dan 55 verschillende kleuren werden gebruikt - wel zeven soorten rood, zes groen, vijf blauw, vijf geel, lila, zwart, wit, en tal van nuances, van grijs en grijsbruin, die als ‘nootenbruin’, ‘geitenkleur’, ‘roode stof’, ‘duivengrijs’ enz. enz. bekend zijn, en daaraan danken die shawls, naast hun ornamentale waarde, hunne groote kleurenweelde. Want die shawls, een ieder kent ze, zijn wonderen van kleur en lijn, zijn voorbeelden van prachtige ornamentiek, waaraan men juist bij bestudeering een zekeren ontwikkelingsgang, en ook wel verval, kan constateeren. Nog duidelijker en zuiverder is dit na te gaan aan de shawls die niet Kashmir of Punjab tot geboorteland hebben, maar die uit Frankrijk, en Schotland stammen. Omstreeks 1796 schijnen de eerste Aziatische shawls door een Engelsch schip dat ter kaapvaart genomen was, in Europa gekomen te zijn, en Madame Tallien wordt genoemd als de eerste dame die te Parijs | |
[pagina 238]
| |
shawl met witten spiegel. verzameling h.w. van delden.
zich met een shawl om de schouders geplooid, tooide. Eenmaal in ‘de mode’ gelanceerd, kwam er vraag naar, werden ze bijv. doorde Compagnie des Indes geïmporteerd, zelfs tot omstreeks 1870 toe. En hoewel ze toen reeds o.a. te Lyon werden nagemaakt, bleef de voorliefde, en de prijs, voor echte Indische zeer groot. Zoo zelfs dat koningin Victoria meermalen kostbare shawls als huwelijksgeschenk aanbood; zij vertegenwoordigden dan ook een vrij aanzienlijke waarde. Zoowel de ‘Kanm's’, de shawls, die uit afzonderlijke stukken bestonden, die onzichtbaar tegen elkaar aangezet worden, als de ‘Amlikar's, de shawls uit één stuk, kostten in Kashmir circa 3000 Rupien, wat nagenoeg 3000 gulden vertegenwoordigt. Dit waren natuurlijk wel de mooiste en de beste. Wat wij in latere jaren ten onzent veelal zien, zijn echter voor het meerendeel Fransche of Schotsche shawls, waarvan de laatste veelal uit Paisley kwamen. Zij werden dan naar de Perzische en Engelsch-Indische modellen en patronen geheel nageweven, zoodat het voor kenners zelfs zeer moeilijk is, de herkomst juist te bepalen, ook omdat de Perzische meesterteekens, die in den spiegel wel eens ingeweven zijn, ook somtijds bij de nagemaakte voorkomen. Die Fransche-en Schotsche shawls zijn dan ook over het algemeen niet minder mooi dan de Aziatische, en wie hier het bewijs van hebben wil, hij ga eens de collectie van een honderdtal zien in de kunsthandel Van Delden te Amsterdam. Daar zijn er bij van een prachtig oranje, en andere paars als de bloeinde hei, weer anderen met een zwarten spiegel waarin kleurige bloemetjes de hoeken verlevendigen, nog anderen geheel doorloopend zonder middenstuk, of met een vierkleurig middenstuk, dat dan een prachtige combinatie is van groen, rood, blauw-wit. Een van de mooiste is zeker wel die waarvan het middenvak crême-achtig is met kleine, ornamentaties in de hoeken. Hierbij zijn ook de figuren van de beide einden, van de palla's, bijzonder fijn van ornament. Want, dit zeiden wij reeds, er is een ontzaglijk verschil in ornament-compositie in die shawls, en al zal men bij alle de omgebogen perzische palmet terug vinden, en de veer-lijnen uit kleine bloemmotiefjes opgebouwd, toch is de wijze waarop deze motieven tot oen geheel zijn verwerkt bij | |
[pagina 239]
| |
shawl zonder spiegel. verzameling h.w. van delden.
iedere shawl schier anders. Nu eens zijn deze palmetten tot een algemeene florale-samenstelling aaneengegroepeerd, dan weer naast elkaar geplaatst, soms weder, wat m.i. op lateren datum wijst, door elkaar geslingerd of gedeeltelijk op elkaar geplaatst. Juist hiervoor is het prettig zoo'n geheele collectie bijeen te zien, een collectie die voortreffelijk studiemateriaal zon bevatten om eens een historie der shawlornamentiek te schrijven. Voor onze hedendaagsche versierders zou daar heel wat uit te putten zijn. In afwachting daarvan echter kan men ze beschouwen en waardeeren om hun prachtige kleurencombinaties en groepeering en wij raden een ieder aan gebruik te maken van deze gelegenheid dat de heer van Delden zijn rijke verzameling eens tentoonstelt. R.W.P. Jr. | |
De grafische tentoonstelling te Amsterdam.Het was er, door de goede zorgen en den smaak van de architecten Baanders en Dahlen, gezellig, ruim, frisch, rustig, waarlijk een tentoonstelling waar men voor zijn plezier naar toeging! Geen stands die trachtten elkaar te overschreeuwen op allerlei hinderlijke manieren, maar een geheel, waar men in de opgewekte stemming werd gehouden, die belangstelling en onderzoekingsgeest, om te tieren, zoo noodig hebben. Er was op deze tentoonstelling een afzonderlijk gedeelte aan de grafische ‘kunst’ gewijd, en men had daartoe in het bijzonder de vrije kunst verkoren, waardoor van een verband met de rest minder sprake was dan had kunnen en moeten zijn. Zou het niet juist veel eigenlijker geweest zijn, indien men hier eens had laten zien, te midden dezer etalages boek- en drukwerken, wat de kunst op het gebied van toegepaste graphiek vermocht, en dus boekverciering, boekband, invitatiekaart, programma, affiche had vertoond, in den vorm, waartoe samenwerking van kunst en techniek het kunnen brengen? Nu was hier veeleer een antithese tusschen kunst en techniek, want onder de vele wonderen, die de driekleurendruk en vierkleurendruk bv. hier deden, was zeer veel leelijks; een groot deel van het geëxposeerde getuigde maar al te zeer van een neiging tot opzichtig pronken met resultaten van uitvindingen, op zich zelf bewonderenswaardig, doch eerst door goede leiding tot | |
[pagina 240]
| |
winst voor de schoonheid te maken. Indien men - om iets te noemen - (de werken der primitieven, die zich er zeer wel toe leenen uitgezonderd) kleurreproducties van schilderijen in groote getale geëxposeerd ziet, wordt men slechts versterkt in de meening dat juist het meest volmaakte procédé het gevaarlijkste is. Nog duidelijker toont zich het bederf, waar men kleurendrukken ziet, vervaardigd naar aquarellen, waarbij de maker geen oogenblik aan de mogelijkheden van reproductie heeft gedacht (die dan ook schier onbegrensd zijn) en dus in allerlei weekheden en slapheden is vervallen, waarvan een strenger, meer elementair procédé hem weerhouden had. In werkelijkheid - voorzeker! - moest de gedachte alleen aan den begeleidenden boekdruk, aan den markanten letter reeds tot reserve dwingen, en als ideaal voor boekverciering niet gelden de naturalistische ‘schilderij’ die men inlijst, maar de strakke houtsnee, die nog altijd het dichtst verwant is aan den boekdruk. Zoo zag men dan hier in het meer speciaal aan de drukkers gewijde overgroote deel der expositie veel Duitsche firma's bonte platen vertoonen, die doen zien, dat men zeer ver kan gaan in het nabootsen van kleuren - naast anderen, laat ons het erkennen, die aangaven wat er aan moois gewrocht kan worden als de reproductietechniek wordt gebruikt, niet ontwricht. Een dergelijke tegenstelling was ook elders te constateeren, en wel in de étalages der uitgevers. Naast mooi gedrukte boeken, in goede, verzorgde banden, waarbij het beginsel van het door letter en vignet vercierde vlak was hooggehouden, zag men allerlei schreeuwerigs, warreligs, klakkeloos tusschen zwemmende letters een plaatje gedrukt. De verfoeilijke ‘prachtband’ vierde nog hoogtij, en het erge is niet dat ze nog gemaakt worden, het fatale is, dat men er prat op gaat en ze exposeert! Soms liet dezelfde uitgever naast mooie, goed verzorgde boeken, met een band, waarover gedacht was, toch ook weer zulke monstruositeiten zien, wel een bewijs dat hij niet wist wat hij deed, toen hij iets goeds liet maken. Er zijn uitgevers, die zich in deze nooit bezondigen, en die blijkbaar prijs stellen op een gedistingeerd uiterlijk van hun werk: b.v. Van Looy, Brusse, Van Dishoeck, Scheltema & Holkema, maar veel grooter nog is het aantal dergenen, die in deze van toeten noch blazen weten. En er zijn gansche categorieën boekwerken, die nog altijd leelijk schijnen te moeten zijn; leelijk en onzinnig. Jongensboeken, kinderboeken in het algemeen, als men het ‘artistieke prentenboek’, dat in deze een monopolie schijnt te hebben, uitzondert. Interessant was het voorzeker voor den leek, iets te zien van de werking der machinerieën, die het zetten, het drukken, het vouwen en afsnijden zoo vlug en netjes bezorgen, maar wat het overige betreft ging hot mooi hier te zeer te loor, en droeg het geheel den stempel van een commercieele en reclame-tentoonstelling, niet een, waar geschift en geclassificeerd was, die dus tot leering kon strekken. In dat opzicht had men aan het bescheiden, en slecht bezochte ‘goed en slecht’, drukwerk-collectietje van ‘Kunst aan het Volk’ in het najaar veel meer. Maar dat ligt nu eenmaal aan den opzet. De kunstwerken nu, die dus te zeer zonder verband met en te weinig als gezonde correctie van de rest, hierbij hingen, de etsen, gravures, houtsneden, litho's gaven wel eenig beeld van wat hier gemaakt wordt, ze zijn door het vele andere eenigermate uit mijn herinnering gewischt, maar ik herinner mij mooie etsen van Tholen en van Barbara van Houten, litho's van Moulijn, buryngravures van wijlen Dupont, werk, niet onbekend, maar altijd weer graag gezien van Van Hoytema, houtsneden van Veldheer en Tjipke Visser, blijk gevend van een robuste techniek. Over het algemeen schijnt op het oogenblik weinig gelithografeerd te worden, hetgeen stellig zeer jammer is. C.V. |
|