| |
| |
| |
Van het ‘tere begijntje’ (Brugse sproke)
door Ellen Corr.
Dit is oen simpel sprookje van tijden, lang geleden.
Te Brugge, in het vreedzaam-stil begijnhof ‘Ten Wijngaerde’, leefde een heel jonge zuster, die om haar slanke en reilde ‘broosheid’ en haar kwijnend-bleke wangenkleur, het ‘tere begijntje’ werd geheten.
Godelieve was alleen op de grote wereld en voelde zich zo schuw en bang tegenover het gevreesde, onbekende leven, dat ze in die kalme eenzaamheid tussen een zwerm van meestal reeds bejaarde vrouwen een oord van veiligheid had gezocht. De dagen ontrolden zich daar, kleurloos-eentonig, treurig en zacht. Uren en uren over haar spelde-werkkussen gebogen, zonder aan iets te denken en toch werktuigelik dromend, toverde zij met blanke vingers een ragfijn werk van het dunste garen.
Wat wipten en huppelden, wat sprongen en vlogen de rammelende boutjes over het donkerblauw linnen van het kussen! Hoe wondervlug werden de koperen spelden beurt om beurt uitgetrokken en herprikt! En toch, hoe traagzaam vorderde het werk! Want het moest een kunstwerk worden - een sluier voor een rijke bruid. Wazig en licht zou hij het hoofdje sieren van de blonde Goedele, de schone dochter van Raas van Varsenaere, een rijk patriciër, beleeder van de gemeente in de troebele tijden, toen de verbolgen Bruggelingen den grave en hertoge Keizer Maximiliaan tot meerdere veiligheid van hun privilegiën vier weken achter slot en grendel van het Kranenburg hadden gestoken.
Als een kleine vesting in groene wallen verrees, met torens en walbrug, vlak over ‘Ten Wijngaerde’ zijn heerlik steen, waarvoor Meester Domien de Waegemaeker van Antwerpen de plannen had getekend.
Elke dag, heel in het vroege, ging Godelieve ter kerke naar ‘Onze Vrouwen’. Over haar dalende schouders droeg ze een zwartlaken mantel met brede kap.
In haar smal bleek gezichtje glommen, onder sombere brouwen, twee grote paarsblauwe, dwepende ogen en weemoedig waren haar lippen geplooid.
Voor de tere broosheid van haar tenger-zwakke handen scheen het grote, met dubbel zilverslot versierde gebedenboek een bijna te zware last.
In het rechte zijschip van de kerk knielde Godelieve altijd op dezelfde plaats, vóór het beeld van de Heilige Maagd die, het hoofd versierd met een drievoudige gouden tiara, als een Byzantijnse ikone straalde van gemmen en edelgesteenten, terwijl een popperig-klein Jezuskindje, zelf zwaar gekroond, geschepterd en gewereldbold, uit de stijve plooien van de brokaten vorstinnemantel te voorschijn schitterde.
Grote boeketten van rozen en lelies verwelkten op de treden van het altaar, waar, op zware zilveren kandelaren, talrijke gele waskaarsen knetterend wegsmolten.
Vroom en ingetogen biddend, de ziel vol mystiek begeren, hoorde Godelieve de mis, en eerst lang nadat de priester het altaar had verlaten, ontwaakte ze uit haar godvruchtige extaze en verliet op haar beurt de kerk. Met enigsins versnelde passen liep ze door de lange Katelijnestraat tot het pleintje vóór het begijnhofbrugske, waar ze niet over ging, en spanceerde dan met welbehagen ‘e letje verre’ het Minnewater langs, onder de hoge wegebomen, die botten en tierden in lentevreugd.
Fluweel-zachte katjes, fijn-grijs-groene katjes regenden van de takken; kastanje-twijgen ontzwachtelden hun blâren, die als kleine verfomfaaide groene handjes slapjes aan de steeltjes wiegden.
Vóór het steen van Raas van Varsenaere, links en rechts van de blauw en zwart ge- | |
| |
verfde ophaalbrug, spiegelden twee reusachtig-grote seringenstruiken hun helder groene en purpere trossen in het met gele en witte leliën bezaaide water, terwijl de pas ontloken bloemen hun bedwelmend aroma verspreidden.
Geuren van vochtige, vruchtbare aarde, klievend en splijtend, om te laten ontspruiten duizenden gewassen; geuren van heel jong gras en donkere viooltjes, van appel- en perelaren in bloei, bezwangerden de pure voorjaarslucht.
En Godelieve zette zich op een brede stenen bank en keek met grote wonderogen naar al het schone rondom haar.
Rakend even met puntig-uitgespreide veren het water, streken zwaluwen in zwierige bocht over het rimpelloze vlak, terwijl grote zwanen in dolle vaart, wildkrijtend en met luidklappende wieken, elkaar achtervolgden.
Boven het hoofd van het tere begijntje tjilpten en tjoekten, kwetterden en kweelden ontelbare vogels, om de gaaikens te lokken. Ook het bleke bloed van Godelieve versnelde zijn lome loop en draafde bruisend naar haar tere polsen en blauwdooraderde slapen, maar vooral naar het feller kloppend hart, waarop, ze met zachte drukking haar beide handen lei, als wou ze het beletten zo onstuimig te slaan.
't Was of een zonnestraal haar door de aderen streelde, haar innigste wezen koesterend met zachte tinteling. Een schuchter blosje kleurde haar doorschijnende huid, en in elk van haar ogen fonkelde een vochtig sterreken; onbewust opende ze haar kleinsmal mondje, als wachtte ze op de zoete kus van onzichtbare lippen....
Opeens, over wal en water, trilde in kristalhelder klankgeperel een zacht gefloten vogellied.
‘O die zoete nachtegale!’ fluisterde het tere begijntje.... Maar, zich bedenkend: ‘'t En doet, de nachtigale zwigt bi klaren dage!’ Weer luisterde ze aandachtig, want het fluitend kwelen hernam.... Eerst zoetjes, half gesmoord, in langgerekte, gedempte trillers, die aldoor luider werden tot ze eindelik, volgroeid en rijp, machtig openbarstten ver, ver door het stille oord.... Dan weer een smelten, een verzwinden van de toon tot onhoorbaarwordens toe, om on-middellik daarna weer op te klateren, heel hoog, als de speersende middenstraal van een fontein, en geen amerij later neer te druppelen in korte, klare waterklankjes, die ten slotte kwijnend wegsuisden in week-weemoedig zuchtgezang.
Eerst dan ging Godelieve verder haar korte weg naar haar stil tehuis, waar ze de ganse dag, in het blonde licht van de lentezon, naast haar open deurke aan de sluier wrocht. Maar meer dan eens bleven haar vlugge vingers stil, en bij lange pozen sloot ze haar ogen, als om beter te kunnen luisteren naar het in haar geheugen noch naklinkend getjoek en getuit van het des morgens gehoorde vogellied.
Als het avond werd en klokken bamden voor het lof en nevelschemering een grijspaarse wade over het dromerig landschap spon, begaf Godelieve zich weer ter kerke, traagjes glijend langs de brede bomenrij.
Eens in het somber kerkgebouw, neigde ze vóór het hoog-altaar, waar ze even knielde, en ging toen met geruchtloze schreden naar haar gewone plaats, waar nu in het licht van vele kaarsen het Mariabeeld praalde.
Op de empore, achter in de kerk, brak een storm van orgeltonen los, vullend de hoge gewelven met dreunende melodie.
Verheven en puur, jubelde, God ter ere, een kristalklare kinderstem, waarna weer het orgel zijn daverend-donderend spel hernam.
Zilvertonig belgebingel en geprevel van biddende lippen ruisten door het ruim, terwijl walmen en geuren van brandende wierook blauwgrijs en traagzaam ten hoge stegen.
Huiswaarts kerend, en als gejaagd door een kinderlike angst voor al het geheimzinnige van het duister, liep Godelieve, met haastige en haastiger schreden, door de
| |
| |
schaars verlichte straat, vertraagde even bij het naderen van de door lantaarnlicht-beschenen begijnhofbrug en -poorte en draafde dan weer harder, in één adem, dwars over het plein, onder het hoge ritselend bomengewelf vol schaduwen en nachtelik zwart haar huisje toe.
Enkele sterren stonden aan de donkerindigokim als knippende blinkende oogskens, alles beglurend.
En in het stil effen Minnewater spiegelde de maansikkel geel en smal haar tweepuntig scherp profiel.
Nachtegalen floten in bomen en struiken, maar de wonderzanger, welke Godelieve zo had in verrukking gebracht, zweeg nu stille.
* * *
Maar als de dag daarna ze van de vroegmis keerde, vernam ze opnieuw het zoet gezang, en noch liefliker dan gisteren scheen het haar toe. Zij luisterde in vervoering, met gesloten ogen....
Reeds lang had de echo de laatste klanken van het wonderlik lied flauwtjes herhaald, als het tere begijntje daar noch onbeweeglijk toefde, dromend en luisterend, met gevouwen handen.
* * *
Als een fris vizioen van tere tonen en geuren, van ontluikende bloemen en helder-groen loof, van mystieke verering voor de Maagd Maria en tevens van zoete betovering door het wonderlied, dat nu elke morgen haar de oren streelde, zo vlood voor Godelieve de Meimaand voorbij. En heldere zomerdagen, dagen vol warmer zonnegloed, huppelden elkaar vrij-snel achterna.... Zwoele wind uit het Zuiden, heter dan de lucht, streek over het goud-geel rijpend koren, buigend de aren naar zijn wil en gril en ruiste ook langs de haverakkers, waarvan hij de volle bellen deed ritselen en reuzelen met fluisterend gefrazel. Ontelbare rozen, volop ontloken, prijkten in glorie van geur en kleur.
Vlinders met fluwelen vlerken, waarop kringetjes en stipjes van het fijnste stof, fladderden geurendronken en zwenkend door het warme ruim. Hommels en bijen gonsden voldaan en van honig zwaar terug naar hun raten. 't Was volop Zomer in Vlaanderenland!
En elke morgen na de metten zong de onzichtbare vogel zijn geheimzinnig lied, en elke morgen aanhoorde Godelieve verrukt en vervoerd het tovergekweel.
* * *
Tijdens de lange zomerdagen had Godelieve duchtig aan de sluier gewrocht, die nu, bijna geheel voltooid, een wonderwerk van fijnheid was.
Kleine rooskens met loverdunne blaadjes vormden een luchtige krans rond sierlik gegroepeerde pioenen en papavers; anjelieren en leliën schenen achteloos neergestrooid midden op de rag-fijne grond van de sluier.
Het wapen van de van Varsenaeren, waarin een uil en een haan elkaar vijandig bekijken, vulde een van de hoeken; in de andere las men hun trotse spreuke:
‘Ic en bucke als voer Got!’
In een derde waren de namen van Goedele en haar verloofde, Goswin Bladelijn, kunstig door elkaar geweven, doch de laatste amper begonnen hoek zat nog vol spelden op het kussen vast.
In kakelende groepjes van vier of vijf kwamen de begijntjes naar Godelieves woon, om van nabij het kunststuk te zien.
‘Jezus Maria! Hoe fijn zijn die rooskens! Proficiat, Godelieve!’ meende hartelik-gul de oude gemoedelike Katelijne, die zelf een zeer geprezen ‘speldewerkerse’ was, terwijl de paddikke en papperige Gertrudis met een suikerig stemmetje lijze profeteerde, ‘dat het voor de Kerke zou moeten dienste doen en al vele te schone was, om aan het wereldse te worden besteed!’
Waarop de draaddunne Petronella met haar spitse neus, waaruit zwarte stoppelharen
| |
| |
dreigden, en met haar alom gevreesde tonge goedkeurend knikte en op haar beurt met nijdig gezicht beweerde, ‘dat allenig een vrouwe, die in suverheid leeft, sulck edel stuck sou moghen draghen.’
‘Wal! Koop gi het dan af en schenk het aan de Lieve Vrouwe of.... aan je self!’ kreeg ze spottend ten antwoord van het ‘Patrijsken’, een sproeterig roodharig begijntje, wier eigenlike naam Beatrijs was, en die bekend stond om haar olik, maar vaak scherp-snijdend woord.
‘'t Is wis een ware koninginnedrachte’, luidde met plechtige overtuiging het oordeel van Iffrouwe Cordule, de rijkste bewoonster van de gemeenschap.
Ietwat ongeduldig en wrevelig over al dat gekibbel, onderbrak Godelieve:
‘Jonkver Goedele is voorwaar een koninginne waard en niet ene vrouwe onder de kappe des hemels is so suver als si, ende ware die scone kanten wijle honderd maal kosteliker ende sconer, noch en misstonde hi de jonkvrouwe niet, ende terwijl ik werkte heb ik so vele ghebeden, dat voorzeker Gods segen in het stramien is gewrocht!’....
Als koelende dropjes vielen die woorden op het heftig aldoor schriller begijntjesgesnap, dat dadelik en als bij toverslag staakte.
Haastig namen alle afscheid en verlieten de ene na de andere Godelieve. Op het eenzaam pleintje, onder het hoge geboomte vervoegden ze elkander.
Even somber en snaterend als grote eksters, trippelden de begijntjes met ras-vlugge pasjes over het wemelend blârentapijt, dat ze met de randen van hun zwaar-zwarte mantels opwaaiden of kraak-ritselend beroerden.
* * *
Goedele zou met haar verloofde het begijnhof bezoeken, voornamelik om de sluier te zien. Door Moeder-Overste, die Meter en Moeie van Goswin was, werd hun een solemnele ontvangste bereid.
Daags vóór het hoge bezoek heerste ongewone drukte en beweging in de anders zo muisstille huisjes, waarvan al de bewoonsters thans wedijverden in het vervaardigen van de ene of de andere speciale lekkernij. Zuster Agathe zou krakend amandelbrood bakken, als schilletjes dun, zoals zij alleen het kon.
Zuster Dympna klein ronde bitterkoekjes, op spierwitte ongewijde ouwels, die als symbool van het huwelik het zoete met het bittere paarden.
De oude en dove Brigitte vervaardigde honigwafeltjes, beroemd tot op de grafelike dis, en juffer Kerstiene, de oudste van ‘Ten Wijngaerde’, kookte kostelike amandelbrij, ook massepein geheten.
Vóór gloeiende ovens, waar geuren van bakkende deeg en warme boter uit stegen, hielden, van inspanning opgewonden en rood, de begijntjes de wacht. Enkele prevelden devoot van tijd tot tijd een gebeken voor het welgelukken van koekjes of taart.
* * *
De feestelike dag brak aan - 't was op Sint Lukas.
In de erezaal van het huis van de overste schemerde minzaam en lieflik door paars-roze ruitjes en met heldere glans de morgenzon.
Kransen van groen, waartussen bloemen gevlochten, sierden de wanden, die met rijktonig leder waren bedekt.
Twee zware zetels van eikenhout, waarvan rug en armleuning met bloemen waren behangen, stonden zij aan zij in het midden van de zaal onder een kroon of ‘hoet’, vervaardigd uit buigbare spanen en wijmen, waaraan, tussen late rozen, vergulde eierschalen hingen te wiegelen.
Op een sierlik gebeeldhouwd kerklezenaar prijkte, breed uiteengespreid, de bijna voltooide kanten sluier. En waarlik, zoals hij daar hing, in een schuins door het venster vallende balk van najaarszonnelicht, was hij een wonderwerk van vrouwelike handenvlijt. Met zijn weelde van rag-fijn gebloemte en
| |
| |
gebladerte, zinnebeelden en spreuken, deed hij denken aan de duizenderlei motieven, waarmede de meesters snijders van honderd jaren te voren de houten zolderingen van kapellen en raadhuizen hadden versierd.
Doch door de weergaloze fijnheid en onberispelike volmaaktheid van het weefsel, herinnerde hij aan de broosheid van de heel tere webbetjes, welke kleine rode zomer-spinnen tussen de leliestengels weven, en aan het wonderbare filigraan van afgevallen olmen of popel-blâren, die, de Winter lang, in het wakke gras verdorren en verteren.
Achter in de zaal stond een orgel, waarop met blanke vingers zuster Aldegondis voorzichtig-zacht de begeleiding tjokkelde van het lied, dat Duveken, het schoonste en jongste begijntje, straks voor de verloofden zingen zou.
Nu herhaalde ze een laatste maal:
‘Al binnen die hoghe mueren
Al van Hierusalem....’
* * *
Toen het schrilklinkend klokje van de Begijnhofkapel elf maal in zijn spits-puntig ‘torreke’ klepte, begaf jonkver-overste zich naar de poorte van ‘Ten Wijngaerde’, alwaar ze de verloofden wenste welkom te heten. Amper was ze ter plaatse, als Goedele en Goswin over de brugge stapten.
‘Hoe scone is het werk van God!’ dacht onwillekeurig zuster Lutgardis, als ze haar neef en zijn bruid naderen zag.
't Was ook een almachtig schone verschijning, die twee kinders van Vlaanderen, zoals ze daar nevens elkander kwamen, groot en fors, blond en blank, stralend van jonkheid en liefdegeluk.
Goedele droeg een sierlik gewaad van amarant-kleurig brokaat vol arabesken en bloemen van gouddraad. In diep-stijve plooien sleepte het haar na. Het keurs van dezelfde kostelike zijde was bijna geheel bedekt onder gouden en zilveren borduursels. Een gordel, van edelgesteenten zwaar, snoerde haar middel en daalde V-vormig, laagzakkend over heup en dij tot aan de linkerknie, waar hij in fronsende vouwen, met een slot van kleinodiën, het kleed samenkneep en de beugel weerhield.
Langs schouders en rug golfde log en zwaar een wijde mantel van zeemeeuw-grijs fluweel met brede hermelijnen rand omzoomd. Aan de spitse punt van de heel-hoge torenvormige huif in zilver-damast, wabberde luchtig en dicht een witte sluier, waarvan het uiteinde rond Goedeles rechte pols was gerold.
Goswin droeg een fijn-geplooide bleek-malve fluwelen kolder met wijde pofmouwen en een kort, evenzo in fijne plooien gelegd rokje, dat nauweliks zijn smalle heupen bedekte. Dijen en benen bewogen strak gespannen in een weefsel van parel-grijze zijde. Schoenen, met heel-lange scherpe, omkrullende punten schoeiden zijn welgemaakte voet. Van onder de smalle hoeden-rand kwamen in goud-blonde blessen zijn weelderige haren te voorschijn. Een korte degen, waarvan het kunstig-gedreven heft fonkelde van edelgesteenten, waggelde aan zijn linkerzijde.
De oude dwene, vrouwe Amelberga, voedster van Goedele, vergezelde de ‘Tortelkens’, zoals zij ze noemde. Toen Moeder-Overste en haar gasten de versierde zaal binnen-traden, waren reeds al de begijntjes daar ‘versaêmt’. Alleen Godelieve was noch afwezig; ook zuster Petronella, die plotseling had besloten, haar broeder, pastoor op ‘Sinte-Kruus’, te bezoeken, alleen om aan de ontvangst te ontsnappen, zoals ze de dikke Gertrudis had toevertrouwd; want, had ze er bijgevoegd, ‘al dat werelds gedoe brengt toch niets dan temptatie’.
Duveken kwam fel beteuterd, met kriek-rode koontjes, naar de verloofden getrippeld, om met een zijden doek hun het stof van de schoenen te vagen; daarna leidde hen de oudste van allen, zuster Frumantia, naar de zetels onder de eierkroon, terwijl Duveken, bibberend van bloheid, een welkom-verske, door zuster Engelberta gerijmd, bijna onverstaanbaar snel uitstamelde.
| |
| |
Het luidde:
‘Salvete, bruid ende bruidegom scone,
Sijt wellecome in deser wone!....
Met vromen ghesanghe ende ghebet
Daarna maakte Duveken een diepe neiging vóór Goswin en Goedele, die haar met vriendelike woorden dankten, en spoedde zich naar achter in de zaal, waar zuster Aldegondis reeds aan het orgel zat. De eerste noten van het preludium ruisten door het ruim.
Veel minder beschaamd en beschroomd, nu ze zich, in meer gedempt licht, alleen door begijntjes omringd gevoelde, zong Duveken met heldere en vaste stem, die bij ieder ‘clausken’ klaarder en forser werd:
Al binnen die hoghe muren
Daer woont een ionghelinc binnen;
Mijn herteken stel ic aen hem!
Jesus heet hi: hi spant der maechden crone.
Hi heeft twee scone bruun oghen,
Daermede heeft hi ghetoghen
Mijn herteken al soe naer
Sijn aenscijn blinct veel claerder dan die sonne.
Hi heeft twee blosende wanghen
Ghelijck die scone roset,
Daermede ben ie gevanghen
Waerom soude ie dan trueren?
In dieper ootmoedicheyt....
So mach mi Jesus, mijn lief, ter wille ghebueren!
Gi, maeghdekens, sult nu weten,
Dat ghi hebt enen brudegom fijn;
Al is hi so hoghe gheseten,
Hi is die scoonste veldbloeme:
Ghelijck dat paradijs....
Min herteken is te bat, dat ie hem noeme!
Lieflik klonk het zoete lied; het was altegelijk een klagen en een kwelen, een jammeren en een jubelen, een wonder-ineen-smelten van de vrome verzuchtingen van devote zieltjes en van het juichend-dwepen van in gloed-ontstoken maagdekensharten.
Meer dan één begijntje en niet minder de verloofden waren zichtbaar bewogen. Bij de laatste stroof sloeg de oude Amelberga de handen samen, snoot zich luidruchtig en verklaarde met tranende ogen, dat ze zich in de hemel had gewaand. Nu brachten twee begijntjes de lezenaar, waarop het kantwerk was ten toon gespreid, tot vóór den troon, en allen schaarden er zich rond, terwijl een plechtige stilte heerste.
Op dit ogenblik kwam Godelieve glijendtraag binnen. Een lichtroze tint schemerde door haar anders zo teer-witte huid, terwijl haar fijne oortjes vuurrood gloeiden.
Lieflik bedeesd, roerend en schuchter was haar hele verschijning.
Bij het zien van de sluier gaf Goedele met kinderlike geestdrift aan haar bewondering lucht.
‘Bi mijn heilige Patronesse, Goedele van Brabant, wat een meesterwerk! Wat is dat alles fine gewrocht!! En hoe hebt gi dat so suver-wit kunnen behouden? En wat sijn die bloemen en die loverkens scone!
En zie die wapens en onze spreuke! En dan uw name, Goswin, en den mijnen door elkaar gevlochten! Hier staen ze!
Ende alles even fijn ende schone! Het lijkt wel getoverd!
O juffer Godelieve, daarvoor moet ik u kussen!....’
In haar ontroering vond Godelieve geen
| |
| |
woorden, om voor de haar bewezen eer te danken.
Even greep ze de rechterhand van de jonkvrouw en bracht ze aan haar lippen.
Nu werd malvezij geschonken, en grote platelen vol zoet gebak in de zaal gebracht.
Als knagende konijntjes knibbel-knabbelden de begijntjes aan de lekkernijen. Alleen Godelieve gebruikte niets en bleef roerloos staan dromen.
‘Laat Godelieve ook een keer zingen’, stelde Katelijne voor; ‘ze heeft zulk fraai-bevallig stemmetje’.
‘'K en doe, 'k en doe’, verweerde zich het begijntje. ‘Ik en kenne ik geen liedjes...’
Maar ook Goedele wilde Godelieve horen en hield niet op te pramen en te dwingen, tot eindelik Godelieve toestemde, maar niet zonder noch eerst verlegen in te brengen, dat, wat ze zingen zou, een werelds liedeken was en zij, eilacie, geen ander kende en zij vreesde, dat het wellicht zou misstaan. Maar zuster-Overste stelde haar gerust en verzocht haar aanstonds te beginnen. Met neergeslagen wimpers en verhoogde blos, de handen te gaar, zo stond daar het begijntje zich even bedenkend, en ving toen aan:
Het wasser te nacht, also soete nacht,
Dat alle die voghelen songhen;
Die fiere nachtegael hief op een liet
Met sijnder wilder tonghen.
Haar zuivere sopraanstem was in den
beginne noch door bedeesdheid gedempt,
maar reeds bij de eerste woorden van de
tweede stroof verdween alle aarzeling, en
klaarder klonk het met diep-teer gevoel:
Wi waren ghesceiden, mijn soete lief ende ic;
Het is haer na so wel berouwen.
Wi souden also saen vergadert sijn,
Woude si mi sijn ghetrouwe.
Nu wil ic gaen trecken al in dat groene wout,
Die fiere nachtegale vraghen,
Waeromme dat si nu ghesceiden sijn,
Die eens twee goede gheliefkens waren!
Bij het einde van het derde en laatste ‘clausken’ was het doodstille rondom de zangster, en het duurde een ‘letje’ alvorens de anders zo babbelzieke begijntjes het weer waagden te snateren, ook de verloofden gevoelden zich ontroerd en vrouwe Amelberga's volle wangen dropen van tranen.
‘Wel Godelieve’, zei juffer Overste, ‘dat is het liedeken van de nachtegale! 't Is zeker voor jonkheer Goswin, dat gij het hebt gezongen? Want hij is hij ook een nachtegale! of wist gij het allichte niet?’
En schalks naar Goswin lonke-glurend, terwijl Goedele bloosde van roos tot rood, ging ze voort:
‘Als de jonker bruidegom noch een klein knechtje was, die amper een handboog tillen kon, was hij altijd bekommerd om vogels te vangen.
Nestelde er “entwaar” een vinkje in een struikje, hij zat hij er op te loeren als de kat op de muis en met klemkens of strikskens werd het beestken gevangen....
Waren er nestjes verscholen in struweel of geboomte, hij wist ze te vinden en roofde, wat hij kon!
Alleen mussen en spreeuwen liet hij in vrede, maar zelf de wiclewaal werd zijn buit.
En raad nu eens, Goedele, waarom hij dat deed....
Hij wilde leren zingen als alle vogels, als elke soort van vogels, en ik kan getuigen dat hij er toe kwam, ze allemale zo getrouw te evenaren, als was hij zelf een vogelken fijn.
Slaan als de kwakkel, roekedekoeën als de duivekens, kwinkeleren als de merel, tierelieren als de leeuwerik, hij kon het allemaal.
Maar zo als hij de nachtegale nafloot, dát was een mirakel! Hij deed het bijna schoner dan het vogelken zelf!’
Goedele lachte heel verlegen, terwijl tante begijn van terzijde naar Goswin keek.
‘Van vogels gesproken,’ ging ze olik voort, ‘het schijnt zelf dat niet ver van hier’ - en zij duidde met wijzende vinger het slot van de Varsenacren aan, ‘een rare nachtegale,
| |
| |
ik denk een blinde, die morgenrood met avondpurper verwart, niet zelden een aardig ‘vooisken’ stemt....’
Goswin lachte luid met jonge overmoed. ‘Ja, Meter-Moeie, gij hebt gelijk!
Voorzeker is het een blinde zanger, een verliefde vogel, die dageliks daar zijn liedeken zingt - want liefde maakt blind, is 't niet alzo, Meter-Moeie? Maar nu moet Goedele de wijle immers noch passen!’
En hij wendde het hoofd, om Godelieve te aanzoeken haar heerlik werk van de lezenaar te nemen en het rond Goedeles blonde hoofd te schikken.....
Wat schrok hij, toen het jonge begijntje, doodsbleek en rillend als een blad, hem met grote zonderlinge droomogen strak aanstaarde.
‘Wel, Here, tante, zuster Godelieve is voorzeker onwel! Zie hoe ze beeft en hoe wit ze is!’
Het begijntje wankelde en zou gevallen zijn, indien Goswin haar broze middel niet steunend had omvat en haar tot een van de zetels geleid, waarop ze nu half bezwijmd neerzeeg....
‘Ze is kwalik!’
‘'t Is een flauwte!’
‘Ze is toch zo tere!’ gilden en jammerden in koor de verschrikte begijntjes.
‘Zeere, zeere, haalt water en kruidazijn, zeere!’
Maar reeds opende Godelieve de ogen, die donker als bosviolen schitterden in haar smal en wasbleek gezichtje. Ze wenkte Duveken, en na de verloofden met een diepe buiging gegroet te hebben, verliet ze, op Duvekens arm geleund, de zaal. Treurig te moede namen Goedele en Goswin schielik afscheid.
Toen Goedele haar toekomende tante haar voorhoofd te kussen bood, fluisterde ze haar stil in het oor: ‘Och Tante, zeg toch nooit iets aan Vader over die blinde nachtegale! Vader is zo strenge, en moest hij weten dat Goswin mij elke morgen al “schuifelend” wekt, voorzeker ware hij “stijf” gestoord.’
‘Wees maar gerust mijn duifke, tante begijntje weet heel goed ‘wanof’ ze spreken of zwijgen moet.
‘Dag, Goswin, mijn jongen! God weze met u beiden!’
* * *
De Herfst is heen met al zijn helder fel kleurengeschetter. Als grote droppels stollend bloed vallen de laatste dofrode blâren van de rankende klimplant, die de muur van ‘Ten Wijngaerde’ bijna helemaal bedekt.
Stram en naakt, wringen de grote sprokke bomen hun zwarte geraamten, krakend en stenend in de Noordewind.
Treurnis en weemoed stijgen uit het grijze Minnewater en grote bergvormige wolken, ondoorzichtbaar en loodkleurig, drijven elkaar log en loom achterna.
Dan opeens, de - sneeuw!
Eerst amper enige karige vlokjes, stoeiend en stommelend als uit louter spelen kortswijl, beweeglik en licht als fijne zwanedonsjes.
Maar heel gauw vielen er duizenden en duizenden, warrelend en krioelend in de kil-grauwe ruimte, als zovele blinkende sterrekens en bloemkens. Twee volle dagen viel de sneeuw, nu eens fijne luchtige veertjes, dan weer dikke watachtige dodjes, maar aldoor vallend, alles bedekkend, alles beblankend.
De eerste nacht van het nieuwe jaar verdreef met heldere maneglans en pinkend sterrenlicht de zware grijze sneeuwzwangere wolken en bracht de eerste vorst!
Deze bepoederde met milliarden diamanten-genstertjes al wat de sneeuw had wit gekleed en deed de bleke wegen kraken.
Als, na die koude tovernacht, de zon de rooskleurige wolken scheurde, aanschouwde ze een heerlikheid van ongerept en zuiver schoon, en met iets als angstige bezorgdheid, om toch maar niets van heel dat winter-wonder smeltend te schenden, tuurde zij, met lijn-gele bijna koele stralen naar al die pracht van blinkend-blank.
* * *
| |
| |
Vrolik gebimbam, jubelende tonen, klonken door de rein-blauwe lucht, en de zware klepelslagen op het zingende brons deden de laatst gevallen sneeuw afbrokkelen van de kornissen en ornamenten van de galmgaten, om in glanzende stof-sneeuw op de wit bedekte huisdaken neer te riezelen.
Hoe juichend klonken de klokkentonen!
* * *
‘We zijn de klokken van Sint Donaas,
De toren davert van ons geraas....
We luiden zo luid, we zwieren zo dwaas
Voor de abele dochter van Here Raes....
Wat blijven al de andere torens zo stom,
Nu wij luiden voor bruid en bruidegom....
Hoog laaie der liefde vuurrode vlam!
Lang bloeie der Bladelijns edele stam!
* * *
En terwijl daarboven, hoog in de toren de bronzen bellen hun opgewekt lied door de klare winterlucht slingerden, knielden vóór het hoog-altaar, naast haar in donker-paars sameet gedoste bruidegom, de slanke Goedele, geheel omvaan door de laagvallende plooien van haar ragfijne sluier.
Als de schitterende stoet de kerk verliet, beierden noch eens zo luid de feestelike klokken....
Wat blijven al de andere torens zo stom,
Nu we luiden voor bruid en bruidegom.
Maar de klokken van Sint-Donaas vergisten zich. Het was niet waar, dat al de andere torens stom bleven in de stede....
* * *
In het rustig ‘Ten Wijngaerde’, zo wit van sneeuw en o zo stil, klepte een eenzaam klokje, waarvan de tonen als treurgejammer door de enge galmgaten dropen. Hoe stil en vreemd was het in Godelieves woning..
De dansende klaarte van twee kaarsen verlichtte Duveken en Katelijne, die knielend baden bij het bed, waarop zij het tere begijntje, met op de borst gevouwen handen en nu voor steeds geloken ogen, zo even hadden gelijkt....
‘Ze was toch zo jong,’ steende Duveken meewarig.
‘En zo zuiver en zo tere,’ bevestigde Katelijne.
‘Bij den zoeten Here Jezus en zijne heilige Moeder Marije es ze voorzeker welle-come geweest!’ en zacht prevelend baden de blij-bedroefde begijntjes.
* * *
‘Maar, zie toch, Goedele’, zei Goswin tot zijn jonge gade, toen hij, diezelfde avond, door Meter-Moeie geholpen, met van voorzichtigheid sidderende vingers de kanten sluier van haar hoofd nam; ‘zie toch, mijn liefste, hier in dit hoekje heeft die arme Godelieve een vogelken gewrocht, een zingend vogelken met open snebbe.... ende met blinde ogen....’
|
|