| |
| |
| |
In troebel water
door Sara Bouterse.
Een Hollandsch Binnenhuisje.
VIII.
Kort na Marianne's weggaan tikte 't jongste klerkje aan de kantoordeur en bracht de koffie binnen: hij had niet eerder durven komen om de juffrouw. ‘Al goed’, commandeerde Hoogland hem weg. Hij zat in zijn bureaustoel, wat laag gezakt, de beenen ver vooruit; een rimpel talmde nog boven zijn neus. Nee, 't liet geen twijfel, dacht hij, Marianne's manieren, haar tranen, 't was te duidelijk geweest, alleen had ze blijkbaar niet tot een rechtstreeksche vraag durven komen. En wanneer nu eens.... Maar mijn God, wat dan nog, wat had ie dan toch misdaan. Dat ie graag eens wat met een aardige vrouw sprak, er 's avonds nu en dan wat praten ging. Was dat zoo'n doodzonde? Wat wisten de menschen van je geheimste gevoelens, wie had het recht je te richten zoolang je daar nog geen storende uiting aan had gegeven? Kon er dan waarachtig in vollen ernst van hem worden geëischt, dat Martha, zelfs in z'n meest verholen gedachten, de eenige vrouw moest blijven! Och, maar wat wisten die kinderen ook van 't leven? Ja, zoolang 't nog in toekomstbeelden werd verdroomd, kon je 't gaaf bewaren. Maar welk leven werd niet door realiteit geschonden? En hoe zou 't hunne misschien worden? Je liet je dan door een bleek gezichtje, wat tranen inpakken, maar eigenlijk was 't ongehoord brutaal. Inbraak in je eigen kantoor. Zooals ze naar de la had gekeken, toen hij die chocola voor haar zocht. Stom was dat ook geweest, 't gaf nieuwe vermoedens natuurlijk, god weet van wat wandaden ze hem verdachten. O, die kleffe, klamme kleinburgerlijkheid, was hij dan gedoemd zijn heele leven daar in voort te sukkelen....
Of Martha van het bezoek wist? Waarschijnlijk wel, 't leek een formeel complot. Bert vooral ook had het op zijn heupen, dat had ie al dadelijk den eersten dag gemerkt. Nou hoor, hij maakte zich niet ongerust, dat heertje kon 't uithouden met zijn twaalf honderd in 't jaar. Verduiveld, hij had me daar een paar kamers, zoo comfortabel, als hij zelf nog niet bereiken kon, toen ie al jaren zijn eigen brood verdiende. En als je ze zag en hoorde, dan zou je gelooven, dat ze verdrukt en mishandeld werden. Was het niet om je goeie humeur bij te verliezen, je gaf ze een leventje, zorgeloos als van een vischje in 't water, en dan had je nog, tot dank, biddersgezichten om je heen. Hoe ter wereld toch had hij zulke zwaarwichtige zielen in 't leven kunnen roepen. Wat wilden die kinderen van hem! Marianne ook weer zoo pas, een koud, hoog verwerpen van een plannetje, dat elk ander meisje 't water in den mond gebracht zou hebben. God, God, en als je dan bedacht hoe je zelf op dien leeftijd hunkerde naar een pretje. Maar ze hadden het te goed, de broodkruimels staken. Je gaf ze alles wat ze maar droomden, geen uitgaaf was ooit te groot. Je las ze de wenschen van de lippen. Nee, dat ging te ver, hij was wel gek een oogenblik schuld te voelen.
Ouderliefde, o zeker, een mooi woord! Een waàr woord ook, maar je bleef mensch hè, voor een apostelfunctie had hij nooit animo gevoeld. En aan de eischen die het jonger geslacht den ouders stelde, zou zelfs onze Lieve Heer nog niet voldoen.
En erkenden ze dan tegenover die vaderplichten heelemaal geen rechten? Vergaten ze dat ook hij zijn aandeel in die huiselijke misère kreeg uitbetaald. En rijkelijk soms! Zou hij zooveel geluk hebben, als hij 't niet uit zich zelf haalde. Verdomd, je zou er moedeloos onder worden; z'n heele leven was werken en streven geweest! Nee, aan die vroegste jeugd moest ie niet eens denken, die fatsoenlijke armoede was al te pijnlijk. En hoe had ie later niet geleden onder die
| |
| |
ellendige afhankelijkheid, toen onverschillige familieleden hem dak en brood bezorgden, en hij steeds de weldaad moest loven en prijzen. Hij had gebukt en gebogen, walgelijk, klein kruipertje dat hij toen was, waar alles in hem steigerde van onmachtigen trots. Nòg kwam die herinnering, als een glibberig ongedierte, hem besluipen. De schaamte daarover sleet nooit uit.
Maar één ding had hij toch, als een kostbaarheid, gered uit dien afschuwelijken levenstijd: zijn staalhard egoïsme, zijn koel-verstandelijke eigenliefde, die in 't later leven zijn onfeilbaar wapen was geworden....
Plotseling, met een forschen ruk, stiet Hoogland zijn stoel achteruit, er lag een bijtende lach om zijn mond. Zou hij dan na alles wat hij gestreefd en gewerkt, verdragen en verduurd had, 't recht niet hebben ook eindelijk dàt geluk eens in al zijn verrukkelijke fijnheid te genieten? Alleen omdat hij man en vader was?
Wat had hij aan liefde gekend, welke vreugden tot heden de zijnen genoemd? Smetteloos was zijn verleden, gierig had hij de zelf gewonnen schatten van een onaangetasten naam bewaakt. Maar had hij niet juist daardoor zich zelf opnieuw weer arm gemaakt. Was hij niet als de vrek die verhongert met den mond op zijn geldbuidel? Het had immers altijd in hem gehunkerd naar dit aanbiddelijk gracievolle, deze onzegbare charme van een geestige, fijne en ruimvoelende vrouw. Kon hij 't helpen dat Martha?.... O, zeker, hij dankte haar, financieel, misschien wat verlichting in die eerste jaren van zijn werkkring. Maar kòn hij dan anders toen, was je, als candidaatnotaris zonder een sou, daar niet toe verplicht? En dan, had ze niet zich zelve als 't ware opgedrongen; hij had haar nooit meer beloofd dan hij geven kon. Wanneer er sprake was van schuld.... randde ze niet telkens zijn rust, zijn vrede aan met haar giftige achterdocht? In welk opzicht kon deze hel verergeren, wanneer hij in werkelijkheid tot ontrouw kwam?.... Hoogland zag naar buiten, door de fijne warreling der gordijnmazen heen. Nog steeds regende het, dropen de lange, eentonige stralen langs zijn ramen neer, en kort nog maar geleden - de klank trilde nog na in zijn hoofd - hadden de klokken één slag in de bedrukte stilte gegeven.
Ja, hij moest naar huis, 't was al laat. Toch bleef hij talmen, terwijl hij opstond en uitkeek over 't leege plein. Het doffig, doodsche licht lag stil over de massieve huisblokken gezonken. Geen leven leek er achter de witte gordijnen te roeren.
Hoogland's blik sloop naar links, omzichtig, schoon geen levend wezen de monotone regengrauwheid verbrak, en een onzeker lachje kwam zich om zijn mond verschuilen. Kreukeloos dekten de crême vitrages de benedenramen van het witte huis; boven was de gevel met donkergroene rolgordijnen geheel blind gemaakt. De gordijnen neer op Berdens' kamer! Hij kuchte 't nerveuze klopje in zijn keel lichtjes weg. Hij was dus werkelijk in zijn kluizenaarsperiode! Gisteren, bij 't weggaan, had hij niet al te veel acht op die voorspelling geslagen: ‘Je zult zien met die beroerde nattigheid krijg ik mijn jichtaanvallen weer, dat wordt een taaie tijd voor jou, Fie’, maar wel had hij gezien hoe zij 't hoofd afwendde, toen Berdens nog zei: ‘Maar jij, amice, je komt toch je praatje houden, je komt maar bij me boven, en anders is 't nog wat afleiding voor Fie’. Toen had hij wel begrepen waarom zij 't gezicht wegdook in een bos rozen en zoo eigenaardig had geglimlacht, toen ze 't hem, tot afscheid, hief.
Kom, hij moest gaan nu. Goddank, dat van middag het werk hem weer nemen zou, hij had het laatste stuk morgen liederlijk lui verdroomd. Ja, waar je al niet toe kwam op je ouden dag.
Hoogland neep zijn wenkbrauwen samen in een scherp bezinnen of hij nog iets te doen had, eer hij ging. Dan klonk zijn groet naar de klerken rustig en opgewekt als gewoonlijk;
| |
| |
en even later trad hij naar buiten, waar nog maar altijd het stille geluid van den regen ruischte.
| |
IX.
De vroege avond droeg nog een laat sten gloed van den stralenden zonnedag, maar tot een stiller, milder glans verinnigd. Een bleek rood verkleurde over daken en boomen, in de wijde lucht waren de wisselende tinten van rood en goud weggewischt en het wazige avondblauw had alreeds, hier en daar, en ver nog verspreid, het teere zilver van een enkele ster.
In de zoele stilte geurde de reuk van boomen en struiken en onhoorbaar verschoot er het donkere fladderen van een vleermuis, die laag langs de huizen vloog.
‘O’, riep Marianne en ze stiet een kort gilletje uit, terwijl ze 't hoofd angstig wegdook voor zoo'n vale vlerk, die haar rakelings langs de wangen scheen te strijken. De groote hand van Frederik van Hemert sloeg naar 't gevaar, dat al voorbij was, en hij boog zich beschermend wat dichter naar het meisje, dat even lachte en bloosde, als zijn arm haar schouder raakte.
‘Je hoeft niet bang te zijn’, zei hij en zijn zware stem werd in teederheid gedempt.
‘Nee’, zei Marianne beklemd, ‘maar nu moet ik toch werkelijk naar huis, 't wordt anders te laat’.
Het roode gezicht van Frederik hief zich naar de lucht, achter de brilleglazen zochten zijn wat bolle oogen de tinteling der eerste sterren. ‘Maar je hebt nog alle tijd, 't is toch nog lang niet donker’ en als Marianne, voor het huis van zijn moeder gekomen, wat talmde, alsof ze verwachtte dat hij nu afscheid nemen zou, vroeg hij in zacht verwijt: ‘Ik mag je dan toch zeker in elk geval thuisbrengen, niet?’
Marianne ontweek den drang van zijn blik, ze voelde een zwakte van toegeven haar wil verloomen. De dag bij Lous was weer zoo onverbroken gezellig geweest, en het rustig wandelen met Frederik door de luwe avondlanen gaf een bekoring van verlangenlooze vrede. Waarom dat nu al te eindigen, onnoodig en ongewild?
‘Weet je wel dat je me nog altijd een belofte schuldig bent’. Toen ze opkeek naar hem, waren haar oogen zachter en haar mond opende zich in een vragenden lach. Haar hoofd schudde langzaam van neen.
‘Je had me beloofd dat je de nieuwe Madonna, op mijn kamer, eens zou komen bekijken. Lous was getuige’.
‘Ga haar dan eerst maar halen’, zei Marianne en lachte schalks, terwijl haar voet, in 't puntig bruine laarsje, een neergedwarreld blad spelend verschoof.
‘Toe Marian’.
‘Nee, 't is al zoo laat’.
‘Maar wat geeft dat dan. Is 't om thuis?’
‘O nee, thuis, thuis, maar och....’
Frederik had den sleutel al in 't slot gestoken en onder het zwenken van zijn hand week de deur naar binnen. Een oogenblik aarzelde Marianne; was 't niet verkeerd ook dit weer toe te geven. Niet valsch bedriegelijk zelfs. Maar de avond nu verder alleen leek haar huiverig eenzaam, wie weet wat er thuis.....
Boven haar hoofd dreef juist het grauwe donker van een vleermuis. ‘O’, riep Marianne en ze vluchtte in de veiligheid van binnen waar Frederik, een lach verbergend, gauw de deur achter haar sloot.
Door de goudkleurige glazen van de ganglamp viel 't licht, in warm schijnsel, langs de witte muren, het gaf een gloed van innige gezelligheid over 't diepe looperrood.
‘Ga binnen’. Hij opende de deur voor Marianne, die, half onwillig nog, in het hellere licht van de kamer trad, waarvoor ze even de oogen knipte. Bij de tafel zat de oude Mevrouw van Hemert en een blijde lach lichtte over haar gezicht, toen ze hen samen binnen komen zag.
‘Zoo kinderen’, zei ze, reikte Marianne de hand en hield even de vingers van het meisje dat, hoogrood, de verzwegen vraag der oude oogen ontweek.
| |
| |
‘Dag moedertje’. Frederik kuste haar het voorhoofd. ‘Marianne komt een kopje thee bij u halen, u heelt toch nog?’
‘Dat zou ik eens even moeten zien, jongen’, zei ze, haar bril verschuivend. De dunne, fijne vingers hieven toetsend den trekpot, ‘ja, dat zal wel gaan, en anders zet ik even een versch kopje. Hoe was 't bij Lous, Marian? 'k Ben er vandaag niet geweest’.
‘Heel best Mevrouw, 't kleintje is toch zoo snoezig’.
‘Ja, nietwaar?’ het lijn-gerimpelde gezicht straalde van een lief geluk. ‘och, 't is een zonnetje, zoo'n kind’.
‘Ja’, zei Marianne, ‘en 't kent mij nou ook al zoo goed. Maar ik ben ook tegenwoordig zooveel bij Lous hè?’
Mevrouw van Hemert keek op in een guitig lachje, en het meisje zag een groote genegenheid in de oogen van Frederik, en zijn stem klonk zoo warm toen hij zei: ‘Maar ga nou toch eens zitten, je zult wel moe zijn’.
‘Hebben jullie nog eerst gewandeld?’ vroeg zijn moeder en schonk de blauwe kopjes vol.
‘Een eindje, ja, 't was lekker buiten en Lous had 't druk met 't kind’, zei Frederik, ‘maar moeder, 't is hier warm hoor, onder 't licht. Gaan we niet liever in de serre?’
‘Hè ja’, viel Marianne bij; het benauwde haar in de verraderlijk lichte kamer telkens den glanzenden lach van Frederiks blik tot zich te voelen komen, en de vredige stem der oude vrouw te hooren. Er was in die twee menschen een blijde voldaanheid, een hoopvolle vreugde, die Marianne's borst deed kloppen van een doffe vrees. En toch was het zoo goed hier, in den rossen lampenschijn en altijd weer opnieuw trof haar de liefheid van deze zuivere atmosfeer. Hoe vertrouwd voelde het haar en hoeveel jaren was 't geleden, dat ze, als schoolkind al, hier wachtte op Lous. O, deze menschen waren altijd goed voor haar geweest....
‘Wel kinderen, ga gerust in de serre zitten, ik moet toch mijn krantje nog lezen. Ik ben een beetje bang voor vocht, weet je, meisjelief’.
‘Kom dan, Marianne, ik zal je kopje wel meenemen’. Hij ging haar voor, Frederik, zorgzaam het schoteltje in de hand dragend. Marianne volgde hem, haar oogen zagen, schoon ongewild, het dikke van zijn lichtelijk geronden rug, een nekplooi, die, door den hoogen staanden boord, wat op werd geduwd.
‘Goeie Frederik’, dacht ze.
‘Ziezoo, en nu ga je gemakkelijk in dit stoeltje zitten’, praatte hij, vertrouwelijk en een beetje beschermend als tot een kind. Hij had haar kopje op 't witte rieten tafeltje gezet; de toch nog gemorste thee kringde bruin in 't schoteltje.
‘Nee, je zit niet prettig nog, wacht, een kussen’.
‘Graag’, vroeg Marianne, en ze vleide haar wang in de zachte, weeke zij. Even bleef Frederik nog naast haar staan en een glans van innige tevredenheid trok over zijn breed gezicht, dat in de bleekheid van een schier kleurloozen baard was gevat. Zijn hand wijlde op de stoelleuning, waar zijn vingers de teere beroering van haar uitspringende nekhaartjes voelden.
Door de opene serredeuren kwam de geur van den avond, in de lage bloemstruikjes rilde een even aanvlagend windje, een nachtvlinder tikte de ruiten.
Marianne ademde diep, het leven voelde zoo goed hier, en 't geluk scheen zoo bereikbaar. Ach, alleen, niet denken nu. Ze sloot een oogenblik de oogen.
Dan merkte ze tegen heur haarde zachte aanraking van een hand en ze hoorde 't lichte geluid van een versnelde ademhaling. Dadelijk hief ze haar hoofd van de leuning weg.
‘Toe, ga zitten, Frederik’, zei ze gejaagd.
Zijn hand zonk neer, en hij trad nu, zich rechtend, in 't kamerlicht, dat, door de glazen deuren, in de serre een helder schijnsel gaf.
‘Hoe lang blijf je nu nog thuis?’ vroeg Marianne, een losse vraag grijpend, om de lastige stilte, die tusschen hen spande, te breken. Haar stem klonk wat stroef, en de voortdurende, dwingende blik van Frederik hinderde haar. Hij leek eerst haar woorden niet te hooren,
| |
| |
het lachje om zijn mond had iets afwezigs.
‘Hè, wat zei je.... O, ja, ik denk wel, tot ik ergens beroepen word’.
‘Zeg’, zei Marianne, terwijl een oude plaaglust in haar opstak, ‘ik geloof nooit dat de toga jou goed zal staan’.
Hij keek haar aan in een snel gewekt wantrouwen; dat was de oude toon, die hem vroeger tegenover haar tot een onhandigen sukkel maakte; waarvoor hij bang was, omdat hij nooit dezelfde speelsche lichtheid, in een raak antwoord, vatten kon.
‘Wat bedoel je?’ ontweek hij voorzichtig.
‘Wel, je bent veel te gezond’.
Een plooitje van ergernis neep even z'n blonde wenkbrauwen saam, en zijn hoofd hief hij iets rechter, als in den ernst van zijn beroep.
‘Bij een toga’, zei Marianne en een kuiltje dook guitig in haar wang, ‘hoort nu eenmaal een bleek, lijdend gezicht, en groote, smachtende oogen. Weet je, ik kan me jou ook niet dwepend voorstellen, zoo, met je armen omhoog, in extase’.
‘O, o, wat een uiterlijkheid....’ Maar z'n onbeholpen lachje had iets pijnlijks. Het waarachtige, schier naïve geloof in zijn predikantentaak werd gekwetst door den lichtzinnigen lach van Marianne's overmoed; hij wou haar vragen in haar spotzucht tenminste dèzen ernst te ontzien, maar Marianne, verlicht nu de dreigende stemming van onuitgesproken gedachten en woelende verlangens was geheven, dolde verder:
‘Heel vroeger vond ik dat een dominee beslist oud moest zijn, heel oud, wit, weet je. En met een langen, grijzen baard. Zoo'n beetje een plaatje van onze lieve Heer’. Frederiks gezicht vertrok, alsof hem iemand op de teenen had getrapt, hij verschoof onrustig. 't Klonk hem grof uit haar meisjesmond.
‘En dan’, kwam Marianne, ‘kan ik me ook niet indenken, dat iemand zich door jou de les zal laten lezen. Want dat doe je toch als je daar boven op je preekstoel staat’.
Hij zag het wit van haar kleine, spitse tanden tusschen 't vochtig lippenrood, en hij wendde zijn oogen af, toen hij zei, wat stroef: ‘Ik merk wel dat je opvatting over het predikantenwerk nog vaag is’.
‘O, ja’, zei Marianne, dadelijk rap van tong, ‘want zooals je vreet kom ik nooit in de kerk’. Er kwam iets uitdagends in haar stem en lachje.
‘'k Herken de oude Marianne weer’. Zijn vingers deden een stoel balanceeren en zijn oogen waren neergeslagen. Ja, dat was wel dezelfde Marianne, die hem altijd in spottende wuftheid was ontglipt, die hem, als jongen, uitlachte om zijn ouwelijken ernst, die later meedogenlooze pijltjes afschoot op zijn vele overtuigde principes, tot ze in zijn leven als zoovele kwetsbare plekken werden. Marianne, die hij toch altijd weer zocht, schoon ze iederen keer iets van zijn rustig zelfvertrouwen sloopte.
Marianne's blik ging heimelijk langs zijn stoere, stevige figuur, den korten nek, die den forschen boerenkop droeg. Wat was dat toch in hem, dat telkens haar plaaglust wekte, dat haar dreef tot spot en tartend prikkelen. Was het de massieve rust van zijn groote lichaam, de tevredenheid van zijn wat vlakken geest? Of was 't misschien een bitterheid, die telkens weer afgunstig in haar welde, omdat hij 't zoo goed had in 't leven? O, die voortdurende opgeruimdheid, dat eeuwige gelijkmatige, waar geen hoogten of laagten mogelijk schenen. Kon deze natuur wel ooit het prettig evenwicht verliezen?
‘Frederik’, zei ze, ‘weet je wel dat ik je benijd?’
Hij keek op, hulpeloos een nieuwe spotternij verwachtend. Marianne's oogen vonkten goudachtig, maar de kleine mond had een trek van bitterheid.
‘Alles in jou leven lijkt me zoo harmonisch, 't verloopt zoo heerlijk kalm naar 't gewenschte doel. Ik geloof dat jij je weg al zag toen je nog maar in je wieg lag. 't Goed zijn moet jou niet veel moeite kosten, wel?’
‘Och’, zei Frederik, en zijn onderkin verlengde zich een beetje, ‘ik heb de overtui- | |
| |
ging dat, wie 't goede ernstig zoekt, het ook vindt’.
‘Zou je denken? Maar die toevallig in een omgeving leeft, waar veel goeds voorhanden is, vindt toch wel het eerste en het meeste’.
‘Och’, zei Frederik weer, veelzeggend vaag.
‘Ja, och’, herhaalde Marianne geprikkeld, ‘ik vind dat je dat heusch wel vaststellen kunt. Neem Lous eens, ze is een goeie vrouw, een lieve moeder geworden, maar heeft ze ooit anders dan goeds en liefs in haar leven ontmoet? Och, nee, spreek het toch niet tegen, alles loopt jullie immers mee, jou en Lous!’
‘O ja?’ vroeg Frederik en zocht haar blik. Maar zij hoorde het verwijt in zijn stem en zweeg beschaamd. Zijn oogen werden zachter, toen hij haar neergebogen gezicht zag, dat nu weer zoo kinderlijk was in haar berouw. Zijn handen lieten de stoelleuning los en hij kwam wat dichter naar haar toe, om kalmeerend te zeggen: ‘Je moet niet zoo bitter worden, Marianne. Is daar nu wel zooveel reden voor?’
‘O, maar dat weet je toch wel, 't is een hel thuis’, het welde hevig uit haar oproerig hart.
‘Ja, je hebt het niet erg prettig, ik weet het. Maar verhef er je boven’.
Marianne lachte verachtelijk. ‘O ja, dat is zoo makkelijk gezegd, en 't klinkt zoo mooi. Maar als je er midden in zit dan weet je wel beter’.
‘Ik kan me zoo iets niet voorstellen van ouders hè’, begon Frederik weifelig, ‘zoo weinig beheersching, zoo weinig begrip van het kinderhart....’
‘Och’, zei het meisje, ‘stil maar, laten we er maar niet meer over praten’ en even raakten haar gedachten weer dien morgen op haar vaders kantoor, het bezoek dat zoo pijnlijk was verloopen. In de paar weken, die er over heen waren gegaan, had zij geleden door de koelheid van haar gevoel voor hem, waarin de overtuiging groeide dat haar geloof in hem een dwaling was geweest.
‘Ik zou je zoo graag wat willen helpen, Marianne’.
‘Ja’, zei ze, en haar stem werd heesch, ‘jij bent altijd goed voor me geweest’.
Frederik keek schichtig om naar binnen, maar 't gezicht van zijn moeder was van de serre weggewend, zij scheen geheel in de aandacht van haar krant gevangen. Toen stootte zijn hand schroomvallig naar Marianne's schouder, ‘Niet huilen’, fluisterde hij. Want het meisje, in haar broze kwetsbaarheid, gaf geen weerstand tegen de tranen, die haar langzaam langs de wangen drupten. Haar verstoord zenuwleven liet haar gevoel geen geleidelijke overgangen meer, en haar meest brutale overmoed brak soms plots in een klein, zwak schreien neer.
‘Marianne’, zei Frederik dringend, met zijn groote lichaam het ontdane meisje voor de oogen van zijn moeder beschuttend, ‘hou je nou goed, toe, je bent anders zoo flink.’
‘Laat me maar even’, zij rilde in een krachtige poging zich te beheerschen, ‘'t is flauw hè, maar ik ben zoo zenuwachtig den laatsten tijd’.
‘'t Is niets’, zei Frederik gretig en oprecht; het gezicht van haar hulpelooze tranen versterkte zijn aangerand gevoel van mannelijke zelfstandigheid.
‘Ga mee, wat in den tuin loopen, dan gaat het wel over’. Het begon te kloppen in zijn borst, toen Marianne, dadelijk bereid, opstond. Hij schopte het bankje weg, dat het haar voeten niet hinderen zou, en voorzichtig als of haar lichaam breekbaar was, maakte hij een doortocht voor haar tusschen de witte serrestoeltjes.
‘Kom nou maar’, praatte hij zoetjes als tegen een kind, en toen hij, achteruit, de paar treden van het drempeltje afstapte om haar er over heen te helpen, barstte Marianne in een zenuwachtig lachje uit.
‘Ik kan nog wel loopen’, zei ze.
Binnen had de oude Mevrouw van Hemert, door 't geschuifel van hun opstaan, even opgekeken, maar als ze ze samen zag in den
| |
| |
tuin, boog zij 't gezicht in vredigen glimlach weer over haar kranten neer.
‘Wat een heerlijke avond hè?’ Frederik fluisterde het als een kostbaar geheim in 't kleine oor, half door het lokkige haar bedekt.
Zij gingen langzaam over de gladde paden, waar de aarde week en zacht onder hun voeten voelde; de avond was licht en stil en in den verdichtenden schemer gloeiden de sterren heviger aan den hoogen hemel.
Soms knerpte een steentje of schelpje dat vertreden werden Marianne's rokken bewogen de struiken, waar ze langs gingen, tot een licht geruisch. Ook klonk gedempt, een enkelen keer, een vaag geruchten als de verdofte echo van het dorpsrumoer, maar het schond de roerloosheid van den avondvrede niet.
En Marianne's gedachten verdoolden tot een droomerige vaagheid; 't leek haar of 't goed zou wezen altijd zoo te dwalen in den geurigen schemer. O, geleid te worden, en geen vreezen meer te kennen. Zwak te mogen zijn.... Het hoofd, alsof het haar te zwaar werd, zonk wat achterover, en haar mond ging open naar de koele zoelte.....
‘Marianne’. Frederik boog zich dicht over haar oogen neer. Het meisje schrok tot de werkelijkheid terug en rilde even, dan braken haar vingers een takje, dat afknapte met droog gekraak, haar tanden beten het stroeve hout.
‘Kom mee’, zijn arm hield haar tegen en weerstandloos liet ze zich naast hem op de houten tuinbank neertrekken. Hij nam haar kille handen, maar: ‘Nee, nee, o, toe, zeg het niet’, riep Marianne plotseling in bevende vrees. In 't bleeke avondlicht zag ze zijn brilleglazen even blinken, en duidelijk rook ze den geur van zijn kleeren, die haar een onbestemden weerzin gaf.
‘Marianne, zeg me maar één ding, nee wees niet bang’, hij voelde haar vingers in de zijnen beven, ‘zeg me alleen maar of ik me vergis, wanneer ik geloof dat je me den laatsten tijd wat dichter, dat je soms ook mij....’
‘Je was zoo lief altijd voor me’, mompelde Marianne.
‘Ik ben zoo blij geweest met je vertrouwen, vroeger snauwde je altijd als ik eens vertrouwelijk met je praten wou, en nu, dezen zomer was je soms zoo zacht en lief’.
Omdat ik zoo arm geworden ben, dacht Marianne. Frederiks hand omsloot haar vingers met de gierige begeerigheid van een lang ontberen. Hij kuchte zijn stem wat helderder voor hij, in smeekende overreding, weer zei: ‘Kan 't niet zijn, dat je je zelf toen nog zoo weinig kende, je was zoo jong nog, zoo'n kind’.
Marianne veegde de koude hand langs haar voorhoofd, om de ontroering, die daar klopte, stiller te krijgen, en eindelijk te kunnen spreken, maar haar keel voelde gezwollen en pijnlijk.
‘Toen ik je, dien eersten keer, vroeg, was 't zoo anders. Ik had het toen nog niet moeten doen misschien. Marianne, in dat jaar heb ik zooveel aan je gedacht’.
‘Ja, ja, ik weet het’, prevelde ze.
‘Weet je nog, hoe ik altijd achter je aanliep, al heel vroeger toen we samen speelden. Ik had toen al het gevoel dat we bij elkaar hoorden, en zelfs toen je verleden zomer....’ Zijn stem werd even zwak, als aarzelde hij de oude pijn weer over hen beiden te brengen, ‘toen heb ik toch nooit kunnen gelooven, dat ik je voor altijd missen zou. En de laatste tijd heeft me zooveel hoop gegeven. Marianne, zeg’.
In het hoofd van het meisje klopte het pijnlijk. Laat ik het toch zeggen, dacht ze, ik kan het niet meer aanhooren, laat ik toch praten.
En het zware geluid van Frederiks woorden herklonk eentonig: ‘Als je nog hang bent, niet besluiten kunt,.... Ik kan wachten, Marianne....’
‘O, laat me toch’, riep ze, ‘wees toch niet zoo lief voor me. Ik weet dat ik je hoop gegeven heb soms, maar ik was zoo ellendig en alleen’.
‘Ja, ja, ik weet het immers wel. Kind, denk je dat ik niet begrijp hoe treurig je leven soms was?’
| |
| |
‘Nee, want dat is het juist, je weet het niet, je weet niet alles. Ik wou het je zeggen, en ik kòn het niet, ik durfde niet. Toen ik verleden jaar, niet.... toen ik niet wou, was het omdat er een ander....’
‘Marianne’, riep Frederik smartelijk.
De hand van het meisje gebaarde alsof ze iets van zich weg wilde weren.
‘Laat 't me nou zeggen, 't is immers veel beter dat je het weet. Ik was zoo gelukkig toen, God, ik was zoo gelukkig en zelfs jou verdriet heeft me toen geen pijn gedaan. Ik geloof, dat ik er den volgenden dag al niet meer aan dacht. Maar later, toen ik zoo ellendig werd, en zoo alleen, moest ik er dikwijls aan denken. En ik heb je toen willen schrijven, je terugroepen. Maar dat was alleen om hem. Ik weet dat het gemeen was’, haar stem haperde, ‘maar ik heb zooveel verdriet gehad’. Haar oogen, die niet durfden kijken naar 't gezicht van Frederik, staarden voor zich heen in den grijzen schemer. En nog, naast dezen man, dien zij gekwetst had, en die haar nooit anders dan 't allerzachtste van zich zelven had gegeven, knaagde in haar hart de oude honger om dien andere.
Ook Frederik sprak niet; zijn hoofd was wat voorover gezonken op de donkere borst, zijn groote handen hingen slap tusschen zijn knieën af, en zijn oogen, die hem branderig staken, hield hij neergeslagen.
Maar als Marianne, naast hem, zich bewoog, als haar hand, aarzelend, naar hem te tasten scheen, rechtte hij zich moeilijk. ‘'t Is goed dat je me dit gezegd hebt, kind, het wordt nu alles zoo anders’.
‘Kun je 't mc vergeven’, fluisterde het meisje met bevenden mond. Het schroeide in zijn borst van verlangen naar dat roode mondje, zoo weerloos nu en ontwapend. Hij schoof iets van haar weg, en wachtte om kalm te kunnen zeggen: ‘Natuurlijk, tob daar niet over. Alleen, misschien wit je er liever niet over spreken, maar wie was....?’
Zijn voet woelde in de mulle aarde en hij keek er aandachtig op neer.
‘Ik denk niet dat je hem kent’, zei Marianne in weerzin, ‘hij logeerde verleden zomer bij den dokter’. Haar lippen vermeden den naam.
Even bezon Frederik zich. ‘Verkoren toch niet’, riep hij dan, en 't was of er nu pas in zijn ziel een opstand losbrak, ‘Marianne, God, hoe is het mogelijk!’
‘Is dat zoo wonderlijk?’ vroeg ze in onbewuste wreedheid.
Hij bukte naar een blad op den grond en nam het in zijn vingers; hij speelde er mee, liet 't steeltje draaien, rolde het op en ontvouwde het weer, Neen, dan was het begrijpelijk, dat hij haar niet winnen kon! Dat bloedelooze gezicht, dat slappe lichaam had zij dus lief gehad, had zij nog lief misschien. Dat overbekende type van man, die zich vroeg heeft uitgeleefd, en wien nog slechts een ontzenuwend pessimisme rest. O, hij begreep het nu wel, juist in dat hooge van zijn onverschilligheid had hij Marianne's trots gevangen, en naar dien man, moe van liefde en leven, hunkerde te heviger haar ongerept begeeren. Wat was, bij dat gevoel vergeleken, voor haar zijn jarenlange liefde, die zoo geduldig had gewacht, zijn zuiver verleden, dat hij haar eerlijk bieden kon?
‘Laten we gaan’, zei hij en zag dwaas neer op het blad, dat zijn vingers nog altijd hielden.
‘'t Is goed’, zei Marianne en stond op.
Onder de welving der stille, hooge boomen gingen ze, zonder spreken, tot Marianne terugdeinsde voor de lichtplek van de serre, die zij door de struiken herkende.
‘Ik ga hier maar weg’, zei ze gejaagd en zocht het laantje, waar het hekje zijn moest, dat den tuin van den landweg scheidde. Zoo zou ze ongemerkt weg kunnen komen, het leek haar te pijnlijk zijn moeder nu in 't goede gezicht te moeten zien.
Frederik verbette zich niet, hij ging haar voor en onwillekeurig dempten ze hun stappen wat. Toen ze bij 't kleine hok kwamen, bleef Marianne staan en reikte haar hand naar de klink.
| |
| |
‘Nu kan ik wel alleen’, zei ze.
‘Zooals je wilt’.
Een oogenblik nog bleven ze zoo, tot Marianne weifelde:
‘Dag Frederik’.
‘Dag Marianne’.
Zij keek schuw naar hem op, bang de verandering van dit gezicht te zien, maar ze vond er enkel de oude zachtheid. En triest zonk het besef in haar neer, dat iets goeds, iets oneindig liefs nu een einde vinden moest. Haar voeten aarzelden....
En Frederik, die op haar heengaan stond te wachten, als het laatste wat hem nog van dezen avond bleef, voelde die weifeling.
Dan gaf Marianne hem haar hand, en haar lippen bewogen, om iets te zeggen, te vragen nog.
‘Wacht nog even’, zei Frederik, gretig haar vingers houdend, ‘ik kan je zoo niet laten gaan. Zeg me eerst of je dan niet een heel, heel klein beetje van me houdt, als vriend, Marianne. Nee, nee, ik zal niet meer vragen, ik weet het nu wel. Maar beloof me, nee, ik laat je niet gaan nog, beloof me eerst, als je misschien ook een beetje van mij zou gaan houden.... Laat je trots dan geen hinderpaal wezen. Ik zou zoo blij zijn, Marian’.
Zijn hoofd had hij even in een zwakte van verlangen over haar schouder gebogen, en plotseling zoende ze hem, heel vaag en schuchter. En nog voor hij de verrukking van dit onverwachte goed begrepen had, was zij, 't hekje openstootend, van hem weggegaan en achter de boomen verdwenen.
Het was een enkele kus, koel en verlangloos, en toen zijn handen naar zijn gloeiende wang tastten, voelde hij die vochtig van haar tranen....
| |
X.
De Augustuswarmte was dien dag broeiend en zwaar geweest, de lucht egaal hardblauw al van den vroegen morgen af en de zon teisterde met zengenden gloed. Tegen een uur of vier in den middag bracht de schaduw wat lafenis in de huiskamer, door de open ramen en warandedeuren zoog de tocht soms een vleugje frischheid koel naar binnen, en de zware takken van den kastanjeboom voor 't venster, dempte 't licht, dat nog zonnig hel en blinkend was, tot een rustiger, bleeker val.
Marianne en Bert, beiden beneden gekomen toen de vier slagen van de klok het theeuurtje herinnerden, lagen loom in hun stoelen en vingen aan hun warme wangen en vochtig voorhoofd de goeddoende koeltestreeling, Marianne, langzaam wippend in haar schommelstoel, waaide zich met haar zakdoek en zei: ‘Hè 't is hier beter dan boven’.
Bert, bleek en betrokken, sufte wat over een studieboek, dat hij op zijn knieën opengeslagen had.
Maar aan de tafel was Martha ijverig bezig; haar hoofd boog diep voorover en haar handen hadden drukke beweginkjes langs 't laken dat zij zoomde in driftige vaart. Een stapel verstelgoed, wit en gekleurd, puilde uit de mand, die zij voor zich op de tafel had gezet. Haar gezicht was vlekkig van een paarsigen warmtegloed en op haar voorhoofd, dat wat glom, plakten enkele lokjes uit de hooge kuifbolling losgeraakt.
‘Marianne, toe schenk jij nou eens thee’, zei ze en zelfs haar stem had een klank van actie; dan trok ze een speld uit het laken en nam die in de klemming van haar lippen.
‘Ja, dat's goed’, zei Marianne, opstaand en zich even lui rekkend, en als trof haar nu pas de slordige wanorde op de tafel, de verhitte haast, waarin haar moeder zich over 't naaiwerk boog: ‘Hoe heeft u de moed’, zei ze, ‘in die warmte’ en bukte naar een grijze sok, die uit de mand op 't vloerkleed was gevallen.
‘Goddank, dat ik tenminste mijn werk heb’; ze nam de speld weer tusschen de lippen weg.
Marianne trad voor de theetafel, waar haar handen bezig gingen in licht gerucht van porceleingetinkel.
‘Ja, werken is zalig, zeggen ze immers’, gaf ze toe. Haar moeder mompelde wat, en
| |
| |
Marianne, keek, haar hoofd omwendend, naar Bert die, in blijkbare overpeinzing, 't profiel van Martha beschouwde. De twee voelden een onbestemde beteekenis in den ongewonen ijver op dezen luimakenden zomerdag. Ook van morgen had mama in hoorbare voortvarendheid, onophoudelijk achter Jans aangejacht en tot in den middag was ze inde keuken en kamers bezig gebleven. Wat dat nu weer beduidde, dacht Marianne, de eerste kopjes rondgevend, en zij bezon zich even scherp. Maar nee, er was de laatste dagen toch nïets bijzonders gebeurd, de zelfde vijandelijke stemming, van weken nu al, broeide nog steeds onopgelucht, maar het was niet aan Mama te merken of zij na die eene scène nog op de kwestie teruggekomen was.
Een enkelen keer alleen had Marianne gehoord, dat zij de paar avonden, waarop papa geregeld wat later van de sociëteit kwam, tot zijn thuiskomst was opgebleven; maar daar waren toen geen woorden op gevolgd.
‘Marianne, hè, ik ook thee’, zei Jaap, toen zijn zuster, een kopje voor hem al in de hand, een oogenblik stil stond in gedachten.
‘Ja, geduld hier is 't al’. De kleine jongen nam 't kopje gulzig in zijn vingers en zijn droge lippen sloten zich om den rand, begeerig naar 't bleeke mengsel van veel melk en weinig thee. Marianne streek hem bemoedigend over zijn haar, want zijn wipneus zag nog rood van 't huilen; hij was dien morgen pas heel laat uit school gekomen en papa had, onder de koffie, zonder bepaald tot iemand zich te richten, koel bevolen dat Jaap zijn vrijen Woensdagmiddag maar eens gebruiken moest om zijn achterstallig strafwerk keurig-netjes in te halen. En hij zat nu als een gevangene, onder 't aandachtig cipierschap van zijn moeder, kleintjes ineengedoken, zijn witte schriftbladen vol te cijferen. Zijn duim en wijsvinger waren aan de toppen moorzwart.
‘Ma’, zei Jaap, toen hij zijn kopje leeggezwolgen had, ‘als 't af is, mag ik dan nog even gaan spelen’.
‘Geen sprake van. Dan begin je maar aan een thema’.
‘Maar, maar’. Jaap hakkelde in den ijver om zijn zaak te bepleiten, ‘Mijnheer heeft niet meer opgegeven, Ma, ik hoef niet....’
‘Jij maakt nog een thema’. Zij gaf elk woord, in licht gewekte, nerveuze drift, een krachtige klem, en Jaap, schuin kijkend naar dat ongewoon strenge gezicht van Mama, en die handen, zoo druk van gebaar, vond 't raadzaam maar geen verder gevaar te loopen. Hij bonkte zijn elleboog op de tafel, een vuist tegen zijn wang duwend, en zijn lippen prevelden een niet verstaanbaar gemopper waaruit hij soms, met een blik van wrok en hevige verongelijking, naar 't neergebogen gezicht van Martha keek. Telkens als haar arm in 't uittrekken van den draad een beetje ver zijn kant opkwam, dook zijn kaal bolletje wat op zij, met zoo'n rappe gewondheid in dit ontwijken, dat Bert en Marianne, die 't stil zaten aan te kijken, hun hoofden afwendden om een lach in hun lippen weg te bijten.
Buiten klonk telkens het schelle stemmetje van Alette in blijde uitroepen en korte lachjes.
‘Letteke’, riep Marianne, ‘kom je kroes melk even drinken,’ en als ze nog eens riep ‘Aletje’, kwam 't kind op een holletje aanloopen, met 't eene armpje de steile haarlokjes uit het gezicht strijkend, zooals ze dat wel door de meid of werkster had zien doen. Haar blauw-geruit werkschortje had donkere plekken van 't watermorschen en op de witte klompjes liep ze moeilijk en onzeker. Haar eene hand hield een klein bezempje. ‘Ik kan nu niet komen’, zei ze tegen Marianne, de oogen wijd openend van gewichtigheid, ‘ik heb het zóó druk’. Dan kwam haar spichtig snuitje onder 't raam door buigen. ‘Ma’, riep ze, ‘kijk eens’ en ze hief den bezem.
Martha keek van haar werk op in een verzachten blik van genegenheid. ‘Zoo liefje, help jij Jans zoo goed, maar eerst je melk drinken, poes’.
| |
| |
‘O nee, nee’, schudde 't blonde hoofdje, ‘ik heb geen tijd hoor. De heek stoep moet nog, 't was zóó vuil’. En 't bezempje weer onder den arm genomen, hobbelde ze weg op haar klompjes, die klip klap over de kiezels gingen.
‘Nee, hè Jans’, klonk het wat verder, ‘ik kan nou niet weg, we hebben nog zooveel te doen’.
‘Nou, dat zeg ik ook’, praatte de meid terug, boven het schrobbend geschraap van haar bezemstreken, ‘praten en breien dat gaat niet’.
‘'k Help je goed, hè Jans’, vleide het lichte stemmetje.
‘En of! ik zou niet wete hoe ik anders klaar had motte komme’.
‘Ja, hè’, zei 't kind in blijden lach.
't Oppakken van een emmer rinkelde, de val van neerplassend water spoelde tegen de steenen en de klompen klepperden. Al deze geluiden leefden afzonderlijk in de ijle zomerstilte.
Bert liet 't boek, dat hij in dwingende aandacht, tot dicht onder zijn oogen hield geheven, langzaam neerzakken, toen hij de volle stem van Jans hoorde, die een jolig liedje inzette. Hij keek den tuin in, naar 't gladde grasperk, waarover de minderende zonneschijn een goudachtig waas welfde. Het vroolijk liedje klonk zoo lustig, dat een vage lach, half onwillig, zijn gezicht langs trok. Zong die meid dan altijd? Je had je oogen nog niet open 's morgens of je hoorde haar neurieën, gedempt, om de menschen die nog sliepen. 's Middags schetterde het vrij-uit, 't drong tot je kamer door, dat je er soms niet van werken kon en 's avonds, als ze op 't keukenplaatsje zat, aan de warmte binnenshuis ontvlucht, dan kon 't zoo droomerig en slepend klinken, dat je, luisterend, je oogen er van dicht moest doen. Maar hinderlijk was het tòch, dat gegalm altijd, hij begreep niet dat er nooit eens iets van werd gezegd. Hoor nou weer, hoor nou toch! ‘Weg met de gele kwasten’, wat was dat nu weer voor een mooi lied, 't zou wel wat fijns zijn! Maar zijn oogen lachten stil voor zich heen en een vleugje joligheid joeg een frissche bries door zijn kop, doffig eerst van warmte en soezig studeeren. Hij schoof zijn stoel wat dichter naar 't raam en dompelde zijn hoofd in 't glanzend buitenlicht. Over den grond wipten de vlugge vogeltjes, fijntjes-kwetterend en naar elkaar pikkend met spitse snaveltjes. Een menigte mugjes wemelden in zwevende deining, en boven 't groen van 't gazon was 't licht van rozen en vlinders. Wat een dag toch, wat een goddelijke dag, en je zat maar stil te suffen en te wroeten in je tobberige gedachtetjes. Je sleurde maar voort, van 't eene uur in 't andere, je sliep, je stond op. Nou ja, je had je werk, maar dat ging ook niet hard den laatsten tijd, je hoofd stond er hier niet naar. Ah, alweer iets anders.
Want, langgerekt, klonk het nu in slepende deuning: ‘Twee blauwe oogen, hebben me bedrogen’, en tusschen de jonge, sterke stem van de meid, kwam ook telkens het schrale toontje van Alette piepen.
‘Hoor dat kind’, zei Marianne, die, 't hoofd achterover geleund, droomerig tegen 't blauw van de lucht aankeek.....
Jaaps pen kraste over het papier en Martha had een paar keeren, geïrriteerd, opgezien; 't minste schrijnende of knarsende geluid kon haar een huivering over den rug brengen. Ze had dat telkens deze laatste weken, ze moest zich beheerschen om niet driftig uit te vallen bij een onverwachten lach of plotselingen stemklank in de stilte. Het minste geritsel deed haar beverig schrikken en als Aletje, zoo 's avonds in 't schemeruurtje, lief bij haar zitten kwam of op haar schoot kroop, dan kon ze wel uitbarsten in huilen.
Haar vingers wriemelden zenuwachtig aan den witten draad, die eindelijk afknapte in een nijdigen ruk.
‘God, zit dan toch eens stil’, viel ze uit, toen Jaap, draaiend op zijn stoel, de poot over 't kleed deed schuren. De jongen trok een scheeven mond en mompelde wat. Martha
| |
| |
legde de hand tegen haar voorhoofd aan, en in dit oogenblik van rusten, voelde ze de pijnlijke moeheid tusschen haar schouderbladen van 't langgebukt zitten. Maar dat gaf niet, dacht ze, alweer naar 't laken grijpend, er was haar vandaag heel wat uit de handen gekomen! O, dat wou ze nou zoo vol houden, van den morgen tot den avond werken, zooals ze dat vroeger bij haar thuis had gezien. Haàr zou geen verwijt gemaakt kunnen worden; ze was wel gek geweest, dat ze ooit naar hem geluisterd had, en den tijd in niets doen liet verbeuzelen. Hij met zijn aanhoudend zeuren, om weer een linnen-meisje te nemen! Ja, ze zou hem! - nou de kleintjes al grooter werden, zeker nog eens zoo'n spook in je huis halen. Nog liever deed ze ook de andre weg, en wou ze zelf al het werk doen. Dan had ze tenminste de dagen gevuld. Wat kon 't haar schelen of ze er dan verhit en slordig bijliep, met een heet hoofd waar hij zich zoo aan ergerde. Voor hem zeker! - haar mondhoeken trokken smalend neer. Dan was ze maar geen dame, best, ook al goed! Hem was het toch niet naar den zin te maken, maar op haar zou die geen vat meer krijgen! En of hij nou nog weken, ja, al was 't maanden, met dat starre gezicht liep, zij zou nou eens niet het eerste beginnen. Nooit, nooit, nooit! Ze zou dat sarrende lachje geen recht meer geven, waarmee hij zoo hatelijk zeggen kon ‘Weer vrede sluiten. Voor hoe lang’? O, dat ze nog niet eens een moord aan dien man beging. Dat koude gezicht dat altijd maar even kalm bleef! Was het niet om je bloed aan 't koken te krijgen, als je dan dacht dat zoo een je nog verwijten durfde maken. O, dat steenharde in zijn stem toen hij zei: ‘Pas jij liever op je kinderen, een half jaartje wil ik het nog aanzien, gaat het dan niet beter, dan stuur ik Jaap onverbiddelijk naar kostschool.’ Alsof zij het helpen kon dat die jongen vol streken zat. Maar haar uiterste best zou ze doen, om hem die wraak niet te gunnen. Ja, ze begreep het wel,
het moest nog leeger worden, haar leven, nog meer afgetakeld. De kinderen het huis uit, dat hij vrij spel had, hè?
De klok op den schoorsteen sloeg.
‘Hoe laat is dat’, zei Marianne, opkijkend, ‘heerejee, alweer vijf uur....’
Martha verschoof onrustig op haar stoel, haar warm-vochtige vingers konden het werk niet meer houden, het ontzonk haar handen en plooide neer in haar schoot. Haar hart begon te bonzen in 't versnelde ongeregeld kloppen en een hevige bloeddrang naar de hersens deed haar even, wee, de oogen sluiten. Zoo laat al, zoo dadelijk kwam hij, hoe zou 't gaan als hij 't al wist, als hij haar gesproken had. Maar nu al? Och, waarom niet, wat wist zij er van wat er daar op zijn kantoor werd uitgespookt? Stond ze niet heelemaal buiten zijn leven? O, maar bij 't eerste woord dat ie haar durfde verwijten, zou ze er alles, alles uitgooien. Dan zou ze 't hem toeschreeuwen, dat het heele dorp er over sprak, dat Bert, dat zelfs Marianne 't wist.... Haar vingers werden koud tegen haar voorhoofd aan. En als hij dan nog durfde ontkennen, dan zou ze zeggen, dan zou ze zeggen.... Maar de wildheid harer gedachten verzwakte, zij hief 't gezicht van de verkilde handen weg. Als ze bij hem is geweest en 't hem verteld heeft.... en samen om me gelachen hebben....! Haar verbeelding raakte deze mogelijkheid zoo reëel, dat een ondragelijke schaamte haar kwelde.. Maar van middag toen heb ik toch, toen heb ik getriomfeerd, dacht ze in verweer. O, dat wijf, dat schepsel, dat nog hier durfde komen! Dat ik haar niet met eigen handen mijn deur uit heb gegooid. En dat wezen heb ik vroeger ontvangen, heb ik in mijn huis ontvangen, daar heb ik thee voor geschonken, daar ben ik lief voor geweest. Dat zelfde mensch, dat me toen al verried, dat heb ik nog verdedigd tegen hem, ik nog verdedigd tegen hem! En hij die zoo koel over haar sprak, die lachte om haar snibbigheid, die haar al oud vond, en niet mooi. O, dat ze 't niet begrepen had, dat ze zich blind keek waar niets was God, God, wat was de wereld slecht! In haar keel kreunde
| |
| |
't even en Jaap, die 't hoorde, keek er nieuwsgierig van op. Ook Marianne en Bert keerden hun gezichten toe, in een vragende verwondering. Martha bukte zich en haar vingers grabbelden op 't vloerkleed naar een speld, die er niet was.
In den tuin werd het stil nu, de stemmen van de meid en het kind klonken verder af. Ze zijn in de keuken, dacht Bert, en dan zich betrappend op het gespannen luisteren, waarmee hij nog iets van haar lach en lied bereiken wou, rukte hij nijdig zijn stoel wat dieper de kamer in. Hij leek wel gek, wat ging hem die meid en haar zingen aan. Hij nam 't weggelegde boek weer op en begon een zin te lezen, maar aan het eind gekomen, was hij de beginwoorden kwijt, dan herlas hij het weer, nam een nieuwen zin, herhaalde ook die, tot het alles in één vaagheid verijlde.
‘Daar is Pa al’, zei Marianne tegenover hem, toen het omdraaien van een sleutel in 't voordeurslot zijn thuiskomst meldde.
Martha, onwillekeurig, richtte zich iets hooger, of al haar moed zich schrap zette en schoon zij zich zelve tot een ijskoude onverschilligheid dwong, werd zij ongedurig van een verlangende, en ook bange nieuwsgierigheid naar de uitdrukking van zijn gezicht. Dadelijk zou ze 't kunnen zien, zou ze weten of hij 't al hoorde....
Achter haar ging de deur open, ze voelde hem langs zich gaan. ‘Dag Pa’, zeiden Bert en Marianne, en ook Japie prevelde ‘Pa’ zonder van zijn krabbelen op te kijken.
‘Goeiemiddag’, klonk het vroolijk terug. Zijn vlugge blik merkte onmiddellijk de tafel, gedeeltelijk door de mand verstelgoed bedekt, gleed dan vluchtig langs Martha's handen, die zich weerden en repten. Een glimlachje trok lijntjes om zijn mond. Aha, was 't in dien tijd.
‘Wel, Marianne, geen nieuws kind?’ zijn eerste woord zocht altijd haar, en in deze dagen van doodsch, halsstarrig zwijgen tusschen hem en Martha, trachtte hij te meer den ouden, luchtigen toon met Marianne terug te vinden. Maar het meisje voelde pijnlijk het opgeschroefde van haar eigen antwoorden, en meestal ontweek ze hem schuw.
‘Jaap, geef je ouwe vader eens een aschbakje’, hij wou den jongen spelend in den kraag pakken, toen 't hem plots te binnen viel, dat er om dat ventje zooveel te doen was geweest, den laatsten tijd. O, drommels ja, hij moest paedagogisch blijven, en consequent. Hij trok een gezicht of iets bitters in den mond hem walgde, en nam 't bakje, dat de jongen, opgeleefd onder die onverwachte vroolijkheid, hem haastig brengen kwam. Hoogland kreeg een tinteling in de oogen, toen hij den kleine baas, zwaar-zuchtend op zijn stoel terugzakken zag, en als de zwarte inkt-vingers alweer de pen namen, zei hij: ‘Nou zou ik maar eens ophouden, hè. Ga voor 't eten nog maar even in de tuin’. Pats, de inktpot dicht, 't schrift toegeflapt, de pen over het tafelkleed gerold, en holderdebolder Jaap de warande uit en weg in den tuin.
Jammer dat die strop het wat bont maakte, hij mocht dat blije, dat dartele zoo graag, maar de laatste noten, die hij over 't ventje kreeg te kraken, waren zelfs hem wat hard geweest.....
Hij dook genoeglijk in zijn leuningstoel en lengde de beenen gemakkelijk ver-vooruit. Hè, 't was hier goed met die open ramen en deuren; na de warmte, die op straat nog broeide, viel 't gedempte licht en de koelte hier over je als een weldadige douche.
‘Mariannetje, ik smacht naar iets frisch, mijn tong schroeit’.
Het meisje keek verstolen naar haar moeder, weifelde dan en zei: ‘Ja, ik weet niet..... Is er wat Ma’, De vraag bleef naklinken, want er volgde geen antwoord op.
‘Ma?’ herhaalde Marianne opstaand.
‘Ik bemoei er me niet mee’, klonk het afgemeten.
‘O’, zei Marianne en haar oogen werden brutaal, ‘nou, dan zal ik wel eens kijken. Wacht u maar even, pa’.
‘Graag kind’.
| |
| |
Bert kuchte, 't eenige geluid, waarin hij zijn ergernis lucht gaf; 't was een schrapend, nijdig kuchje. Bah, wat een leven was dat hier. Ging 't nou al zoo ver dat de gewone, dagelijksche dingen tot wapen werden gesmeed. O, stommeling, dat ie toch maar niet stilletjes op zijn kamer was gebleven! Maar zoo erg als deze vacantie was het toch ook nog nooit geweest. Of trof het je iederen keer weer nieuw en daardoor feller, omdat de herinnering 't alles had verzacht en vermooid.
‘Ah, merci’. Hoogland strekte de hand naar Marianne, die hem een glas limonade reikte, ‘jij bent de beste, hoor!’ Maar Marianne, schoon wel even teruglachend naar hem, ging de kamer uit.
‘Wat een geleerdheid heb jij daar te pakken’, vroeg hij toen aan Bert, en op 't antwoord, dat die terug gaf, bleven ze een poosje doorpraten. Hoogland opgewekt en vriendelijk, in den prettigen toon van zijn gewone, gemakkelijke hartelijkheid. Bert beklemd, omdat hij voortdurend achter zich de zwijgende vrouw voelde, die zich, in verbeten wrok, over haar naaiwerk boog.
Uit hun gesprek, dat wat sleepte, keken zij beiden gretig op, toen in den tuin en rakelings langs het raam, een kleine gedaante holde, de armen zwaaiend en het uitgillend van angstige pret. Want achter haar, zwaarder den grond tredend, één arm ingreep al vooruit, zette Jans haar na, roepend al maar: ‘wacht, ik zal je krijge’.
't Kind kraaide telkens als haar wapperend rokje bijna werd gevat en in een schaterlach liet ze zich eindelijk, midden op 't grasperk, door de stevige armen oppakken en één, twee, drie ging ze de lucht in, haar beentjes slingerend in een wit geflapper van rokken.
‘Nog eens, nog eens’, riep ze, als haar voetjes weer grond voelden.
‘Nou, vooruit dan, van één, twee, drie. En nou mot ik naar mijn aardappels’.
‘Hè, nou al? Laat me dan nog even paardje rije Jans! Hè toe!’ De kleine armen, broos in 't gulden schijnsel, dat nog van de zon gebleven was, hieven zich verlangend omhoog.
‘Alla dan maar, kleine zeurpot, kom dan maar op’. In een zwaai boog de meid haar sterk lichaam lenig neer en liet het kind op haar rug klauteren.
‘Zit je?’ riep ze naar boven, de schouders wat wrikkend, ‘hou je vast hoor’, de witte handjes sloten zich onder haar kin, en zich weer tot haar groote, mooie lengte heffend, riep ze: ‘Hei, daar gaan we’.
Over 't perk kwam ze aangedraafd, opspringend soms als een steigerend, zondronken veulen, en 't kind riep ‘Hu, paardje, hu’.
Langs 't raam ging 't weer, over den grond daverden de vlugge voeten. ‘Kijk ik eens, kijk ik eens’, juichte Aletje naar binnen.
En de jonge meid lachte, haar tanden blonken blank in den begeerigen, rooden mond, haar oogen gloeiden donker naar Bert en ze zong, in 't verder draven: ‘Rije, rije, rije in een wagentje’. Wat stof dwarrelde op en een enkel steentje gaf, in 't vallen, een klein geluid.
Bert bracht de hand als een klep voor zijn afgewend gezicht en hij bleef den leegen tuin in kijken, want heet was hem het bloed naar zijn slapen gedrongen en hij wist, dat hij, een oogenblik in de zon van dit jong en jolig leven verloren, in de oogen van de meid gelachen had. Achter in zijn hals voelde hij een warmte prikken en zijn polsen klopten met onstuimigen slag. Uit zijn verwarring schrok hij op door de ratelende rinkeling van een bel. Vlak naast hem was Martha opgestaan en haar hand zwaaide driftig 't koperen belletje. Zij stond daar zoo bedwongen hevig, dat Bert, bang, een woede-uitbarsting vreesde. Als de meid op 't herhaalde bellen, aanloopen kwam, en haar gezicht, rozig van stoeien en gekheid, om den deurhoek boog, beval Martha, en kort en schorrig kwam 't uit haar genepen keel: ‘Dekken, onmiddellijk’. Jans keek haar eens eventjes aan met haar overmoedige, brutale oogen en haar mond verzweeg zichtbaar een ‘Nou, 't ken wel wat minder’.
| |
| |
Martha's adem joeg in hoorbare hijging, ruw greep ze het verstelgoed saam en stopte het de mand in, een schaar kletterde uit haar handen tegen den grond. Een uitdrukking van wrevel, van weerzin bijna, werd sterker in Hoogland's oogen, en als ze, de mand tegen haar borst geklemd, langs hem ging en op hem neerkeek, terwijl haar lippen strak werden van niet gesproken ruzie-woorden, gleed er een koele lach over zijn gezicht. Bert, die in de onrust van het laatste oogenblik, doelloos was opgestaan, hoorde buiten het naderend blaffen van Castor en toen Jans de kamer binnen kwam, in de buiging van haar arm een stapel borden, ontsnapte hij door de warandedeuren. Langzaam slenterde hij Leendert tegemoet, die juist den tuin in kwam en vroolijk goeiendag riep. Zijn blauw pak zat vol heivezels en dennenaalden priemden nog in zijn rug en mouwen; zijn gezicht was zonverbrand. In de eene hand droeg hij een plant, door de warmte wat verflenst en slap, waarvan, laag en wit, de wortels neerhingen.
‘Jezus, binnen loopt 't mis, dat zul je zien’. Berts trieste voorspelling bracht geen verandering over Leenderts gezicht.
‘Zoo, is 't weer eens herrie’, zei die alleen, ‘Kom Castor, naar je hok’,
Bert ergerde zich aan deze onverstoorbare lauwheid, had die kerel dan nergens anders gevoel voor dan alleen voor zijn bloemetjes en plantjes? Maar ook een lichte afgunst stak hem even, toen hij den blonden kop zoo forsch en energiek boven de krachtige schouders zag. Hoe had hij daar op zijn kamer wel eens tobbend kunnen denken aan zijn jongeren broer. Hoe overbodig was het gevoel van medelijden, waarin hij zich bezorgd maakte over zijn geslotenheid, die op vereenzaming dreigde uit te loopen. Was dit niet een eenzaamheid, die hem eenmaal als een boom in 't leven zou doen wortelen? Dat in-zich-zelf gekeerde, dat nu nog een ouwelijke eenzelvigheid scheen, dat wat wrevel wekte, en ook wel lachlust soms, zou, volkomen uitgegroeid, hem tot een sterke maken, de sterkste waarschijnlijk van hen allen en dus, misschien, de gelukkigste.
‘Kijk mijn handen eens’, zei Leendert, toen hij Castor in zijn hok had gejaagd, en hij spreidde zijn vingers, donker van aardvuil en bladergroen. Een geur van buitenlucht, van zon en zomersche kruiden steeg uit zijn kleeren op.
Toen ze samen op het huis toetraden zag Bert, in een toevalligen blik naar boven, voor 't open raam van haar kamer Marianne staan. Haar gezicht was wat omhoog geheven en het droomerige, in zich-zelf verloorne, waarin ze de laatste dagen zoo stil en zwijgend was, trof hem opnieuw. Het leek of ze voortdurend een uitkomst zocht, die haar gedachten maar niet vinden konden.
Leendert floot naar boven en 't bleeke hoofdje boog neer.
‘Ik kom’, riep ze en verdween van het raam.
Toen Bert binnenkwam klingelde juist tweemaal het belletje en de kleintjes zeurden om aan tafel te gaan. Wat later verscheen Marianne en daarna Leendert; het meisje toetste heimelijk de gezichten van papa en mama, Hoogland ving haar blik en lachte haar toe met een knipoogje. O, o, wat een rimpels had dat voorhoofdje weer, ze leek waarlijk wel een oud vrouwtje, zijn mooie Marian. ‘Kind, je ziet me te bleekjes, ik zal eens op je eten gaan letten, hoor!’
‘Goed, maar 't is nu te warm’, zei Marianne lusteloos.
Martha had de wimpers neergeslagen, in haar gezicht bewoog alleen het aanhoudend trillen van het eene ooglid. En Alette naast haar, die 't zag, hief haar armpje omhoog en wou in speelsche aanhaligheid haar vingertje er tegen houden, maar Martha nam de kleine hand en, in een licht drukje van verstandhouding, duwde ze haar weer op tafel terug. Het kind zette een lipje en keek bedremmeld op haar bordje neer.
(Wordt vervolgd.)
|
|