Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Hendr. C. Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling, met portretten, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1912.Heel interessant; ik zou echter wel willen opmerken dat de titel niet geheel en al juist is. Van VondelsGa naar voetnoot*) Leven, ook in het behandelde tijdperk, 1612-1637, vindt men hier toch eigenlijk maar zeer weinig. En zijn kunstontwikkeling? Nu, ik geloof dat dichters, dat artiesten in 't algemeen daar gewoonlijk iets anders onder verstaan dan de heer Diferee. Trouwens, of deze heer, die zoo herhaaldelijk opmerkte - en men zou bijna zeggen met zekeren Schadenfreude - dat Vondel ‘nog altijd’ onze grootste dichter genoemd moet worden, nu zelf wel een preciese voorstelling heeft van wat dat is, een dichter? En of zijn oordeel gebaseerd is op iets anders dan suggestie oftewel napraterij? Het is mogelijk. Maar het blijkt niet genoegzaam uit dit zijn boek.... Laat ons de kwestie ter zijde laten en eenvoudig constateeren wat voor waardevols het dan, in elk geval, wèl bevat, dit nieuwe werk over den grooten dichter en zijn belangrijken tijd, van Hendr. C. Diferee. En dat is waarlijk niet weinig. Behalve een voorwoord van drie en een inleiding van acht bladzijden vindt men een belangwekkende essay over ‘De Stad Amsterdamen hare bevolking bij den aanvang der Zeventiende Eeuw’. Verder korte artikelen over ‘Vondels Jeugdeneerste ontwikkeling’. ‘Vondels Pascha’ en ‘Vondels verdere ontwikkeling van 1612-1623’. Maar ‘pièce de résistance’ is de weldoorwrochte studie die daarna volgt (bl. 119-258 van het boek, dat in 't geheel 277 pagina's telt) t.w. die over ‘Vondel als dichter en hekeldichter, voornamelijk met betrekking tot de kerkelijkpolitieke twisten, 1623-1635’. Uit dezen titel kon, dunkt me, het woord ‘voornamelijk’ nog gemist. Want inderdaad is, Wat hier gedaan werd, niets dan een welgeslaagde poging om door onderzoek naar de kerkelijke (voor mijn part kerkelijk-politieke!) twisten in die jaren 1623-'35, sommige hekel- en strijddichten van Vondel verstandelijk te verklaren. Wie dit boek gelezen heeft zal, beter dan hij daartoe tot heden in staat was, den zin van Vondels hekeldichten kunnen verstaan. Dit is zeer zeker een winst. En bij het bestudeeren van een figuur als die van Vondel moet stellig iedere winst van groot belang geacht worden. Wij moeten dus dankbaar zijn - zij het dan ook dat Diferee's boek ons geenszins gegeven heeft wat zijn titel ons rechtmatiglijk deed verwachten. Een toewijding als die van den schrijver dezer studies kan niet genoeg worden geroemd. Welk een oneindige verveling heeft de heer Diferee voor zijn onderzoek over gehad! Boeken vol notulen van predikantenvergaderingen moest hij doorworstelen om sommige aan twijfel onderhevige verhalen te kunnen bevestigen of bestrijden, sommige bizonderheden van die onverkwikkelijkste aller twisten, de theologische, nader toe te lichten. En dat hij, als streng-wetenschappelijk man, nergens op anderen afging, maar alles zelf napluisde, blijkt uit iedere bladzij van zijn boek. Alinea's, regels, woorden staan hier die niet dan na dagen en weken van het droogste onderzoek kunnen zijn ge- | |
[pagina 149]
| |
schreven. Verwonderen moet men zich eigenlijk, maar verheugen nog meer, over deze pieuse toewijding aan het onderzoek naar een dichter, wiens schoonste werk den onderzoeker... o, wel vele banale woorden van bewondering, maar geen enkelen klank van echte ontroering wisten te ontlokken. Na de genoemde studiën bevat Diferee's boek dan nog een litterair-wetenschappelijk artikel over den Gijsbrecht, dat, gelijk trouwens al de andere, interessante mededeelingen bevat. Als document voor een toekomstige levensbeschrijving van Vondel - waarin den visionairen dichter eindelijk eens geheel en al recht gedaan moge worden - heeft Diferee's bundel zonder twijfel hooge waarde. Doch moge die levensbeschrijver dan iemand zijn, die ook zelf iets van den dichterlijken aard in zich heeft, en b.v. een tegenstelling als: ‘hartstochtelijke, doch meesterlijke kunstenaar’ (Diferee blz. 91) niet uit zijn pen zou kunnen krijgen. H.R. | |
Hans Martin, Malle Gevallen, een kluchtig verhaal, Rotterdam. W.L. & J. Brusse, 1913.Een titel is waarlijk een drommelsch ding! Niet alleen geleerden als Hendr. C. Diferee, ook novellisten hebben er dikwijls last mee. Bij ‘Vondels Leven en Kunstontwikkeling’ denken wij aan veel méér, en aan ook nog wel wat ánders, dan in het boek van dien naam te vinden is, bij het opslaan van Malle Gevallen, een kluchtig verhaal, zijn wij gespitst op.... nu op kluchtigheid natuurlijk! En als wij die dan niet vinden, of maar nauwelijks, zijn wij veel eer geneigd boos op den schrijver te worden, dan wanneer hij ons in 't geheel niets had beloofd. Men moet zijn eigen werk niet critiseeren en vooral die critiek niet in den titel opnemen. Nu ja, zwijgen wij verder hierover. Ik weet wel hoe het dikwijls met titels gaat. Ik zeg volstrekt niet, dat in de gevallen Diferee en Martin de uitgevers (die natuurlijk verplicht zijn voor de reclame te zorgen) zich er mee bemoeid hebben, maar dat zulke bemoeienis dikwijls voorkomt is mij bekend. En geen wonder! Want hoe dikwijls komt het niet voor, dat een schrijver zijn copie aanbiedt met de bijvoeging: ‘Ja, hoe ik het noemen zal, weet ik niet; zegt u dat maar; u staat er meer objectief tegenover’. Het boek Malle Gevallen doet, althans in 't begin, wel eens denken aan Kneppelhouts Studententypen, maar het is minder geestig, minder goed geschreven en vooral: oppervlakkiger. Ook aan Falkland's Schetsen herinnert het wel eens, maar het is.... ja alweer vooral: oppervlakkiger. En - de derde streng maakt den kabel; nu begrijpt men misschien zoo eenigszins aan wat voor touw men dit werk vast te maken heeft - - in het laatste gedeelte lijkt het soms wel een gemoderniseerde Vie de Bohême - maar, o jé, véél oppervlakkiger. Prof. Vogelsang heeft onlangs gezegd, in zijn debat over kritiek met Mr. de Koning, dat critiseeren vergelijken was. Inderdaad, maar álle opmerken is vergelijken; en een criticus maakt het zich dikwijls veel te gemakkelijk met vergelijkingen; ik erken volmondig dit ook gedaan te hebben en zal daarom trachten mijn karakteristiek een weinig scherper te omlijnen. Hans Martin woont nu al jaren te Rome. Al zal hij het wel niet willen weten, geen twijfel of hij heeft er al dikwijls en danig heimwee gehad. Hij behoeft zich daar overigens ganschelijk niet over te schamen, integendeel, want hij is er dan toch maar gebleven, in Rome, hij heeft weerstand geboden aan zijn terugverlangen. Maar wat hij niet heeft kunnen onderdrukken, het is de wat overmatige verteede ring voor zijn jonge jaren in het oude Holland, de overschatting van de belangwekkendheid zijner avontuurtjes, van de geestigheid zijner kameraden, en van de.... weemoedig ontroerende kracht hunner malle gevallen. Want ja - het kan mij alweer niet schelen of hij het erkent of niet! - ik ben er van | |
[pagina 150]
| |
overtuigd dat Martin in de figuren van Boy en Bram en van... zichzelf een Pierrotachtige dichterlijkheid heeft meenen te zien, die er misschien ook wel in te vinden was, maar die hij er, in zijn al te vlug neergepend boekje, niet geheel-en-al uit te halen wist. Toch wel een beetje! En dit is het beste wat ik van Hans Martins Malle Gevallen zeggen kan: trots de nonchalante oppervlakkigheid, het bijna totaal gebrek aan typeering van eigenlijk alle figuren - behalve Boy en den Katjang; en dat is dan toch nog maar vaag schetswerk - trots de vele mislukte geestigheden, trots.... nu ja, ik kon nog wel wat doorgaan zoo, maar waarom? Ik wil toch alleen maar zeggen, dat ondanks alles dit boek u den smaak der heerlijke Willette-teekeningen, den smaak der goddelijke verachting voor geld en ‘positie’ en deftigheid, en der lieve Pierrot-verteedering voor Loekie's en Jannes en zoo meer, éven op de tong brengt. In de laatste hoofdstukken vond ik eigenlijk wel een klein beetje te veel opgeschroefde levenslustigheid; ook lijkt me de verhoovaardiging des auteurs op zijn avontuurlijken en onsolieden levenswandel lichtelijk jongensachtig; hij maakt ons toch niet wijs dat hij dat nou allemaal zoo voor zijn plezier heeft gedaan; maar.... och, ook de jongensachtigheid is mij volstrekt niet antipathiek en althans oneindig liever dan het wijsdoen van symboliseerende z.g. neo-romantici, zooals er tegenwoordig, in de jongste lagen van onze litteratuur, eenigen omploeteren en krioelen. Ofschoon ik het dus, vooral in het eerste gedeelte, dikwijls geforceerd geestig, somwijlen lammenadig flauw vond, erken ik bij deze Martins nieuwe boek dan toch maar achter elkaar uitgelezen en mij, vooral met het laatste gedeelte, zachtjes en heimelijkjes geamuseerd te hebben. Deze auteur, met zijn losse en soms wel heel slappe hand, kan ten minste vertellen. En is dat geen kunst, in ons zware-klei Holland, nog altijd bizonder zeldzaam? H.R. | |
Frits Leonhard, Jonge Liefde, Rotterdam, W.L. &. J. Brusse, 1913.Onlangs reeds bekende ik in deze kolommenGa naar voetnoot*), dat Frits Leonhard, de beschrijver dezer Jonge Liefde, van mij een oude liefde is. Zijn Kleine Bandeloozen en Het Knechtje herinner ik mij nog altijd met plezier. Een teederheid was daar in voor het onvolwassene, het jonge, nog wachtende, nog hopende, een begrip ook van jeugd, joligheid, een dichterlijk-naïeve levenskijk, die wel haast ieder die er nota van nam moeten hebben bekoord. In Vroolijke Makkers was van al dat goede en charmeerende nog maar bitter weinig overgebleven, het leek zoo heelemaal bedacht, dat werk, zoo zonder eenig verband met ondervinding en werkelijkheid, die rijke bronnen van alle kunst. En ook dit Jonge Liefde is nog niet veel beter, een louter met de hersens verzonnen verhaal (en niet eens ingenieus verzonnen!), dat wij niet kunnen lokaliseeren (wat is dat toch voor een inrichting, die Centrale, met haar Generaal?) en waarvan tal van détails ons bizonder onwaarschijnlijk voorkomen. Bepaald hinderlijk dikwijls door vaagheid, gebrek aan innigheid, gebrek aan aandacht bij den auteur, slordigheid ook in de schrijfwijze. En toch.... toch heeft de lectuur van dit boekje mij weer wat van mijn oude genegenheid en van mijn hoop voor de toekomst van dezen auteur teruggegeven. Toch lijkt dit zijn nieuwste werk mij ten minste weer échter, meer uit gemoedsdrang voortgekomen, dan dat flauwe ding: Vroolijke Makkers - al krijgt men ook hiervan nu juist niet den indruk dat het met hartebloed geschreven is! O, die veelpennerij! Wat bezielt toch sommige onzer jonge auteurs? Is het hun om de centen te doen? Men kan het bezwaarlijk aannemen, want wat is er nu te verdienen met een onnoozel romannetje als dit Jonge Liefde? Ja maar, wat is het dán? Iets van het... wat laag-bij-de-grondsch mis- | |
[pagina 151]
| |
schien, maar toch wel zeer zacht bekoorlijk idealisme van den Leonhard der Kleine Bandeloozen is zeker in Jonge Liefde terug te vinden. De schrijver maakte het zich niet moeilijk. Hij stelde de onrust en ellende van het hysterisch verlangen naar geheime hartstochtbevrediging en de rustgevende heerlijkheid eener echte, vaste en trouwe ‘jonge liefde’ vlak naast elkaar in de figuren van twee zusters, beiden werkzaam aan een zelfde inrichting, de geheimzinnige Centrale, beheerd door een ‘Generaal’, het geheime lief der oudste zuster, die zich nochtans, uit verstandelijke overwegingen, geeft aan, en verlooft met, een collega van de Centrale - onnoozelen goedbloed! - terwijl de jongste in alle eer en deugd, maar in volle gemoedsovergave, met een aardig architectje vrijende is. Twee samen alleen-wonende zusters, familieloos, door niemand gecontroleerd; eenvoudiger kon het geval niet zijn gesteld. En deze eenvoud, ofschoon in de werkelijkheid zeldzaam, zou in het boek deugd kunnen zijn geworden, zoo de uitwerking door diepte van menschelijkheid ons dat toevallige had kunnen doen vergeten. M.a.w. bij een veel grootere dan Leonhard zouden wij amper gelet hebben op deze en andere onwaarschijnlijk- of geforceerdheden. Bij hem hinderen zij ons, halen wij onze schouders op, mompelen: nu ja! De vrijerij der jonge Gerda met haar Bert is wel aardig van frischheid maar toch eigenlijk nogal erg banaal; het beste in het boekje is zonder twijfel: des auteurs pogingen tot typeering van een vrouwtje als de pathologisch leugenachtige, langzaam zichzelf vernietigende Wies. Toch kan men daarvan niet veel anders zeggen, dan dat er een gooi naar gedaan is, een onhandige, naïef-linksche gooi, die niettemin, dank zij zekere gave van intuïtie bij den auteur, hem niet zoo heel ver van het mikpunt treffen deed. Als de heer Leonhard nu eindelijk weer eens wat ernst van zijn kunst gaat maken en zich duchtig aan het werk zet - d.w.z, met volkomen aandacht, algeheele toewijding, en eindeloos geduld - kan er misschien toch nog wel eens een lezenswaardig novellist uit hem groeien. Hopen wij 't beste! H.R. | |
Het Huiselijk en Maatschappelijk Levenonzer Voorouders, proeve van een populaire Cultuurgeschiedenis van Nederland, uitgegeven onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans, geïllustreerd, afl. 1. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’.Het is zeer te hopen, dat deze ‘proeve’ gelukken zal. Want dan hebben wij in ieder geval een aardig en interessant boek meer over de eigenlijke, de innerlijke geschiedenis van ons volk. En wie weet, of dan niet dezelfde of andere ondernemende uitgevers - want niet van geleerden of artiesten, maar van uitgevers plegen dergelijke ondernemingen uittegaan - er toe komen ons het boek te bezorgen, dat, juist in een klein land mógelijk, daar het gebied der onderzoekingen er te overzien is, een glorie voor dat kleine land zou kunnen zijn: een uitgebreide cultuurgeschiedenis van den nederlandschen stam. Hoe gaarne zouden wij zulk een boek een plaats geven in onze boekenkast, naast de Geïllustreerde Encyclopaedie b.v., in nuttigheid waarmee het zonder twijfel zou kunnen wedijveren, terwijl de leesbaarheid - dat spreekt van zelf - oneindig grooter zijn zou. Want, niet waar, men behoeft er niet bepaald historisch-materialistisch, noch christelijk-historisch, voor te zijn, om te erkennen dat zonder kennis der geschiedenis het begrip van het heden uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is, en wie zou in staat zijn, zonder begrip vaneigentijd, zich duidelijke en waardevolle wenschen voor de toekomst te vormen en bewust daarnaar te streven? Kennis van cultuurgeschiedenis is noodig voor de grondige beoefening van iedere kunst en iedere wetenschap, zoowel als voor elk maatschappelijk streven, terwijl - en dat is wat ik met ‘leesbaarheid’ aanduidde - in boeiende kracht een goed- | |
[pagina 152]
| |
geschreven historische studie het bij velen onzer van een roman - althans wanneer wij de beste, en de meest ‘romantische’, uitzonderen - winnen zal. Over het boek dat door de maatschappij ‘Elsevier’ zal worden uitgegeven is, uit de totnogtoe alleen verschenen eerste aflevering, begrijpelijkerwijze nog weinig te concludeeren. Die eerste aflevering bevat het eerste gedeelte van Prof. Brugmans' essay over ‘Opkomst, Bloei en Uiterlijk der Nederlandsche steden’. Deze tekst is, zooals wij dat van den geleerden schrijver gewoon zijn, degelijk en zakelijk, en, toch ook niet geheel zonder die welsprekendheid, bijna altijd ontstaande wanneer iemand aan 't woord is die spreekt uit de volte van zijn kennis en van zijn warme belangstelling. Over de nauwkeurigheid kan ik natuurlijk niet oordeelen, maar er lijkt mij al heel weinig reden te bestaan, daar ook maar eenigszins aan te twijfelen. De illustraties zijn vele, ze zijn goed gekozen en voortreflijk uitgevoerd. Van het uiterlijk der steden krijgen wij hier inderdaad eenig beeld. Te hopen valt dat een volgende aflevering ook eenige plattegronden van oude nederlandsche steden bieden zal, opdat men zich overtuige van de smaakvolle wijze, waarop men hier vroeger gewoon was steden te bouwen en uit te breiden. Moderne stadsbesturen zouden daar nog menig lesje uit kunnen opdoen. Behalve vele reproducties naar oude nederlandsche schilderijen en prenten, bevat de verschenen eerste aflevering ook verschillende afbeeldingen naar foto's van nog bestaande oude gebouwen. Een ervan vindt de lezer hiertegenover afgedrukt. Het is het stadhuis te Gouda. Een copie van dit gebouw had men aanvankelijk willen gebruiken als nederlandsche expositielokaliteit op de tentoonstelling te San-Francisco. Een enkele oogopslag moet, dunkt me, haast ieder doen begrijpen dat het daarvoor wel allerminst geschikt is. Bovendien is het natuurlijk gewenscht, de Amerikanen en andere, tentoonstellingsbezoekers te overtuigen, dat ook het huidige Nederland bekwame bouwmeesters bezit en een architectuur die den stempel draagt van haar eigen tijd. De onderwerpen, die verder in het beplande boek ter sprake zullen worden gebracht, zijn: Het Huiselijk Leven, door Prof. Dr. L. Knappert, Het Leven van den Landman door Dr. H. Blink, Bestuur en Rechtswezen door Mr. J. van Kuyk, Zeden en Gewoonten door Dr. H.E. Greve, De Kunst in de Maatschappij door Mr. Frans Coenen, De Wetenschap en de Maatschappij door Dr. N.G. van Huffel, Het Onderwijs door Dr. IJ.H. Rogge, Het Kerkelijk Leven door Prof. Dr. L. Knappert, Handel en Scheepvaart door Dr. H.A. Poelman, De Nijverheid door Mr. Dr. N.W. Posthumus, Middelen van Verkeer door Dr. N.G. van Huffel. Al wat kunst is dus, ook de litteratuur, zal door Frans Coenen worden ‘behandeld’, gelijk men ziet. Laat ons hopen dat hij, wiens competentie zonder twijfel groot is en wiens geest uitnemende ‘leesbaarheid’ waarborgt, ook over voldoende ruimte in het boek de beschikking erlangt. Zijn gebied is enorm! Alle beeldende kunsten, de nijverheidskunst, de vrije schilder- en beeldhouwkunsten, de muziek, het tooneel en de litteratuur.... En dit alles onderwerpen die in een proeve van culluur-geschiedenis toch wel voorname plaatsen mogen innemen!.... Een goed ding is, dat althans de beeldende kunsten niet alleen door Coenens artikel, maar tevens door vele illustraties in het boek zullen worden vertegenwoordigd, zij het dan ook zonder de noodige ordening en commentaar. In een uitgebreide cultuurgeschiedenis, zooals die waarop wij hopen, zal het m.i. zaak zijn, de behandeling der verschillende kunsten - onder ééns leiding natuurlijk - aan verschillende personen toe te vertrouwen en dan aan ieder de ruimte te geven, waarop hij voor zijn belangrijk onderwerp aanspraak maken kan. H.R. | |
[pagina 153]
| |
stadhuis te gouda, naak een photografie, illustratie dit ‘het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders’, afl. i.
| |
[pagina 154]
| |
figaros hochzeit.
| |
Naar een nieuwe romantiek. Naar aanleiding van eenige schilderijen door Dirk Schäfer.In de kunstzaal ‘Arti’ in het Palace Hotel te Scheveningen worden schilderijen tentoongesteld van Dirk Schäfer, een neef van den bekenden pianist van dien naam. Een tiental werken van dezen kunstenaar, die ik daar heb mogen aantreffen, hebben op mij een ongewonen indruk gemaakt, dien ik mij veroorloofd heb, voor een keer mij begevend buiten het gebied van mijn leest, op te teekenen. Ik stel er prijs op, dit vooraf te zeggen, daar het niet mijn bedoeling is, schilderkunst te critiseeren en mijn oordeel te geven als het ongeveer onaanvechtbare van den kenner. Doch slechts te zeggen wat er bij het zien van dit werk in mij sprak, sterker en minder gemakkelijk te verzwijgen dan bij de kunst van zooveel anderen.
Toen de kleinburgerlijke wereld te nauw werd voor de spankracht der menschen en haar kunst, - die bekroning harer voor ons tamme-menschelijke verhoudingen - de levenskracht verloor en het contact met de jongere gemeenschap, waren de hersenen en handen der menschheid begonnen in de aarde van het weten te graven en alle arbeidsvermogen in de wereld te verzamelen, waarmee een nieuw, ingewikkelder en grooter getimmerte voor de samenleving zou worden opgezet. De kleinburgerlijke kunst, die streeling der eigen enge ruimte en het vijandig schuwen van alle vreemds en nieuws, | |
[pagina 155]
| |
rondedans.
en, toen het evenwicht tusschen haar en het leven niet meer gaaf was, het zoeken der ongewone aandoeningen uit onbevredigdheid met het vervaalde alledaagsche, die kunst verlamde eigelijk tegenover de nieuwe kracht der wereldgedijing, alsof het vuur der machines en de wenteling der vliegwielen haar laatste aamechtige aandoeningen vernietigde. De, eigenlijk nog middeneeuwsche, maar verslapte zedeleer, die verheerlijking wilde van huiselijke deugd, godsvrucht en plicht en liefde enkel jegens het onmiddellijk eigene, kon de geesten en gemoederen niet langer bevredigen, toen, bij de groote stijging der menschelijke vaardigheid in het maatschappelijk gaan, de eerste klappen aan het kleinburgerlijk gezin, aan die grondinstelling der samenleving, waren toegebracht. En de wereld werd gereedgemaakt tot één groote woning voor het groote gezin, waartoe de geboden van plicht en deugd en liefde nu ook allengs moesten worden gebroken en uitgedijd: voor de menschheid. Immers, dit en niets anders was de groote bestemming der opkomst en ontwikkeling van het industrialisme. Laat ons toch wijs zijn en willen zien wat is. Veranderingen geschieden niet om der verandering wille. En het industrialisme is er niet om zichzelf, En de concentratie van het kapitaal zal een einde nemen zooals alle toespitsing een einde neemt. En de wereld-verhoudingen zijn maar deelen van een lichaam, dat wentelt door de banen van een vasten, niet door kleinen tegenzin te ondervangen gang, die de gang is van de bestemming der innigste menschelijkheid. Welnu dan, de energie, de levenstinteling, de aandrift naar hevigen arbeid van geheele klassen, van millioenen handen en hoofden, had lamgeslagen neergelegen en wierp zich met den hartstocht van een jeugdlust, die | |
[pagina 156]
| |
de lijn der geschiedenis mocht vinden, op de aarde, om nieuwe wegen open te breken, waarlangs de beëngde droomen naar een nieuwe samenleving konden gaan. En zoo geschiedde het natuurlijke wonder, dat wie steenen aandraagt om een huis te bouwen, en het optrekt en gereedmaakt, er vóór gaat staan met duizend gewapende hellebaardieren, om de zoekenden te weren, die het tot hun rechtmatigen woon willen maken. Dat dus de klasse die kwam om alle energie uit de menschheid aan het werk te zetten, en de wereld tot één groot veld van arbeid te doen zijn, zóózeer in haar bezigheid, in de hevigheid van haar taak-vervulling, verzonken was, dat zij verblind raakte voor het doel. Dat zij die bezigheid harer taak het einde aller dingen waande. Het levensgemak en het levensvermogen en de levensrijkdom der menschen werden door het kapitalisme tot een ontzaglijke hoogte en weelde opgevoerd. Alle krachten van weten en voelen en kunnen werden hiertoe naar buiten gebracht. Maar eenmaal werkzaam en tronend op de hoogte der tijdelijkheid, meent de wereld der machtigen van nu, dat dit alles alleen om haar geschiedt. En begrijpt niet, dat de gansche menschheid komen zal, om het geluk, waaraan zij heeft meegewrocht, en waarvoor zij haar bloedige deel welhaast ten einde - en tot uiterste einde! - heeft geleden, tot zich te nemen. En het groote gelukkige huis der wijd gegroeide verhoudingen te bewonen - als één groote, voor het eerst rustige, gelukkige en ernstige familie. De kunst toen toog uit om al het zegbare, al wat naar voren was gebracht, te zeggen, zóódat zij geen woorden en geen klanken en geen kleuren genoeg in haar oude bezit had en nieuwe moest maken om al het ongekende te beelden. En zij eveneens, wist niet waarvoor, en zeide dat het was om te beelden alleen. En zeide dat de kunst was om de kunst, en maakte daar haar moraal van, en zong ze met al haar hartstocht uit, en sloeg om zich heen, omdat zij geen andere mogelijk dacht. En zij wist niet, dat zij slechts tot plicht had, het materiaal aan te dragen voor een nieuwe kunst, de stem van de mensch in de nieuwe wereld, die werd gebouwd. En zij wist niet, dat zij was: de zinnen van de menschheid, die immers het ondervondene het allereerst grijpen en meedeelen aan de hersenen. Boodschappers en aandragers voor hart en geest. Deze zullen begrijpen, en oordeelen, en keuren. En zingen, over de zinnen heen.
Dirk Shäfer is een schilder, die mij voorkomt zoover, over het naturalisme heen, te zijn positief, en zelfs reeds krachtige uren in de nieuwe wereld van aandoeningen te hebben geleefd. Het werk dat in bovengenoemde kunstzaal van hem aanwezig is, en naar aanleiding waarvan ik dus slechts kan spreken, hangt daar vóór ons als de uitkomsten van een energieken persoonlijken strijd om een nieuwe kunst, die men. zou kunnen noemen een nieuwe Romantiek, wijl zij begint te geven de hoogere, niet in den gewonen zin alledaagsche ontroeringen, dat wil zeggen niet de gewaarwordingen die het gevolg zijn der uiterlijke levensverrichtingen van elken dag. De ontroeringen, zooal niet als bij de oude Romantiek, buiten de werkelijkheid om, dan toch over de werkelijkheid heen. Enkele van het tiental hier geposeerde doeken kunnen ons voldoende dienen, om den gang van zijn werk te volgen. Zien wij naar het Stadsgezicht. Twee blokken kazernewoningen, uitkomend op een grachtje. Grijs en ongelukkig staan zij daar, in al de brutale ellende der proletariërs kazernes, huiverig en naakt onder het licht dat erover ligt. Over de grachtleuning hangen de droevige gelaten lappen ondergoed te drogen. Een smal spleetje hemel met wat frissche, kittige wolken, toont onsdat wij op de wereld zijn, waar soms, liggend op de aarde, wij op kunnen zien naar een oneindig uitspansel. Een zekere mate van | |
[pagina 157]
| |
bewustheid omtrent deze verhouding, een warmte van bedoeling zonder de onrijpheid van zijn meening op te dringen, is hier duidelijk uit te voelen. En de schoonheid is er van het trouw en onbevangen gegeven leelijke, begeleid door de liefde tot het gelukkiger schoone. Dit is krachtiger nog in de Kade. In het daglicht dat daar breekt over de donkerende stad, om de haven met zijn dapper bijeengestouwde, van lichtjes doorwemelde duisteringen van booten en fabrieksgebouwen, begint al het zekere weten der vreugde boven alle wereldwee heen, zich krachtiger uit te zingen. De aanvatting der realiteit is hier dan, krachtig als een optasting, bedoeld om er het vuur uit te slaan der hoogere ontroering. Langzaam, maar zeker zal hij daar heengaan. De stevige boot voorop, met die knoestige rookpluim uit de pijp, is ruig en bonkig, en de arbeider, die, eenzaam, zijn vracht krom over de plank sjouwt naar den wal, gaat daar als nog toevende in het leed dezer volle en nog ketenende donkerheid, waarover langzaam reeds de belovende glans gaat uitschijnen eener gelukkiger toekomst. Figaro's Hochzeit is een poging naar hooggestemde heroiek. Reeds grijpt hij een onderwerp aan, dat hem zou kunnen tillen in de vreugde, in de opgang eener krachtige feestelijkheid. In die bruiloftsstoet, trekkend uit een Moorsche poort, voelen wij aan de samenstelling dier driest-feestende lieden, hoe de krachtig-opgaande lijn van een zwenk naar vreugde over het doek beweegt. De zich
meisje aan het strand.
vooruitdrijvende paarden in deze roodkrijtteekening, en voorop, de aanzittende vrouw met de tamboerijn, zijn reeds de verblijdende aanwijzingen naar den persoonlijken wil van dezen man naar een daad van stoutheid, een vermetelheid van leven, die een ruk moeten beteekenen boven de verhoudingen uit van vlak leven en vlakke kunst. Al is hij nog niet geheel zichzelf hierin. Want hij heeft, door de troebele kentering van den tijd bezwaard, nog anderer kracht noodig, om zich op te werken. Hij doet het zoo kinderlijk-openlijk, dat wij dadelijk moeten begrijpen. Rembrandt, en ook Bauer, om grootheid en wellicht ook door de aantrekking van hun onderwerp hem treffend, hebben hem nog een duw moeten geven tot de trap van zijn eigen vreugde. Zij tillen hem op het paard van zijn eigen aandrift. Hij lacht en laat zich in den beugel tillen, en rijdt heen, en is zichzelve. Straks zal hij zelf opstijgen, en geheel alleengaan, en ons verblijden. Want zoo is het bij hen die niet van de allergrootsten zijn; zij wachten in de drukkende, ziellooze stilte op geluid van moediger vreugde. De stilte der Ontkenning heeft hen overmeesterd, en zij zitten verslagen neer, en zoeken en wachten dan, en leven in onvrede. Maar opeens klinkt van buiten de fluit van een blijde stem, en zij voelen den krachtigen greep van den sterkere, en zij voelen hun plicht en hun liefde en bestemming, en zij staan op, en zien rond, en bewegen zacht met het hoofd, in een ontroerde gehoorzaamheid, en doen hun keel meezingen, en gaan heen, en zingen den heelen tijd. | |
[pagina 158]
| |
Zoo merken wij - wij zien het steeds levendiger naderen - iets in hem dat los moet komen, geheel eigen; een vreugde, die hij aan ons wil doen, en die hij allengs voelt niet langer te kunnen terughouden. En eindelijk begint hij met die zwarte krijtteekening; een boomgaard voorop, liefelijk, daarachter een mooie oude kerk met stompen toren, en wat wijdheid van land. Maar de zon breekt los boven den toren, en straalt een schoof van licht uit, onder een donkere wolk weg. Zie toe, hoe hij beproeft de uitstorting van zijn vreugde, en nog niet kan .... omdat hij nog niet durft. Zoozeer is hij gewoon zich te beheerschen, de vaart van zijn aandoening in te toornen. Vol van een heerlijke frissche zelf tucht, is hij niet in staat, dien los te laten, om tot de groote zingende ontroering te geraken, waarnaar zijn innerlijke krachten hem drijven. Maar vlak daarop maakt hij een andere krijtteekening, de zee, en nu wint hij de ruimte. Geen boomen, geen schepen, geen donkere wolken meer als laatste vrees voor te veel licht, niets. Enkel een wijd brok zee, en de lucht. En door de lucht scheurt de zon zich baan, en giet zich uit in de volheid van haar stralend licht, en stort een wereld van vreugde-hoop en vreugde-bemoediging en vreugde-liefde over het water uit, en het is als een losmaking, een verademing, een opwekking, en een Gezicht van troosting. Een visscherskind dat door de zee waadt, bemerkt het, en legt haar arm langs haar oogen, bang voor dat geweldige licht, en ziet schuw op, van terzijde, naar het wonder, dat uit de wolken breekt. Het is de openbaring voor het kind. En het is iets van de Openbaring voor ons. Het is de toekomst eener betere menschheid, die zal gaan komen, en die ongeloofelijk is en niet om in te staren van schittering voor wie leeft in de hoon-wekkende en vloekbare duisternis onzer dagen. Maar die slechts door de kinderen, door de dragers en brengers der kinderlijkheid, wordt gezien en ondergaan. Zoo, van die zee, van die losmaking der vermetele vreugde, als in een eindelijke kreet van zijn behoefte naar uitzegging der hoogere en wezenlijke schoonheid des levens, kwam hij tot de rijper, en rustiger, en dus machtiger en zekerder blijdschap van den Rondedans. Bij een groen boschje, op een fluweelig grasveld, reien vijf jonge vrouwen den rondedans. Zij zijn niet fijntjes en bloedeloos, zij smachten niet naar hemelsche sferen, om aan de te pittige werkelijkheid der aarde te ontkomen. Zij hebben krachtige schouders en krachtige voeten boven en onder de grijs witte sluiers heen, en er leeft een forsche stuw in den zwenk van haar volle lichamen. Het is de fijnheid, die de kracht in zich opnam, het is de vreugde, die sterk is door het voedsel van de smart, het is de buitendagelijkschheid, die trilt van het leven der ondergane werkelijkheid. Zij zijn als stoute arbeidersdochters, omkleed en geheiligd door de fijne frissche kleeren van den gezonden vreugde-droom, en zij zijn als gezonde vrouwen, die dansen om de vreugde van het bestaan, en om de vreugde der moedige, bloedrijke liefde en om de vreugde aller heerlijke vrije levensdingen. En zij dansen na de bevredigende sterking van den loutcrenden arbeid, betracht in een wereld waar de liefde en de rede regeeren. Even verder op zit, gedoken in zijn ontroerde doen, een Pan, stil vervoerd voor zich heen te spelen, en de stille vaart van zijn muziek rijdt door de vlucht van heur dans, en buigt heur hoofden zoetjes om, en zwenkt de fijne en sterke gewrichten van schouders en voeten, die zoo gelukkige dienaren zijn van het kinderlijk-vermetele spel. Zijn fluit slaat haar muziek tegen den brandenden hemel, waar de wolken te gloei staan langs den horizon. Zoo blaast hij, onbewust van de ontzaglijke uitwerking, als de heerschappij der vreugde over alle menschen uitroepend voor altoos. Zoo is, meenden wij, deze kunstenaar logisch gekomen door de beelding van de werkelijkheid heen tot de voorstelling van een sentiment, dat instee van buitenwerke- | |
[pagina 159]
| |
lijk te zijn, juist is, het fijnste der werkelijkheid van het oogenblik. Want nu heeft hij, met zijn hartstocht naar menschelijke verblijdenis, gedrongen door de vele verwarrende vuilniswanden heen van de kerker dezer wereld. Hij heeft het einde van alle leed, en de verwinning van alle liederlijkheid aanschouwd. En vermetel-weg den jubel die in hem op is geklommen, uitgezongen langs de verbaasde en dom-verwonderde en zieligvoortreffelijk- glimlachende aangezichten heen van hen, die niet kunnen gelooven. En eindelijk is hijzelve sterk geworden, tot den Opwekker, die roept buiten onze dempende muren. En wij hooren duidelijk, zacht maar vast, en groeiend en zwellend, zijn stem liefelij k-manend naar ons heen: O Freunde, nicht diese Töne, sondern lasst uns angenehmere anstimmen und freudenvollere.... Freude.... Sam. Goudsmit. | |
De vijfde vierjaarlijksche te Arnhem.Terwijl tentoonstellingen door bepaalde kunstenaars-vereenigingen georganiseerd, dicht op elkaar plegen te volgen en als het ware een voortdurende repetitie (of wat wij op school noemden ‘lijstwerk’) zijn, van elk, die wil en mag, een proeve gevend uit wat hij den laatsten tijd maakte, moeten de vierjaarlijksche tentoonstellingen uitteraard een belangrijker verschijnsel zijn. Ik zeg moeten, maar helaas is dit niet steeds het geval, want ook hier is in de eerste plaats het gehalte van de inzendingen afhankelijk, en bovendien zijn hier evenzeer belangen in het spel die daar eigenlijk buiten moesten blijven. Te Amsterdam is de kunstwereld in enkele groote groepen verdeeld, en als één van de eigenaardigheden van de laatste Vierjaarlijksche daar, zag men dat de oudste en alsnog meest respectabele zoowel als de jongste en dus eigenlijk belangrijkste, werden uitgeschakeld, en dus de middengroepen, met als van zelf de meeste middelmatigheden in zich, de Hollandsche afdeeling moest vormen. Te Arnhem heeft men met gansch andere bezwaren van doen, gevoeligheden van provincialen en meer maatschappelijken aard; de regie echter van den kunsthandel, die bij de Amsterdamsche vertooning van verleden jaar achter de schermen het spel leidde, kon zich hier niet doen gelden. Wanneer nu niettemin de Vierjaarlijksche te Amsterdam een belangrijker schouwspel opleverde, zoo vloeit dit wel van zelf voort uit den veel grooter en breeder opzet, de deelneming, op veel uitgebreider schaal, van het buitenland, en het samenvallen van de expositie te Arnhem, nu, met vele anderen, in vele oorden des lands. Ook is te vermoeden dat de schilders het exposeeren wat beu worden, het kost tijd, zorg en verdriet, en het werk roept de besten af van dit soort beslommeringen. Zoo geviel het dat de Arnhemsche tentoonstelling wel een bezienswaardige werd om het vele moois dat natuurlijk toch er te vinden was, maar lang niet een compleet beeld kon geven van wat hier te lande gemaakt en voorbereid wordt, ik bedoel niet slechts van wat bereikt is, maar van waarom gestreden wordt. Dit ware alleen mogelijk, indien een commissie actief kon optreden en opeischen wat haar noodig dacht om zulk een beeld te completeeren, maar expositieplicht is er zoomin als kiesplicht in ons vrije land, en dat ware dan ook wel wat veel verlangd, zoo op eens. Intusschen is er voor gezorgd dat niet wederom de gewone (soms maar al te) exposeer-willigen het rijk alleen hadden, en wel door het uitnoodigen van eenige lieden, wier werk men om een indruk te geven van Hollands kunst, allereerst noodig had, en velen daarvan hebben daaraan voldaan. Men noodigde, behalve een reeks van schilders met een gevestigde reputatie, wier in wijden kring gewaardeerd werk alvast deugdelijkheid en bekoring verkenen kon aan de verzameling, nog enkelen, wier pogingen als uitingen van belangwekkend streven, niet mochten ontbreken. Dit laatste deel van het | |
[pagina 160]
| |
programma beantwoordde niet heel en al aan de verwachtingen, toch is aan dezen maatregel de aanwezigheid en de goede plaatsing te danken van drie proeven van Jan Sluyters' genialen trant. Door de vereeniging, en tegenstelling van dezen revolutionnair met eenigen der besten uit de conservatieven is het karakter dezer bescheiden en in niets sensationeele expositie althans eerlijker en waardiger dan een, waar een bepaalde côterie, anderen verdringend en uitstootend, een moedwillig-onzuiver reflex geeft van den stand van zaken. Waarschijnlijk vooral door de meerdere aantrekkingskracht die de grafische tentoonstelling te Amsterdam voor exposanten had, bleef de prenten- en teekeningenzaal wat weinig boeiend, want eenige onzer meesters op dit terrein zijn afwezig en anderen zonden bekend werk. Hetgeen niet verhindert, dat een respectabel geheel tot stand kwam. Het totaal van het beeldhouwwerk is hier, als bijna immer, beschamend voor wie bedenkt, wat Duitschland en België, vooral het eerste, thans aan nieuws in gedachte en in toepassing bij, en aanpassing aan groote architectuur te weeg brengen: het zijn koppen; figuurtjes, min of meer verdienstelijk, maar nog altijd staande buiten de cultuur, buiten de moderne beschaving en haar eigen grootschheid. De classicistische vormleer en de classicistische motieven heerschen nog steeds, en zelfs een Tjipke Visser wijkt er niet dan aarzelend vanaf. Als men in ons land spreekt van richtingen in de schilderkunst denkt men nog steeds aan twee groote: de tonalisten, de luministen en aan die geringere en kinderachtiger van de zich noemende romantici, die als zoodanig reeds veroordeeld is, wijl zij een bepaald soort van onderwerpen zoekt als wezenlijk bestanddeel van haar ideaal. Maar er heeft zich gaandeweg een tusschen liggende groep van schilders en schilderessen gevormd, die in lichter kleuren, en zonder de bepaalde preoccupatie van stemming, toon wil geven. Het zeer mooie schilderij van Lizzy Ansingh. ‘Het gele gevaar’ is daarvan een uiting, dunkt me, het is bovendien doortogen van een zeer smakelijke geestigheid en een zeer smaakvolle overwogenheid van compositie. Dooyewaard wijdt aan een groote figuur zijn opmerkelijke gaven van picturalen aard; en met succes; hij mist echter het inzicht in karakter en de doordringendheid, die van zulk een figuurstuk tevens een portret zou maken. Het is daarom gelukkig dat Jan Veth hier met twee zeer sprekende beeltenissen voorhanden is, en dat men ook in de Oude Naaister van Van Leeuwen kwaliteiten kan bewonderen, die naast zuiver schilderschap, van enorme waarde kunnen blijken. Het kan ook belangwekkend zijn neven eenige onzer fij ne landschapstemming-schilders, een Van de Poll eens nader te bestudeeren, die in een schilderij, dat eigenlijk meer op een aangekleurde teekening lijkt, iets moois van lijn en bijna iets van rythme geeft. Al zijn diens proeven hier nu juist niet volledig, zou ik toch Weyns nog eens in het bijzonder willen aanbevelen in de aandacht van hen, die belangstellen in een oorspronkelijk paysagistentalent; zijn schildering gaat in haar frischheid met een markante en zeer persoonlijke teekening samen, en wordt daar door gedragen. Het groote stilleven met de aardige figuren van Monnickendam getuigt èn als vinding èn als techniek van eigen opvatting, en een blond duinlandschap van Johan Meyer werd een mooi, fijn geheel. Het belangrijkste buitenlandsche schilderij is zeker dat zonnige en rijpe stadsgezicht van Lemayeur. Het zwaartepunt van deze expositie moet worden gezocht in de aanwezigheid van onderling zeer verscheiden, zeer deugdelijke schilderijen, die zonder openbaringen te zijn, toch van harte welkom mogen worden geheeten. C.V. |
|