- ‘Ik was met Trientje en Marieken uit ons straat, Mijnheer, maar ze zijn gaan loopen....
- ‘En wat kwaamt ge op de vestingen doen?’
- ‘Bloemekens plukken, Mijnheer....’
Hij had, in den grond van zijn hart, medelijden met het kind, maar wou het toch een beetje bang maken, om te zien wat het antwoorden zou....
- ‘En weet gij niet dat er hier gevaarlijke mannen zitten, en dat er hier's avonds honden rondloopen, die de kinderen opeten?’
- ‘Ja, Mijnheer, ik weet het, moe heeft het me gezegd, en van den duvel ook, maar het is mijn schuld niet; ik ben braaf, Mijnheer, ze zullen me toch niets doen?’
Het barst opnieuw in luide, smartelijke snikken uit en lijk schoone witte perelen met roze vlammen in, bolden hare tranen over het zachte vleesch harer wangen.
Het was een schoon kindje en hij vond het lief en teeder.
- ‘Hoe heet gij?’
- ‘Geneveeveken, Mijnheer....’
Het kindeken droeg den zangerigen naam Genoveeveken. Het keek met oogen die om hulp smeekten den vreemden Mijnheer aan, - reine, blauwe oogen vol onschuld en nietweten, niet-begrijpen. Ze zag naar hem op als naar een redder, en vermoedde niet wie hij was. Hij zwoer dat ze het niet zou weten. Wat kon ze vriendelijk praten....
De donkerte hing wazig rond haar blond hoofdje.
- ‘Kom eens bij mij, Genoveeveken’.
Ze kwam. Ze gaf hem een handje en lachte. Die Mijnheer scheen er niet boos uit. Zou hij haar den weg kunnen wijzen? Dat was eigenlijk maar het eenige waar ze zich over bekommerde.
- ‘Ik ben bang, Mijnheer, alleen in de donkerte; ik woon in de Groenstraat; kunt gij me den weg niet wijzen? Ik zal zoo'n ruzie krijgen van moeder en slaag, als ze weet dat ik verloren ben geloopen en als ik niet vroeg genoeg tehuis ben.... Toe, Mijnheer, zeg me langs waar ik moet gaan....’
- ‘Zeker, Genoveeveken, ik zal het u zeggen, maar wees zoo haastig niet, blijf een beetje bij mij.’
Hij verlangde absoluut gezelschap vandaag, was blij dat kind te hebben gevonden. Hij luisterde met plezier naar haar gebabbel, hij zou haar veel vragen en haar doen vertellen van haar school, van haar huis, van haar vriendinnetjes en waarom Trientje en Marieken haar in den steek gelaten hadden, Hij trok het meisje naast zich op het gras. Het zat heel kleintjes naast hem, broos en week en liefelijk.
Ze liet hem hare bloemekens bewonderen, haalde er een uit het ruikertje en stak het hem in zijn knoopsgat. Hij staarde haar verlegen aan, en heel blij; hij zou dat bloemeken in zijn knoopsgat laten steken en aan Lo zeggen dat hij het van een mammeselken had gekregen; wat zou ze jaloersch zijn. Hij lachte luid. Ze lachte mee en haar stemmeken zong met den klaren klank van een klaterend fonteintje, 't was alsof er een waterken door hare keel spoelde dat hare stem verfrischte en zoo helder maakte.
Ze begon te antwoorden op al zijne vragen, en babbelde onvermoeid. Haar ééne handje lag op zijn been en hij voelde de warmte van hare mollige vingertjes dringen door zijn vleesch. Hij zag met troebele oogen naar Genoveeveken, het schoone kindje. Hij sloot zijne oogen en vóór zijn geest kwam op, zonder dat hij het wou, het beeld van baar kinderlijfje, rank, smal, rozig, nog zonder borstjes en zonder heupen, dat teer en zoet moest zijn om te streelen, fijn als fluweel.
Hij had al heel den dag zulke zonderlinge en kwellende lusten gevoeld, eene begeerte naar zijn wijf Lo dat er niet was. Hij nam het kind op en torschte het op zijne knieën. Het streelde zelf met zijne voorzichtige handjes over zijn bruin en ruig gelaat. Het lachte tegen hem, zijn mondje open op de blinkende rij der tanden en met de noodiging van twee warm-roode, rond-gebogen lippen.