| |
| |
| |
In troebel water
door Sara Bouterse
Een Hollandsch Binnenhuisje.
IV.
Boven, door de dunne vitrages heen, waar ze haar bleek snuitje tegen drukte, keek Aletje haar oudste broer en zuster na. Het kind voelde een lichte blijheid in haar hoofdje. ‘Goed, goed’, dacht ze, ‘allemaal maar weg, en zij lekkertjes alleen met mama! Ze waren toch altijd zoo vervelend tegen haar, en gisteravond hadden ze al maar zoo naar zit ten praten. Over pa en ma. Lekker!’ En in zoeten triomf stak het kind haar tong uit tegen de ruggen der twee langzaam wegwandelende figuren.
‘Wil je nog een kopje thee, Ma?’ vroeg ze dan met voorzichtige stem, en wijs van gebaar, wendde ze haar hoofdje naar den kamerkant, waar 't groote bed stond.
In de schaduw der zware, donkere gordijnen rustte op 't witte kussen, Martha's hoofd dat heel stil bleef.
Aletje, dichter bijgekomen, zachtjes sluipend op haar vilten pantoffeltjes, legde haar kleine hand op de slordig afgezakte deken.
‘Nee, liefje, dankje, geen thee meer’, zei de moeder mat en zij glimlachte even tegen haar.
‘Zoete maatje’, fluisterde het kind in de warmte van dien glimlach, ‘ben je zoo ziek?’ Haar zachte lippen drukten de moeder veel zoenen op 't gezicht, dat op de wangen twee sterk geaderde blosjes had nu.
‘Hoofdpijn, liefje. Ja, geef moeder maar een zoen. Zoete meid, hoor, moeder's liefste schat’, vleide ze.
De magere armpjes omknelden vaster haar hals.
‘Je moet maar stil in je bed blijven, hoor’, zei 't kind op wijzen toon, ‘ik zal wel je eten brengen. Zal ik’, vroeg ze dan, in een teederheid die al hooger wilde, ‘je bed eens opschudden, hè, en je wat eau de cologne geven?’
Met een matten glimlach zei de moeder: ‘Wat eau de cologne, graag poes!’
't Kind bleef toen een heele poos druk in de weer met 't zoeken naar een schoonen zakdoek, waar ze eindelijk triomfantelijk mee aandragen kwam. Rijkelijk sprenkelde ze de sterk geurende eau de cologne uit den kristallen flacon.
‘Lekker hè’, praatte ze sussend, ‘zoo, nou tegen je hoofdje aan, en dan zal je eens zien hoe gauw je beter bent’. Haar handjes legden den doorweekten zakdoek op het voorhoofd, en de moeder sloot de oogen onder dien vochten, koelen druk.
‘Helpt het?’ vroeg Aletje, gretig den uitslag wachtend.
‘Heerlijk’, fluisterde de moeder, en haar hand ging naar 't kind heen.
‘Nou weet ik iets’, zei dan na een kort poosje, Aletje, ‘nou weet ik zoo iets leuks! 'k Ga je voorlezen, net als laatst. Doen?’
‘Ja graag, kindje’.
‘Maar dan moet ik even weg om mijn boek te halen’, zei ze gewichtig en haar blauw, geplooid rokje, waaierde wijd uit, zoo snel keerde ze zich op haar dunne beentjes naar de deur toe.
Toen Martha Hoogland alleen bleef deed ze de mat gesloten oogen open, en staarde star op één punt: een verloren blik in een ongeziene ruimte. Haar hoofd was moe, maar scherp helder tegelijkertijd, en haar woelende gedachten, tot éénzelfde steeds keerend, priemden er als vlijmende mesjes. Ze verlangde niets sterker dan zoo maar hier te liggen in 't stille licht van de kamer. O, ze was lief Alette, haar kindje, maar ze was te moe, te moe! Ze werd te oud voor haar kinderen, te oud van hart. Een snik voelde ze opwellen in heur borst, en de bevende onderlip tusschen haar tanden klemmend, keerde ze 't hoofd naar den muur.
Alette's lichte stapjes tripten de kamer in,
| |
| |
onder haar arm, mager in 't spannend, witte truitje, droeg ze 't groote, bont gekleurde sprookjesboek. Bij 't raam ging ze zitten, de voeten op de stoelsporten, haar schoot breed als van een oud vrouwtje. Toen, de bladzijden omslaand met haar vochtig vingertje, één voor één, prevelde ze de sprookjesnamen: ‘Hans en Grietje, Klein Duimpje, De witte Slang, Vrouw Holle. Welke zal ik je nou voorlezen?’ Genoeglijk verschikte 't kind zich op haar stoel; over haar wassig wit gezichtje, star en scherp van trekken, glansde een ontspannende glimlach. Haar stem, vaak dof en moeilijk van vroege nervositeit, had ruimer en klaarder klank gekregen. In de knusse vertrouwdheid met de stille, zieke moeder, de beredderende zorgjes voor haar, en de durende rust van het Zondags-stille huis, koesterde het kind zich welbehaaglijk, als een snorrend poesje op een warm plekje.
‘Nou, moeder, welke dan?’
‘Vrouw Holle’, vond de moeder, die dien laatsten klank gevangen had.
IJverig begon Aletje te lezen, eentonig hoog van stem; onmerkbaar vloeide de eene zin in den anderen over, 't werd langzaam aan een kluwen van woorden, waaraan de draad niet meer te vinden was. Maar haar radde stemmetje klonk zoo opgewekt, en haar klein, schraal lichaam zat zoo plezierig in 't klare vensterlicht, dat de moeder, zoo nu en dan, door haar zware moeheid heen, een glimlach voelde openbreken.
Soms hield 't kind even op, en dan moest de moeder zeggen: ‘ja, ik luister wel,’ en 't laatste woord opnoemen. Waarna de eentonige preveling weer begon.
Martha, verstolen woelend in de zwoele broeiing van het bed, zocht op de omgewoelde kussens een koel plekje voor haar hoofd, dat kloppend pijn deed. O, 't wasgoed, hier zoo maar stil te liggen, 't was goed dat niemand naar haar omgekeken had van morgen, Marianne niet, Bert niet, Bert, haar oudste nog wel. Ze had ze wel gehoord zoo pas, hun stappen, hun stemmen. Marianne, die zong! O, Marianne, die zoo hard kon zijn, en die vroeger was geweest als Aletje nu. Maar ze verloor ze, haar kinderen, haar ontviel alles, niets van al 't lieve dat behouden bleef. 't Werd wel eenzaam, haar leven. Was van alles en allen eigenlijk alleen Aletje haar niet gebleven, Aletje, de jongste en tevens de liefste van haar kinderen. Maar geen der anderen had hart voor haar. Wie, die haar miste, als ze ziek en ellendig hier boven lag? Kon ze zoo maar verder haar leven uitsukkelen, geen last meer geven, nutteloos, als alles wat oud wordt. Ja, oud, oud! Haar gedachten wogen het woord en voelden de zwaarte pijnlijk. Ja, zij werd een ouwe vrouw, heur haar, hoeveel grijze strepen verborg het al, en wie wist beter dan zij zelve hoe ze den scherpen blik van Hoogland vreesde, als 't zonlicht haar gezicht in naakte waarheid gaf! Stierf ze maar, dan stond ze niemand meer in den weg, dan kon hij een andere, een jonge nemen! Haar handen kramp ten zich in de nachtjapon, haar borst voelde 't felle van dien greep. O, ze wist het immers toch wel, ze was niet mooi, niet jong, niet verstandig! O, die pijnende gedachte, die maar niet te stillen was, dat altijd woekerend vermoeden, dat hij alleen om haar geld....
‘Luister je wel moeder?’ Aletje's stemmetje vroeg het dringend-driftig.
‘Zeker’, zei Martha snel.
‘Prettig, hè, moeder. Zitten we hier nou niet gezellig?’
‘Heerlijk liefje’.
Maar 't kind, geheel wèg in haar plezierigen ijver hoorde niet den snik die zich onder de dekens versmoorde.
Tegen twaalf uur, toen de kerkklokken hun zwaar gebombam luidden, had de zon het in de kamer warm gemaakt. Nu en dan drong een vaag geschuifel van langzame voetstappen tot het open venster door: kerkgangers die huiswaarts keerden.
Voor het open raam, leunde Aletje haar
| |
| |
knieën op een stoel en boog haar bleeke hoofdje tusschen de gordijnen door. Het pluimpje van haar opgenomen haar, sprietig onder den strik van vurig rood, piekte als een voelhoorn vooruit. Nu en dan wierp het kind met een nuffig gebaar van haar handje 't weerspannige lokje weer terecht, dat fijntjes op haar voorhoofd kriebelde.
‘Niet te ver uit 't raam hangen, Alet’ waarschuwde Martha, zich oprichtend uit de kleffe broeiing der dekens. Haar warme lippen zochten gretig de koelte van een tochtje.
‘Moeder’, vroeg het kind voor den zooveelstenkeer, ‘vondt je 't mooi, vrouw Holle?’
‘Prachtig’.
't Kleintje, een voldaan lachje over haar spitse snuitje, dook haar hoofdje weer tusschen de gordijnen weg.
‘Nou weet ik nog iets leuks’, riep ze dan blij, ‘'k Zal je vertellen, moeder, wie er langs komen, en dan’, maar haar schel stemmetje knapte ineens af en een vuurrood gezichtje keek even snel en schichtig naar Martha om. Dan knikte ze een paar malen naar buiten, wat schuw en terughoudend en wuifde met haar handje.
‘Wie is daar, Letje?’
‘Pa’, zei 't kind en kwam van haar stoel af.
Ook Martha werd plotseling onrustig, en haar vingers gaven nerveuze veegjes over de dekens.
Beiden, 't kind star en gespannen, luisterden een poos, hun oogen turend naar 't leege plafond.
Wat later brak een vroolijk neuriën de spanning van stilte en stappen, krachtig en vlug, kraakten van dichtbij op de bovengang. Een hand stiet met levendig gebaar, de even aanstaande deur verder open, en Hoogland, 't gezicht opgericht, een lach nog om zijn mond, trad de slaapkamer in.
‘Zoo, Aletteke’, en hij sloot liet smalle, zenuwachtigbleeke gezichtje van Alette in zijn koele handen, ‘braaf Mama opgepast, pop?’
‘Ja pa’, zei 't kind gedwee. Hij gaf haar een vluchtigen zoen op het voorhoofd en zij drukte haar lipjes tegen zijn gladde wang.
‘Hoe is het hier?’ vroeg hij dan, een hand op de bedspijl leggend.
Aletje zag van de een naar den ander: het afgewende hoofd van Martha, en het rustige gezicht van den vader, en dan, muisjesstil slipte zij weg door de nog opene deur.
Zij waren alleen in de kamer.
‘Hoe is 't hier’, vroeg hij voor den tweeden keer. Hij rook den fletsen geur van verdroogde eau de cologne, er was iets armzaligs in en hij haatte die burgerlijke lucht. In een lichten weerzin, keek zijn scherp-critische blik naar 't vrouwenhoofd, zoo groezelig bleek in 't zonnelicht; de al rimpelige hals kwam stoer en breed boven 't laag-ineengefrommelde nachtponboordje uit. Zij droeg het niet zware haar tot een vlechtje ineen-gewrongen, en over haar wangen en voorhoofd piekten de korte, losse lokken.
't Was of Martha zijn scherpen blik in haar hals voelde branden: zij wierp zich om, en streek heftig de warrende háren weg. Zijn oogen zagen haar koel, maar vriendelijk aan, zij ontweek dien sterken, heerschenden blik.
‘Hoe gaat het?’ hervroeg hij.
‘Och, ga toch weg. Je ziet me immers toch veel liever niet. Niemand als Aletje -’ begon zij bits te prevelen.
‘Ah, mon Dieu, alweer het oude liedje. Zeg, vertel me liever eens, is je hoofdpijn nu wat beter?’
Zij maakte een gebaar met haar hoofd, alsof ze zeggen wou ‘toe nou’ en haar wenkbrauwen trok ze wat spotachtig omhoog, maar om haar mond begon het te beven, zooals het trilt om de lipjes van een kind dat pruilend zal gaan huilen.
Diep-in voelde ze zich geheel ontdaan: dat hij, voor den tweeden keer nu al, uit zich zelf gekomen was, hij, die zich anders, na haar boosheid, soms dagen lang niet verbidden liet!
| |
| |
Hij zette zich op den rand van het bed en bleef haar aanzien met z'n koel-vriendelijken glimlach.
Stil verwijt ook, meende ze er in te lezen. Zij werd geheel week, en plotseling begon zij droevig te schreien, het laken tegen de oogen gedrukt.
‘Daarnou, dat heb je er van. Wordt dan toch es ééns wijs. Mijn God, er is toch immers geen reden’.
‘Ja, ja’, snikte ze, ‘dat is het juist’.
‘Och, maar kind, dat is toch al te belachelijk! Waar, in godsnaam, haal je die muizenissen altijd van daan. Zal daar dan nooit eens een eind aan komen?’
Toen zij schreien bleef, had hij even een gebaar van weg-willen gaan, dadelijk hield haar hand hem terug.
‘Nee, nee’, snikte zij klein, ‘ga nou niet weg’.
‘Ja, als je dan eens begint met die kinderachtige tranen achterwege te laten’.
Zij zat nu overeind, haar beschreid gezicht tot hem geheven.
‘Zeg dan’, zei ze heftig, ‘dat 't niet waar is. Ach, God, ik heb er zoo'n ellende om gehad’.
‘Wat nou niet waar. Vertel me dan eerst eens wat er wáár moet zijn’.
Ze had zijn hand genomen, die ze tusschen haar gloeiende vingers klemde, hevig en liefkoozend. Zijn oogen zagen zoo rustig, zijn glimlach was zoo ontwapenend kalm.
‘Maar je kwam er toch zoo vaak, je had er altijd den mond van vol. 't Was Aafke voor en Aafke na. En nou gister weer’.
‘Dus je hebt gedacht dat....’ hij brak zijn verbaasden uitroep door een schaterlach af.
‘Toe, lach niet’, zei ze nerveus.
‘Maar 't wordt nou toch wel een beetje te bar, hè? Een kind, dat den leeftijd van je eigen dochter heeft!’
‘Waarom kon je dan gisteravond niet eens thuis blijven? Ik heb 't je zóó gevraagd’. Zij beet een snik weg in de lakenpunt.
Innerlijk geheel gerustgesteld glimlachte hij fijntjes om de naiveteit dier nooit rustende jaloezie. ‘Aafke Keefstra, de dikke botte Friezin. Hoe god's ter wereld, kwam 't iemand in de gedachte, ah ja, dat was net iets voor Martha om in die vuurrooie wangen, die compacte vleeschmassa, gevaar te zien. Bah, een beleediging was 't bijna.
‘O, dus daarom mocht ik gisteren niet naar de vergadering. Omdat Mevrouw mijn echtgenoote me van een partijtje schaak bij den burgemeester verdacht’, zei hij plagend, maar toch een beetje scherp hoog van toon. ‘Zeg eens, je schrijft me geen heel hooge eischen toe, mijn waarde. Geloof gerust, dat dergelijke ongracieuse juffies niet van mijn....’ Maar haar gezicht versomberde weer, en hij zei, nu ernstig en met klank van verwijt: ‘Zeg, zullen wc eens een ruwe optelling maken van de dames, mogelijke en onmogelijke, die mij al scènes hebben bezorgd? En nooit, nee, nooit nog heb ik in ernst reden gegeven’.
Het klaarde in Martha's ziel; de vaste, diepe klank van zijn stem, de kracht zijner overtuigende woorden, o, het stilde zoo heerlijk de pijn van die altijd wondende achterdocht. Nee, bewijzen, zekerheid, ze waren er niet. O, als 't dan eens niet waar was, als ze 't vasthouden kon, dit lichte, blijde vertrouwen, het geloof in zijn woorden, zijn stem. Zij nam zijn hand, en legde er haar gloeiende wang tegen aan. Hij was toch van haar, hij hoorde haar, ondanks alles. Zij mocht dan minder zijn, hij mocht haar dom vinden, en anderen veel knapper, hij was haar man, van haar, van haar! O, die meid, hoe had ze haar gehaat, die meid, met haar mooie, rooie wangen, haar felle oogen, en zoo jong, zoo jong!
‘Zweer het me dan’, zei ze.
Maar hij proestlachte weer. ‘Zeg eens, voor den hoeveelsten keer zou dat zijn? Worden we langzaam aan niet te oud voor zoo'n teedre dwaasheid? Nou, ik plaag je maar’, suste hij dan vlug 't wat schril-spottende van zijn stem. ‘Kom sta nou maar gauw op, 't loopt naar half een, en ik verlang naar m'n kopje koffie’.
| |
| |
‘Zeg dan eerst, toe Herman, wat kan 't jou nou schelen, zeg dan nog eens dat je niets om haar geeft - dat er niets is. Toe, zweer het me dan’.
‘Nou, ik zweer het! Daar, is 't nou goed?’
Zij glimlachte en een zware zucht beefde haar de lippen over.
‘Je komt dus gauw? 'k Ga vast naar beneden’.
Ze knikte en langs haar wang gleed nog een enkele traan neer, die ze bij den mondhoek weglikte.
Dan sloeg ze de dekens terug, en ademend diep en verruimd, begon ze zich snel te kleeden.
| |
V.
Toen Martha beneden kwam in de zonniglichte huiskamer, en de kinderen groette, wat stroefjes nog en moeilijk van houding, klonk Hoogland's uitroep iets geforceerd: ‘Ah, Mamaatje’.
Marianne en Bert, samen voor 't venster, wisselden snel een blik, gaven elkaar een stille beduiding van: 't Is weer in orde!
Kleine Alet sloeg de armen om mama's knieën, haar zoo neertrekkend tot een zoen. Stiller kwamen de twee oudsten haar begroeten, Marianne reikte vluchtig haar wang en Bert vroeg: ‘Hoe gaat het u, mama?’
In den leuningstoel bij 't eene raam rookte Hoogland zijn cigaret, waarvan de blauwe rook fijn geurend in de kamer verijlde. Zijn eene been had hij over 't andere gelegd en de lichte pantalon tipte weg boven de lila sok met gelig blokje. Spits puntte de glanzend bruine laars, waar hij met zinnenden glimlach op neerkeek.
De tafel was ordelijk gedekt met vage glimmingen van 't witte steengoed, en de koffie geurde sterk. Bedrijvig had Martha zich achter 't koffieblad gezet, en Alette reikte de dampende kopjes rond. Hoogland dronk met kleine genietende teugjes.
‘Wat hebben jullie van morgen uitgevoerd’, vroeg hij, om eens iets te zeggen tot z'n twee oudsten, en zijn soezerig, genoeglijk peinzen met wat woorden te bedekken. Marianne, in de breede vensterbank gezeten, 't goud-bruine hoofd half verscholen achter 't zware gordijn, liet aan Bert het antwoord.
De lange, jonge man kleurde flauwtjes, alsof hij op z'n stille gedachten betrapt werd.
‘Wij, o, we hebben wat gewandeld. 't Was lekker buiten’.
‘En Marianne, kind, kom er eens voor den draad. Je bent zoo zwijgzaam van morgen’.
Zij boog haar mooi hoofdje om 't gordijn, 't slanke gezicht naar haar vader keerend, de donkere oogen groot en ernstig, een rimpel boven den kleinen neus.
‘Och, ik heb nou eens niet veel zin. Dat kan zoo es gebeuren, hè?’ Haar jonge stem klonk stroef en haar woorden waren wat bits.
‘Kijk, ze speelt kiekeboe’, lachte Aletje, toen 't bruine hoofd weer achter de gordijnen school.
‘Je doet maar naar verkiezen’, vond Hoogland. Hè; wat was dat meisje nukkig den laatsten tijd, een humeurtje hoor, zoo langzaam aan.
Ook Martha keek geërgerd naar de twee; vervelend deden die van morgen, geen hartelijk woord hoorde je, geen lachje kon er nog af!
Bert ving juist haar blik vol wrevelig verwijt.
Ja, nou zeker maar dadelijk weer liefjes doen, net of er niks was gebeurd, op commando vroolijk en treurig kijken. Hij herinnerde 't zich nog zoo goed uit zijn kindertijd: was er ruzie en had je den moed de zware stemming met wat luidruchtigheid van je af te gooien, dan werd je onverschilligheid verweten. Maar bleef je na een plotseling veranderde humeursgesteldheid nog wat lang in de vorige stemming, kon je zoo gauw den opgewekten toon niet vatten, dan klaagde mama dat je zoo weinig in de gezelligheid deelde. Ja goed, toen was je een kind, hulpeloos en afhankelijk, maar nu als een pieppop
| |
| |
't gewenschte woord uit je te laten drukken, daar was je langzamerhand toch wat te oud voor geworden. Nee, hij verdraaide 't ook. Die anstellerij altijd, 't eene uur huilen, 't andere lachen.
Norsch keerde hij de kamer zijn rug toe en keek naar buiten. Zijn hoofdpijn was er, na 't gesprek met Marianne, niet beter op geworden, hij voelde zich landerig en gedrukt. Je had 't heele jaar hard gewerkt, gekampt met je zenuwen, je streed met allerlei melancholische aanvechtingen, en als je dan eindelijk thuis kwam om eens wat te rusten en kracht voor 't naderend examen op te doen, (hoe je ook eigenlijk nog zoo stom kon zijn om je daar illusies over te maken) dan vond je den eersten avond een leege huiskamer, en een moeder, die zich migraine gekeven had. Papa - nou ja, die was bijna altijd op 't verscht! Maar verdomd, als hij nog eens een vacantie thuiskwam, hij zou ze wel eens vertellen, dat hij zóó niet werken kon. Beter nog alleen op je kamer in een leeggeloopen stad, dan de moedwillige misère van een vergald huiselijk leven te moeten deelen. Op je kamer had je tenminste rust!
Hoogland wierp 't witte eindje van zijn cigaret in 't aschbakje, stond op en schudde de zonnewarmte, waarin hij zich gekoesterd had, wat van zijn aangenaam-verloomde leden.
‘Kom, koffiedrinken,’ had Martha gezegd, en 't kleine Aletje schikte gedienstig de stoelen rond de tafel.
Ook Marianne en Bert kwamen zitten; hun strakke gezichten negeerden de vragende blikken. Marianne's rood mondje was zoo vast gesloten, dat de kuiltjes, terzij van haar lippen, bijna geheel schenen weggewischt.
‘Waar blijven Leen en Jaap nu weer?’ Hoogland vroeg het geïrriteerd; de minste inbreuk op de uiterlijke vormen kon hem soms plotseling pijnlijk hinderen.
Zijn vrouw wist er weinig op te zeggen. en omdat Marianne en Bert geen van beiden schenen te antwoorden, zei Aletje: ‘Japie is van morgen na 't ontbijt weggegaan, en Jans zegt, dat Leen den heelen dag wegblijft met Castor. Hij heeft brood mee.’
‘De twee onafscheidelijken’, merkte Hoogland met een lachje op. ‘'k geloof dat Leen alleen zooveel met Castor op heeft, omdat die hem niet tot praten verplicht’.
Papa's stem had een spottenden klank, en beiden, Marian en Bert, voelden even den drang tot verdediging en verzet. Geen wonder, dat je hier de spraaklust verging. Maar zij bleven zwijgend hun boterham eten, Marianne met korte nijdige happen, Bert traag en zonder veel lust.
‘Apropos’, zei Hoogland in een kleine stilte, ‘dat zou ik haast nog vergeten. We krijgen van middag waarschijnlijk bezoek. Mijnheer en Mevrouw Berdens. Ik kwam ze van morgen tegen’. Hij legde mes en vork neer en keek Martha aan.
‘Zóó’, zei die, in gedachten gauw de salon inspecteerend en het eigen toilet, ‘hoe laat?’
‘Nou, dat vroeg ik natuurlijk niet. Maar 'k denk zoo tegen een uur of vier. Ze zeiden tenminste dat ze een kopje thee kwamen drinken, heel officieus dus’.
‘Hè, dat valt nou niks’, zei Martha.
‘Hoe zoo’, vroeg Hoogland, neerkijkend op 't mes dat zijn blanke vingers spelend verlegden.
‘Och; dat ik er niet op gerekend heb, en me nog verkleeje moet. Zij is zon chique altijd’.
Hoogland's neus rimpelde wrevelig. Hè, hoe inburgerlijk was dat weer.
‘Notaris Berdens, is dat niet uw vroegere chef, papa?’ had Bert gevraagd.
‘Ja, je kent ze geloof ik nog niet. Ze wonen hier nog maar kort, voor zijn gezondheid is dat. Hij is wat ziekelijk, en ze gaan weinig uit, maar als oude bekenden, nietwaar, treffen we elkaar zoo nog al eens’.
‘Zij is immers zooveel jonger, is 't niet’, vroeg Bert, zonder veel belangstelling, maar om toch ook eens iets te zeggen, en het antwoord wachtend, keek hij vragend zijn
| |
| |
vader aan. Hoogland had juist op dat moment de oogen neergeslagen, die 't langzame spel zijner vingers volgden. En zonder dat hij wist van waar en hoe het kwam, sloeg plotseling de vonk van een vermoeden in Berts gedachten. Hij werd rood, een onzekerheid kwam in zijn oogen, om zijn mond, en schuw tastte z'n blik naar Martha. Maar haar gezicht was onbewogen, het droeg een vredigen lach en geheel onbevangen zei ze: ‘Ja, ze is heel wat jonger. Hier in 't dorp valt ze niet erg in den smaak, maar ze is werkelijk wel aardig toch’.
‘Wat is 't voor een type’, vroeg Bert verruimd.
‘Nou, niet bepaald knap, vindt je wel, Her? Nog al bij-de-hand en een beetje manachtig’,
‘Maar bar elegant’, gooide Marianne er tusschen.
‘Nou, zoo bijzonder’, twijfelde Martha, ‘wat vond jij ook weer, Her?’
‘Een grauw teint’, zei Hoogland onverschillig, ‘en wat zwaar ook. Mijn type niet. O, wacht, daar hebben we eindelijk Mijnheer Jaap eens....’
Even was zijn hoofd voor 't raam zichtbaar geweest, zijn brutale oogen hadden rap de kamer ingekeken, en al heel gauw daarna kwam hij binnen. Zijn rood jongensgezicht had een dwazen lach, half verlegen, half uitdagend. Zoo pas, toen hij, luid zijn liedje fluitend, over 't grasperk kwam gerend, had die eene blik in de huiskamer hem een schrik in 't hart gegeven. Dat had hij niet verwacht! Mama lag te bed meende hij, 't kwam er in die dagen zooveel niet op aan, en 't viel hem daar leelijk uit de hand, toen hij 't geheele gezin, in kalme regelmaat rond de tafel vond geschaard.
‘Dag’, groette hij, terwijl in zijn blinkende oogen de afwachting loerde, hij vreesde een geweldig standje en zijn onderlip zette zich al schrap. Toen bedenkend dat hij Mama nog geen goeie morgen had gezegd, duwde hij zijn warme wang even tegen haar mond, en ging dan stilletjes zitten.
‘We zijn bijna klaar jongetje. 't Is wel wat laat om nu nog te eten’.
Jaap overzag met angstigen blik de tafel, waar de stapel brood, 't schaaltje rookvleesch zijn bovenmatigen eetlust tergend lokte. O, en lever!
‘'k Zal 't nooit weer doen’, zei hij gauw, gulzig starend naar de malsche plakken.
Bert en Marianne begonnen te lachen, ook Hoogland moest even een lachje met zijn servet wegvegen.
't Gezicht van den kleinen jongen, toch al rood, kreeg hooger kleur, de opgetrokken wenkbrauwen duwden rimpels in 't voorhoofd, zijn wimpers knipperden.
‘We zullen 't dan nog maar eens door de vingers zien’, vond Hoogland. Hij voorzag een van Jaaps bulkende huilbuien en hij had, althans voor vandaag, zijn bekomst van tranen.
‘Maar in 't vervolg op je tijd passen, jongetje’.
‘Ja, pa’, zei Jaap gedwee. Hà lekker, 't liep goed af. Ma begon zijn boterhammen al te smeeren, zijn maag deed hem bijna pijn van den honger.
‘Marianne’, zei Martha toen ze Jaaps portie op zijn bordje had gelegd, ‘blijf jij van middag thuis?’
't Meisje, dat verveeld naar buiten had zitten kijken, vroeg voorzichtig, dadelijk een bedoeling in die woorden radend ‘Hoe zoo?’
‘Als je niet uitging, dan zou ik wel graag willen, dat jij van middag thee schonk’.
Zij wist dat Hoogland graag Marianne's lief figuurtje in de kamer zag, ze kon zoo vroolijk en innemend zijn als ze wou, en 't vooruitzicht van een gesprek met Mevrouw Berdens, die er zoo'n aparte manier van conversatie op nahield, benauwde Martha.
‘O, daar denk ik niet aan’, zei Marianne dadelijk en ze had even een zoet wraakgevoel. ‘Ik ga in elk geval uit’.
‘Hè god, jij wil nou ook nooit eens iets’, viel Martha uit, ‘altijd ben jij even dwars’.
| |
| |
Maar Hoogland had een verlichting gevoeld, toen het meisje zoo beslist haar weigering gaf. 't Was veel beter zoo. ‘Niet de kinderen. Hij hoopte dat ook Bert....
‘Och, Martha, laat ze hè? 't Is Zondag en ieder heeft dan zoo zijn plannetjes. Wat ga jij doen Bert’,
‘'k Weet nog niet. Wat vossen denk ik’.
‘'k Ging liever de lucht maar eens in, je ziet zoo pips’. Hij keek een oogenblik aandachtig naar 't bleeke, smalle gezicht van zijn zoon, de oogen die hem zoo vreemd ontweken. Wat had de jongen; beiden, Marian en hij, leken ze ontstemd. Nog altijd om die thuiskomst zeker! Ja God, ze moesten eerst zelf maar eens een gezin hebben, 't huwelijksleven kennen. 't Was makkelijk genoeg, in theorie, je daar de meest mogelijke volmaaktheid van te droomen.
Plotseling klonk een onderdrukt geproestlach, dat hen allemaal op deed kijken. Japie, barstend rood, de wat schuinstaande oogen glimmend als gitten, zat, heel in zijn eentje, te kampen met een onbedaarlijke lachbui.
‘Wat heb je jongen?’
Hij proestte en zakte scheef op zijn stoel.
‘Hè, je schopt me’, zei Aletje nuffig en ze trok haar rokje wat voor zijn vuile schoenen weg.
Maar Japie, die om Papa's oogen even iets joligs tintelen zag, zei, ineens weer uitbarstend: ‘gò, 't was zoo gek dat mensch. Ze was wel zóó dik!’ Hij strekte de armen ver over de tafel en boog de vingers naar elkaar toe als of hij een denkbeeldige dikte omvatten wou.
‘Toe, hoe kan dat nou’, zei Aletje met laatdunkend lachje.
‘En ze kon niet loopen haast’. Zijn hoofd zakte achterover in een nieuwen lach.
‘Wie en wat was nou dik, en kon niet loopen!’ zei Hoogland, een beetje kort, om aan dat onzinnig lachen een einde te maken.
‘Nou’, begon Jaap hakkelend, ‘der was een vrouw en die was woeiend. Ze wou ons na en toen..’
‘Wat voerden jullie dan uit voor katte-kwaad?’
‘O, niks, we waren op 't land, der stonden van die lange biezen’. Zijn blik gleed snel langs Aletje, die van nee knikte, al maar langzaam van nee.
Onder de tafel trapte hij haar gauw op den voet, beduidend dat ze haar mond moest houden.
‘Zoo’, zei papa flauwtjes, ‘en toen?’
‘Nou, en dat mensch dat wou 't niet hebben. Van den boer mag 't best, O jee, we doen 't zoo vaak, en hij zeit er nooit wat van. Maar dat wijf’.
‘Hei, hei’, remde papa. ‘Wat zijn dat voor woorden?’ Omdat Aletje hem zoo dreigend zat aan te kijken, en 't roode puntje van haar tong tusschen de bleeke lipjes naar hem uitstak, en dan weer van nee schudde met haar hoofd, werd Jaaps stem onzeker: ‘Toen wou ze ons pakke, maar ze was zoo dik, ze kon haast niet. En toen’, weer met een uitbrekend lachje, maar hij durfde niet goed om het afwachtende gezicht van papa, ‘toen verloor ze der slof en toen kwam Jan Droes stiekum achter der, want die had ze niet gezien, en die gooide me daar der slof effetjes een eind weg, wel twee landen ver’. ‘Netjes’ vond papa en Martha zei: ‘schandalig toch, zulke jongens’.
‘Zeg eris, wie was die vrouw’, vroeg Hoogland plotseling en Jaap, in een schrik dat pa der wel eens komen kon, hij moest zoo vaak bij de boeren zijn, zon angstig op een naam, een andre. 't Wijf had geroepen: die eene ken ik wel. Dat's der eentje van Hoogland.
‘'k Weet het best’, zei ineens Alette's dunne stemmetje. Gofferdikkie, daar had je haar weer. Zijn voet schoot onder tafel naar haar uit en zijn oogen smeekten.
‘Wat zei je poes?’ vroeg Martha 't kind even de bleeke wang streelend.
‘Jaspers’, zei Jaap maar gauw, de stem van Aletje overpratend.
‘En ben je daar van morgen heelemaal geweest?’ Papa's verwondering klonk wantrouwend.
| |
| |
De kleine jongen kreeg het benauwd, en hij wou juist weer een uitvlucht zeggen, toen Aletje, heel zacht, maar toch hoorbaar ‘jokkebrok’ zei.
Hij schopte, harder dan ie gewild had, want 't kind gilde 't plots uit ‘Au, au’.
‘Wat is er nou weer?’
‘Hij schopt me zoo’, huilde Aletje.
‘Dat lieg je’, verdedigde Jaap, ‘ik gaf je enkel maar een douwt je’.
‘En waarom deed je dat?’ vroeg Hoogland, die 't stille knikken en 't zachte gemompel van Alette wel had opgemerkt.
Heelemaal in 't nauw gebracht, begon Jaap nu ook te huilen.
‘Was je bang dat Alette iets zeggen zou?’
En 't kind, haar beentje wrijvend, waar ze de pijn van den schop nog meende te voelen, zei met fel stemmetje:
‘'k Weet toch best wat ze hebben gedaan’.
‘Hou je gezicht, liegerd’, snauwde Jaap.
Hoogland gebood stilte.
‘Wat weet je, Alet?’
Even aarzelde ze nog of ze 't wel zeggen zou, maar omdat ze allemaal zoo afwachtend naar haar keken, zei ze het, wijs-gewichtig: ‘Ze nemen konijnen weg bij de boeren.
Rukkend aan de banden van zijn omgeknoopt servetje, alsof hem dat in zijn verdediging hinderde, barstte Jaap uit, z'n hoofd gloeiend: ‘'t is nietes, liegerd, 't is nietes. We hebbe geen konijnen gegapt. Goffierdikkie, ze liegt het’, huilde hij, toen papa z'n arm pijnlijk omknelde. ‘Ga jij eens gauw naar boven hè. Is me dat een taal! Over dat zaakje zullen we 't nog wel eens nader hebben. - Allo, naar boven’.
Jaap stoof weg, met gillend gehuil, maar bij de deur keerde hij plotseling zijn vertrokken gezicht, vuurrood boven 't witte servetje, dat hem over den eenen schouder hing, naar Aletje toe.
‘Valsch krèng’, krijschte hij, en dan nog eens, in den wellust van zijn woede: ‘gemeene smeerlap’. Maar dan ook dadelijk, bliksemsnel, rukte hij de deur open en rende de trappen op. Zijn luid misbaar was nog in de kamer hoorbaar.
Om de tafel zaten ze gebluft.
‘M'n god’, zei dan eindelijk Martha, en klagelijk klonk het, ‘wat een jongen toch. Konijnen stelen, 't is geen kleinigheid ook. Wat moet daar uit groeien’.
Hoogland, door 't lawaai uit zijn prettig evenwicht gesmeten, keek wrevelig op z'n leege bordje neer.
‘'k Zal het onderzoeken natuurlijk. Morgen moet Aletje me maar eens vertellen wat ze er van weet’.
Alette, recht op haar stoel, zat tusschen de ouders in, met de bleeke heiligheid van een communiemeisje. Haar mondje sloot gewichtig.
‘We kunnen zeker wel opstaan?’ vroeg Marianne, en toen papa zijn stoel achteruitschoof, ten teeken dat het koffiedrinken afgeloopen was, stond ze op, en langs Aletje gaande, boog ze lenig over de leuning van haar stoel, en haar mond siste in 't kleine oor: ‘klikspaan, klikspaan’, twee keer, vol bijtenden hoon.
Toen, Bert wenkend, die haar lusteloos volgde, was zij rap de kamer uit.
| |
VI.
Boven, bij Marianne, hadden ze een poosje nog samen nagepraat: over den kleinen jongen, die zoo boefjesachtig opgroeide, de schrik van het dorp werd. Bert, altijd wat zwaar op de hand, had zorgelijk den konijnendiefstal, waarover ook Marianne wel eens had hooren mompelen, iets meer dan kattekwaad gevonden: een leelijk ding dat voor de toekomst te denken gaf. Maar Marianne, meer vervuld van 't eigen leven, eigen grieven en leed, had 't een jongensstreek genoemd, en, 't gesprek weer op de ouders, hun opvoeding gebracht. Even nog hadden ze daar samen over doorgepraat, toen was Bert naar boven gegaan, om wat troost bij Schiller, zijn lievelingsdichter te vinden. En Marianne, de handen in den schoot, zat soe- | |
| |
zend, de oogen gesloten. Hè, wat een lawaai maakte Jaap, je zou er zoo van stampvoeten. Was er hier ooit anders dan herrie? Valsch, klein ding, die Alet, daar zou een verwend poppetje uit groeien, 't leek wel of papa en ma beiden haar te vriend wilden houden. Natuurlijk, 't kind had geen oordeel nog, tot zoolang was je goed. Ouders als zij, moesten hun kinderen altijd twaalf jaar kunnen houden. Toen zij zoo oud was, hield ze ook van mama, en o, van vader, oneindig veel. Hartstochtelijk lief had ze papa gehad, hij kon zoo vroolijk, zoo aardig altijd zijn. Maar, den laatsten tijd was er zoo iets scherps in haar gevoel gekomen, was ze hen zoo akelig duidelijk gaan zien. Niet meer als vader en moeder, die vroeger toch van allen de liefsten bleven, bij wier naam alleen al troost te vinden was, een veiligheid door niets en niemand aan te tasten. Het was verloren geraakt, zoo langzaam, ongemerkt, waar en hoe? het was niet na te speuren; maar het gaf een drukkend gevoel van eenzaamheid, en wankel stond ze, nu haarden steun van dat kinderlijk geloof ontviel.
Marianne leunde haar armen in den schoot, en de kin neerduwend op de ingestrengelde vingers, staarde ze naar buiten, in 't stille lommer van den tuin. De zon scheen er over met zacht gouden glans en het luwe windje dreef de zoelte haar open venster in. Het voerde een vagen geur van rozen met zich mee. Marianne proefde het als een wrange smaak in haar mond; een lichamelijke sensatie van afkeer, wrevel en verdriet. Zij boorde de punten van haar ellebogen dieper in den schoot, en 't gezicht drukte zwaarder de stille handen.
‘In dezen tijd’, dacht ze, ‘deze zon en deze geuren!’ Diep in haar hart schrijnde 't oude verlangen zijn nieuwe pijn. O, de volheid van het leven, de blijde beteekenis van iederen dag, en ieder uur dat weer zijn eigen bekoring gaf! Hoe roekeloos gelukkig was ze toen geweest, en hoe nijpend had haar daarna de schaamte gekneld, toen zij weer eenzaam bleef in haar gestoorde leven. Hij had er de hechtste steunselen omver gehaald; nooit had ze voor dien tijd zoo scherp de leegte, de kille liefdeloosheid gevoeld, en hij.... Met een enkel woord, een lichte lach, een vaag gebaar van spijt en machteloosheid was hij weggegaan.
Maar voor haar was 't nooit meer goed geworden daarna! Hoe kon ik het gelooven, dacht Marianne en drukte de vingers tegen het voorhoofd, in een scherp verlangen zich zelve pijn te doen. ‘God, hoe belachelijk ben ik’....
En omdat zij plotseling Japie's dreinend gehuil weer hoorde, vloog ze overeind, en de deur openrukkend, riep ze gebiedend, met overspannen zenuwstem: ‘Hou op; hou nou op hoor!’
Daarna werd ze stiller van hart en moe zonk ze terug in haar stoeltje.
Wat doe ik toch raar tegenwoordig, dacht ze kalmer, gisteren aan tafel ook al tegen Pa; zou 't nooit meer als vroeger worden? Hoe was het toen ook weer? Als ik 's morgens opstond, was ik blij met den dag, ik hield van iedereen en alles. En nadat ik hèm heb leeren kennen is 't alles zoo anders geworden. Ik zie zoo klaar hoe leeg en leelijk het leven hier is in huis; ik haat mama soms om haar onbeheerschte jalouzie, ik kan geen medelijden meer terugvinden! Ik zie hoe klein papa's zucht naar luxe en verfijning is, en vroeger had ik hem juist zoo lief daarom. Ik hield van zijn blanke handen, zijn kalme stem, ik haatte de menschen in wie ik geen liefde voor hem vermoedde. En nu is het, alsof ik bang voor die menschen ben, alsof ze iets weten, dat ik niet zou willen hooren, en ik voel me klein en minder daardoor. Zou 't zijn waarover Bert vanmorgen...? Had ook Jacques niet vaak zulke geringschattende woorden over mannen gezegd? Maar hij, papa, haar vader! Nee, nee, o, gemeen was het zoo iets te denken, gemeen van Bert en haar! En dikke tranen vielen over Marianne's wangen en drupten op haar handen neer.
Haar klokje op den gedrapeerden hoek- | |
| |
schoorsteen, 't kleurig plekje inde kille witheid van 't slaapkamermeubilair, riep in drie korte, zilvren klankjes den tijd. En Marianne hief verschrikt het stil-genegen hoofd uit haar droeve mijmerijen. Zoo laat al; ja, dan moest ze ook gaan nu. Mama ving haar anders toch nog voor het theeschenken zoo straks. En ze had gisteren Lous beloofd wat vroeg te zullen komen, nu had ze toch weer haar tijd verdroomd.... Goeie Lous, die altijd nog hoopte dat Frederik en zij.... Marianne beet haar onderlip in, en een kleurtje warmde haar wangen. Geluk met Frederik, o, stel je voor, liefde en hij, de saaie brave! Liefde....!
Maar plotseling in een ruk was ze overeind, en 't stoeltje kraste het zeil, zoo hevig stiet ze het op z'n oude plaats terug. ‘Vooruit nou’, zei ze zich zelf, ‘vooruit nou’. Haar handen grepen hoed en mantel, even nog in den spiegel haar oogen bezien. Bah, ze waren alweer wat behuild. Dan nam ze haar handschoenen en zachtjes loopend om mama's aandacht te ontgaan, sloop ze heel voorzichtig de traptreden af. De voordeur gaf toch nog een doffen slag, toen ze, zoo stilletjes mogelijk, den koperen knop naar zich toerukte.
Toen hij, uit 't kleine raam gebogen, z'n oudste zuster zoo vrij wegtrippen zag in den glanzenden zonneschijn, werd Japie z'n drukkende eenzaamheid te machtig. Hij hoorde haar voetstappen kraken op 't grint van den tuin, hij hoorde ook den roep van een woudduif ergens boven in een boom. Hij rook de dringende geuren van den zomermiddag, zijn handen zelfs roken naar zon en warmte. Hij moèst naar buiten.
‘Pst, pst’, deed ie, maar 't klein geluid ging verloren, ‘Hei, hei’, waagde hij dan wat krachtiger en als ze dan toch nog niet omkeek, schalde het eindelijk helder en vrijuit ‘hallo’ door de lichte zomerlucht. Juist bij 't hek, waar haar witte hand de klink al lichtte, bereikte het Marianne. Ha, ze keek, der kop draaide om.... Jaap wrong z'n kleinen schouder nog wat verder naar buiten, en de hand om de bovenlip gerond, riep hij: ‘Vraag es of ik er uit mag’.
Marianne knipoogde tegen 't zonlicht. ‘Vraag 't zelf maar’, riep ze terug, en 't hek deed ze al achter zich dicht. Jaap drong z'n vuurrood hoofd naar voren. ‘Hei, luister eens, Marian, hei, Marianne’, schreeuwde hij opdringerig, en als ze even nog stilstond en omkeek, schalde het weer: ‘Ze zitten in de salon, vraag 't maar effies door 't raam’. Maar Marianne, in haast om weg te komen, beduidde lachend en met schouderophalen, dat ze 't niet begreep. Dan verdween haar hoofd achter de rooie parasol.
't Was Jaap of een laat sten steun hem ontviel en hij onverbiddelijk weer terugtuimelen moest in de benauwing van 't kleine kamertje, waarvan papa de deur zoo meedoogenloos op slot had gedraaid. En een klagend geschrei brak in de zonnige zomerstilte los; hij hijgde lange, tranenlooze snikken, terwijl z'n gittig-glimmende oogen de vlucht van de woudduif volgden, die juist van een boomtak wegwiekte. Go, wat een groote, hè, daar es opmikke, had ie nou z'n katapult maar. Z'n keel deed pijn van de erbarmelijke, moeilijke snikken.
Beneden, juist onder z'n venster werd een raam opengestooten, en een blanke hand legde zich op het kozijn. Papa's glad hoofd boog naar buiten, en z'n gezicht hief hij op naar Jaap.
‘Zeg eens, wil je eens een beetje stil zijn, alsjeblieft’.
‘Mag ik’, bibberde de kleine stem.
‘Je mag stil zijn en een beetje gauw ook’.
‘Ja, maar mag’, snikte hij zacht, De zon flikkerde zoo leuk op pa's lorgnetglazen. Hè! dacht Jaap en z'n zwarte oogen hadden even een tinteling van pret, wat lollig, zoo'n hoofd net onder je. Nou effetjes met je lippen tuffen, gommie, wat ze schrikken zouwe. Hij moest er zijn mond eens even van bewegen, zoo verleidelijk schitterden de kleine glaasjes van papa's lorgnet.
‘Begrepen dus hè, stil zijn en....’ maar ineens hield papa op, en z'n hoofd waar de
| |
| |
scheiding zoo'n leuk wit baantje trok, boog diep naar den wegkant: een heer en dame kwamen daar aan.
De visiet, dacht Jaap, nou zouwe ze hem heelemaal vergeten, zaten ze daar te daze, en lekkere koekies te eten, en kon hij den heelen middag hier hokken.
Nu begon hij werkelijk te huilen, z'n gezicht was in een oogenblik nat van tranen; hij klom van den stoel af en dwaalde, alsof hij van daar heil verwachtte, naar de deur. Hij rammelde aan 't slot, hij bracht z'n mond op 't sleutelgat, opdat 't klagelijk geluid van z'n verdriet toch maar tot beneden doordringen zou. En ineens bewoog de knop onder z'n hand, een sleutel werd omgedraaid, en terugwijkend stond Jaap tegenover Papa.
‘Nou’, zei die en zijn stem klonk wat lager en minder zeker dan gewoonlijk, ‘als je dan belooft dat je voortaan... Dan kun je nu wel maken dat je wegkomt en gauw dan maar een beetje hè. Ventre à terre’.
‘Ja, pa’, beloofde Jaap met een laatste snik.
‘Wasch je gezicht eerst wat, en denk er om, op tijd aan tafel!’
Hoogland was al bij de eerste traptrede en daalde nu vlug. Dat ellendige geblaat zou althans de fijne charme van dezen middag niet reddeloos verloren doen gaan.
Jaap hoorde papa een deur open en dicht doen. ‘Nou is-t-ie in 't salon’, dacht hij met een veilig gevoel. Gauw veegde hij over z'n oogen met z'n mouw, dan nog even een onverschillige haal langs zijn neus, z'n blouse rechtsjorren, en juist gleed ie, triomfantelijk en zorgeloos langs de trapleuning naar beneden, toen de bel overging.
Hij trok in de gang Jans' stijf uitstaande schortstrikken los, zoodat haar schort, ritselig kreukend, voor haar voeten viel. Nee, gò, 't stònd van stijfheid, verkneukelde hij zich. Dan zocht hij, nog grinnekend om de verbeten verwenschingen van Jans, die bijna was gestruikeld, aan den kapstok zijn pet, die hij eindelijk uit den parapluiebak opdiepte, en toen ie, watervlug naar buiten wouglippen, stond ie gevangen in de binnenkomst van den Heer en Mevrouw Berdens.
‘Zoo vent’, zei Mevrouw en streek even over z'n kaal rond kopje, waar hij nog gauw de pet aftrok, ‘ga je spelen?’
‘Ja, Mevrouw,’ zei Jaap zoet. Hè, wat een stank had ze bij zich, net als Marianne soms. Die zei dat 't van de zeep kwam.
‘O’, deed de jonge vrouw dan, ‘wat zie ik daar! gehuild en dat op Zondag’. Ze had een luide, joviale stem, en oogen alsof ze wel graag kattekwaad uithalen zou.
‘Ja, Mevrouw’, zei Jaap weer, onderworpen en geduldig, z'n blik vol attentie op haar hoed gericht, een groote, groene toque, waarvan de rand door een donkerglimmende vogelsnavel coquet naar boven werd gewipt.
Wat een gekke kiep had dat mensch op der kop, dacht Jaap, 't leek wel of ze der een heele kip op had zitten. Hij scharrelde om weg te komen; de blank geganteerde hand, ook alweer met zoo'n luchtje, veegde zoo vervelend om z'n gezicht.
Mijnheer, veel ouder, die strammig stond naast de beweeglijkheid van zijn vrouw, bromde ook zoowat van groote jongens die nooit huilen, en toen Mevrouw verder de gang inging en tegen 't meisje zei ‘Meneer en Mevrouw zeker thuis hè?’ wipte Jaap gauw door de open huisdeur en rende weg, dwars over 't gladde grasperk. 't Halve maantje van gloeiend roode geraniums ontkwam maar nauw aan z'n driftige voeten.
Een eindje voorbij hun huis kwam hij Leendert met een vriend tegen. Castor liep loom, rakelings bij hun voeten, den zwaren kop naar beneden.
Leen, 't blonde gezicht zon-verbrand, den hoed weggeschoven van 't warme voorhoofd, had over den linkerschouder de groene botaniseer-trommel.
‘Der is visite’, zei Jaap.
‘Zoo, 't doet me lol, hoor! Goeie vangst gehad, ventje. Voor jou ook wat moois in
| |
| |
mijn trommeltje’. Zijn lichte oogen zagen vriendelijk en opgewekt. Hij was een dag weer naar buiten geweest, en dit was tot heden zijn eenig werkelijk genoegen, 't rustig dwalen in bosschen en hei, langs slooten en velden. De vondst van een vreemde plant of bloem was hem steeds weer een nieuwe vreugde.
‘Wat heb je, zeg, wat heb je dan?’ Jaap had de hand al op de trommel.
‘Mis hoor mannetje, ik zeg 't je niet. Nou ga je mee?’ vroeg hij lachend zijn vriend, ‘'k moet je die varen ook nog laten zien.’
‘'t Is een bijzonder soort kikker, eentje met een staart’, plaagde de vriend.
‘Hè, nee, toe zeg 't nou?’ zeurde Jaap.
Maar de twee gingen lachend door; een eindje verder stond Castor al vol majesteit te wachten, den harigen kop beleedigd naar hen heengekeerd.
‘Toe nou, zeg dan’, drensde de kleine jongen. Over zijn schouder riep Leen, ‘Och jonge, niks natuurlijk. Laat je toch niet iederen keer weer met 't zelfde beetnemen’. Midden op den zandigen weg stond Jaap nog lang steentjes naar de kalmpjes wegwandelende jongens te mikken. Maar alleen de hond bewoog nu en dan bij een langs snorrend keitje even zijn zwaren, pluimenden staart.
| |
VII.
't Regende, zachtjes maar aanhoudend; dreinend eentonig en geruischloos droop het neer uit de zwaar-grijze lucht.
In zijn kantoor, zoo vroolijk licht anders, zat Hoogland achter z'n bureau ministre en keek met licht verveeld gezicht naar de ruiten waarlangs de stralen fijne motregen zonder ophouden neergleden. 't Had nu al ruim veertien dagen geregend, nu eens 's morgens met forsche kletterbuien waaruit de middag smetteloos blauw klaarde, dan weer met motregen van de grijze ochtenden tot de grijze avonden toe.
‘'t Beroerdste weer wat je hebben kon’, dacht Hoogland, ‘weertje om zoo je koffer te pakken en een zonnig blauw plekje te gaan zoeken. Maar dat was 't beroerde van je werk, je zat voor goed honkvast. Enfin men zei het immers, hè, ieder huisje heeft z'n kruisje, een troost die toch niet wegnam, dat dat kruisje soms verdoemelijk vervelend worden kon!
't Was heel rustig in Hoogland's kantoor, een hoog, vierkant vertrek met stille kleuren van behang en overgordijnen. Gedempt van tint en glanzing ook waren de enkele meubelen, een hooge, antieke kast en een paar diepe fauteuils van grijzig bruin. Fèl alleen, tegen den doffen achtergrond van het muisgrauw behang, blonk, heel groot en wit, een borstbeeld van Napoleon op donkere zuil. De sombere kop van den heerscher was peinzend gebogen, 't glanzend marmer gaf den strengen mond als levend door de twee diep-gegroefde omlaaggaande lijnen. Van dat beeld hield Hoogland, zijn prachtlievende natuur waardeerde 't voorname van 't rijke koel-blanke marmer. Hij had het eens op een verkooping zeer duur gekocht en 't was hem daardoor tot een rustig en trotsch bezit geworden. Hij kon er lang en genietend naar staren, zooals het glanzend wit hel opleefde in de weifelende, wat schaduwachtige tinten van 't behang en gordijnen. Hier in zijn ruim en stil kantoor gevoelde hij zich volkomen plezierig en thuis; geen storende meidenstem, geen kindergejoel of onderling gekrakeel belemmerde hier de kalme aandacht waarmee hij zich zoo graag in zijn werk verdiepte; geen vrouwenhand verwarde ooit met al te groote nauwgezetheid de stipte orde van papieren, boeken of waardevolle snippers.
Enkele jaren geleden had hij het leegstaande, vroegere burgemeestershuis voordeelig gekocht, 't wat laten restaureeren, den ouden gevel zorgvuldig behouden, en 't tot zijn Notariskantoor ingericht.
Martha had zich eerst heftig tegen deze nieuwe instelling verzet, hem verweten dat hij haar leven hoe langer hoe eenzamer maakte; hoeveel uren van den dag zou ze
| |
| |
hem thuis zien, als hij voor zijn werk altijd op dat ellendige kantoor moest zijn. Anders hoorde ze hem tenminste nog eens, kwam hij zijn kopje koffie of thee bij haar halen, en nu zou ze hem voortaan maar alleen op etenstijden zien. Schreiend had ze geschimpt dat hun huis hem zoo langzaam aan maar alleen een restaurant zou worden. Hoogland had dezen storm over zijn hoofd laten uitwoeden, en Martha gepaaid met de belofte van toch thuis zijn thee te komen drinken, maar toen zijn kantoor eenmaal was ingericht, begon al gauw de afstand van de Groote Markt naar hun huis (een minuut of tien was het) een hinderpaal te worden, en langzaam aan was het tot een gewoonte uitgesleten, dat hij werkelijk alleen de etenstijden thuiskwam, een enkelen keer eens een vrijen avond, maar dat zoo zelden mogelijk.
Bij oogenblikken moest Hoogland zelf glimlachen om de aanhoudende vervulling van al zijn wenschen, de langzame volmaking van zijn levenseischen. Alleen, met een zucht herdacht hij het ook nu, was Martha maar een beetje minder veeleischend, kon zij ook maar zooals hij, en zooals tenslotte toch wel ieder dat moest, 't geluk in 't eigen leven vinden. Wat drommel had ze er niet materiaal genoeg voor; 't ontbrak haar waarachtig nergens aan; geld, hij hoefde er gelukkig niet voorzichtig mee te zijn. Had ze niet haar mooi en rijk ingericht huis, kon ze niet vrienden en kennissen hebben zooveel ze maar wilde, waar hij haar een onaantastbare positie van notabele had verzekerd. Maar, o, die botte bekrompenheid, dat ééne duffe, niet op te frisschen begrip van huiselijk geluk: hij bij de kachel, pantoffeltjes aan, liefst eigen gewerkte, en lezend in de krant; zij, kousen stoppend, achter het theeblad, en vertellen van alle helden-feiten en merkwaardigheden van de kinderen. Hij huiverde als hij aan zoo'n leven dacht. Lag 't aan haar, ze zaten nog in 't huis van haar vader, met de zelfde geel katoenen rolgordijnen voor de ramen, de starende waterhoofden van familieportretten aan de muren.
Hoogland schikte zijn beenen wat makkelijker over elkander, zoog een cigaret aan en luisterde even naar 't eentonige, bijna onmerkbare gerucht van de bezige klerken in 't aangrenzend kantoor. Hij had van morgen weinig te doen, van middag moest hij noodzakelijk er op uit. Drommels ja, hij had Martha en Bert beloofd even bij boer Heins te informeeren naar dat gevalletje van Jaap, 't was hem waarachtig nog heelemaal door het hoofd gegaan. Een galgenbrok was me dat. Toch een aardig jong anders en 't zou wel een beetje opgesierd zijn ook, dat verhaal van die konijnen. Enfin, eens informeeren kon nooit kwaad, met een goed woord bracht je heel wat weer in 't reine, 't was beter belangstelling er in te toonen, maar anders, dat gezanik over zoo'n jongensstreek, 't stond hem zoo tegen, 't was daarbij ook werkelijk zoo overbodig. Zoo zwaar als die Bert dat opnam, hij had er waarachtig even om moeten lachen. Jongens, jongens, als je je alles van je kinderen zoo aantrekken zou, dan was hij, op z'n dertigste al een grijskop geweest.
De regen begon nu harder tegen de ruiten te tikkelen, Hoogland keek geërgerd naar buiten, 't leek of al het licht er was weggespoeld. O, die eentonige halsstarrige regendagen, hij haatte ze, de kleffe, glimmende wegen, de donkere huizen en kamers, somber of alle levensvreugd er was gebluscht. Zijn jaarlijksch uitstapje naar den Haag en Scheveningen, 't schoot er zeker ook al bij in, je kon je daar bezwaarlijk eenig genoegen van voorstellen in dezen moddertijd. Enfin, dat had misschien zijn goeie zijde, een vergoeding voor Martha, die ieder jaar weer, om die paar dagen een scène maakte. Waar ze hem toch wel niet van verdacht, hij zou 't wel eens precies willen weten; toch, gek was dat, hij geloofde nooit eigenlijk aan haar wantrouwen. 't Was meer de ontzenuwende vrees voor de mogelijkheid, die haar voortdurend opjoeg; in het diepste van haar hart en wezen was haar geloof in hem
| |
| |
nog onaangetast gebleven. Of eigenlijk nee, 't was nog eenvoudiger: haar leven kon zich geen begrip van 't zijne vormen; omdat haar kinderlijk liefdesideaal onvervuld was gebleven, geloofde ze deze zelfde leegte ook in hem.
Haar vrouwenverstand kon zich geen andere vervulling denken dan een verboden liefde, en zij kwetste zich zelve voortdurend met haar spoorloos zoeken, haar giftige aantijgingen, waarin ze hem door een ondoordacht antwoord hoopte te vangen. Hij doorzag het zoo geheel, haar eenvoudig simpel wezen had voor hem geen schuilhoekje behouden. En dat was goed zoo; in een leven als het zijne, dat vooruit had gewild, tot elken prijs vooruit, paste geen vrouw die je aandacht met bekoorlijke grillen, coquette geraffineerdheden gevangen hield. Aanlokkelijk was het, o, zeker, hij kon er soms een sterk verlangen naar voelen, maar om je in de wereld vooruit te werken, moest je je hart en hoofd vrij hebben. Nee, nee, 't was best zoo, best!
Onrustig betrommelde Hoogland den schrijf-tafelrand met z'n blanke vingertoppen; achter de lorgnetglazen knipten zijn wimpers even toen zijn stil voor zich ziende blik 't portret van Marianne zag, 't mooie kopje, donker op lichten achtergrond, in een lijst van oud koper gevat. Marianne, zijn liefste kind, zijn mooie meisje, Marianne, die zoo vreemd achterdochtig deed de laatste dagen. Laatste dagen? Ging 't al niet verder in den tijd terug. Had ze ook toen, dien Zondag, een dag of veertien geleden, niet geweigerd thee te schenken 's middags. Och, nee, gekheid, onzin, ze was wat triestig, hij herinnerde zich, er was iets geweest verleden zomer. Martha had het er eens over gehad, hoe heette hij ook weer, die jongen, Jacques, Jacques Verkoren of zoo. Dat 't wat worden zou, had Martha gezegd, en daarna ineens, was 't uit geweest. 't Kind tobde daarover natuurlijk, och, een jongemeisjesverliefdheid, dat ging wel over met den tijd. Haar eens een poosje er uitsturen, maar waar? Hun familie was zoo lam beperkt, en dan, Marian, hoe lief ook, had een hoofdje soms hoor! Ze zou niet willen, waarschijnlijk gaan vermoeden, er God weet wat achter zoeken. Want, hij zag het heel duidelijk, Marianne, vroeger de aanhaligste van zijn kinderen, ze verkilde voor hem, er kon soms een schamper verwijt in haar stem zijn, dat hem zeer deed van haar, en gisteren, toen 't alweer, door Martha's ellendig wantrouwen, tot een scène kwam, had ze openlijk partij tegen hem getrokken. En toch....
Hoogland voelde een zeldzame moeheid plotseling zijn voorhoofd drukken, hij legde er de koele hand tegen aan, en toen hij, in de goedheid van die rust, zijn oogen sloot, onderging hij één moment een aanval van een triesten zelftwijfel, een kille vrees voor verwarring in zijn effen levensrust.
Maar plotseling veerde hij op, er had iemand kort en hard getikt, en terwijl de deur al openging, riep wat vreemd en hoog, Marianne's stem: ‘Mag ik binnen komen?’
Hij zag haar gezichtje wat bleek onder den eenvoudigen zwarten stroohoed; haar oogen hadden in een vluggen, scherpen blik de kamer rondgezien; hij merkte op dat zij snel-ademde, en hoorde het ook in haar stem, toen ze zei: ‘Dat hadt u niet gedacht hè, Paatje?’ Haar mond lachte lief en zacht.
‘Nee, dat had ik zeker niet. Ga zitten, kind, maak het je gemakkelijk’. Hij wilde haar den natten regenmantel afnemen, maar ze ontglipte hem vlug.
‘Nee, nee, zoolang blijf ik niet, hoor. Ik kwam maar eventjes aan. 'k Zal heusch uw boeltje niet nat maken. 't Is hier zoo keurig altijd’, zij lachte plagend, maar de hoekjes van haar mond trokken nerveus.
‘Wat een weertje hè?’ Hoogland voelde een ongemakkelijkheid, die hij graag met wat luchtige grappen had weggepraat. Wat deed ze hier, nu al den derden keer in den laatsten tijd, vroeger kwam ze nooit. Zou Martha....
‘Je hebt moed kind om door die modder te baggeren’.
Zij toonde haar smalle voetjes in de kittige laarsjes.
| |
| |
‘Gaat nog al hè, ja, ik moest wel, ik ga koffiedrinken bij Lous.’ Zij kleurde met een diepen, heet rooden blos terwijl ze dat zei, en wendde zich dan snel naar het venster, haar handen grepen de dunne, dichte geweven gordijnen, die ze weglichtte van de glimmend-natte ruiten.
‘Je kunt hier heelemaal niet inkijken, 'k zie nooit wat als ik langs kom’; één moment onder haar vlugge woorden door, terwijl ze zoo ver mogelijk 't hoofd naar links boog, zagen haar oogen naar den overkant. Er was iets pijnlijks in haar lachje, toen ze, als spelenderwijs, de geelgenopte gordijnen weer over de koud-vochte ruiten sloot.
Hoogland had dat vorschend peilen van haar oogen gezien en begrepen. Dus toch zooals hij dacht! Jawel, spionneeren, zoo-ver kwam het, je eigen dochter werd je gestuurd om.... Vervloekt, dat ging te ver, dat.... Hij neep zijn dunne, bleekroode lippen saam, een woede van opstand giste in hem, maar schijnbaar kalm, nam hij zijn gedoofde cigaret weer op en liet een vlammetje om de aschpunt spelen. Marianne keek er naar in een leegen moeden blik, en een plotse weekheid voelde Hoogland wellen bij 't zien van dat jonge, bleeke kopje, dat stille wachtende figuurtje. Zijn stem vond den ouden klank, toen hij, opbeurend, zei, ‘En hoe komt die fuif bij Lous zoo ineens, Marianneke. Zijn er jarigen?’
‘Nee pa, zoo maar, Lous vindt het prettig’ en toen 't weer even leeg-stil was gebleven, zei ze ‘en 't is er zoo gezellig altijd, zoo vredig en rustig’.
‘Zoo kindje! Nou hoor, jij doet maar waar je plezier in hebt’. Ze zag wat erg bleekjes toch, zoo in 't vensterlicht viel het sterk op, haar oogen vooral ook keken flets en vermoeid.
‘Ben je niet erg lekker, Marian?’
‘O ja, zeker, ik ben best, maar’, er kwamen tranen in haar stem en ze trok de wenkbrauwen hoog om ze uit de oogen te weren, ‘och nee, wat geeft het ook’.
Hoogland vroeg niet verder.
‘Kom, vroolijk maar op hoor! 't Is de regen, denk ik, 'k ben ook neerslachtig den laatsten tijd. Ja, nou moet je niet lachen, 't is waar hoor. Wacht eens, es kijken of' we je niet wat op kunnen fleuren’. Hij trok een la open, zijn handen zochten. ‘Ah, ja, hoor, daar hebben we nog wat voor je, oogen toe en mondje open’.
‘Nee, geeft u zoo maar. O lekker, Noisette, dank u wel, hoor’. Hij stak haar een stukje tusschen de tanden en zag tegelijk haar oogen tersluiks over de nog geopende lade zoeken. Toen ze elkander daarna zwijgend aanzagen, vloeide een diep-rood over Marianne's wangen. Ze sloeg de wimpers neer, haar vingers frommelden een stukje zilverpapier tot een balletje, ze ontvouwde 't weer, en keek niet op.
Een lange stilte woog zwaar.
Hoogland deed de la weer dicht, het was hem of hij haar pijnlijke gedachten hoorde, Kon hij dat ellendig zwijgen maar breken met een goed en hartelijk woord, dat meteen haar onrust zou bedaren. Maar hij voelde het in een onmacht: tegenover de nerveuze ontroering die haar woorden en stem onzeker maakten, die haar blijkbaar naar hier gedreven had, schoot zijn gewone, luchte vriendelijkheid te kort. Zijn handen waren nog op de schrijftafel bezig, verlegden er wat papieren, verzetten de presse-papier, als 't meisje eindelijk zei: ‘Kom ik ga maar weer eens’. Haar stem was aarzelend en mat, maar heel duidelijk zag hij het droef verwijt in de oogen, een verwijt dat op een weerwoord scheen te wachten.
‘Zoo kind, alweer weg, dat's een kort bezoek geweest’, en dan, na een weifeling, ‘O ja, zeg Marian, dat's waar ook, ik had 't je al eens eerder willen vragen. Zou je niet eens een poosje er uit willen, een prettige, vroolijke omgeving....?’
Haar oogen, blauw onder de donkere wimpers, gingen wijd naar hem open. ‘Hoe komt u daarbij? Och, nee, daar heb ik heelemaal niet aan gedacht.’
‘Maar ik wel. Je bevalt me al lang niet.
| |
| |
Is dat nou een kleur voor een jong meisje. Nee, kijk nou eens. Ja, kijk maar eens goed en schaam je’. Hij had haar bij de schouders gevat, en wendde haar gezicht naar den spiegel. Onwillig keerde ze 't hoofd af, maar haar wijkende blik ving toch nog de weerkaatsing van een gezicht, dat in waarheid bleek en moe, en oud van triestheid scheen. Zij verschrok een oogenblik, was ze dat zelf, zij, Marianne? En toch woog tegelijk het onrustige leed dat er de oorzaak van was, haar drukkend zwaar. Zij voelde, terwijl ze daar samen als grappend voor 't glanzend glas stonden, een paar langzame tranen langs haar wangen bibberen. Hoogland wischte ze weg met zijn grooten, witten zakdoek en de geur van 't schoone linnen bracht Marianne in haar kindertijd terug. Zoo had hij steeds dadelijk de tranen gedroogd, die een boos woord van hem zelf, daar wellen deed. Zooveel jaren was dat geleden, o hoe ver lag die tijd toen ze spelend op zijn knieën kroop, den geur van zijn haren zocht, en toen het alles zoo goed was....
Haar tranen vloeiden meer en smartelijker.
‘Wat is 't nou, Marianneke? Kom, wat ga je nou toch beginnen? Vertel me liever eens of een uitstapje je niet prettig lijkt. Om mee te beginnen neem ik je mee van 't jaar....’.
‘Gaat u dan nog’, vroeg zij haastig.
‘Zeker, zoodra 't weer maar een beetje meewerkt. Kijk eens naar buiten en denk dan eens aan Scheveningen. Br, je krijgt een gevoel van een verdronken kat’.
‘Hoe lang?’ maar zij liet ook dadelijk den zin weer glippen, terwijl haar oogen stil voor zich zagen. De randen waren rood; hij herinnerde zich dat van haar kindertijd, een paar vlug geweende tranen maakten haar gezichtje nog uren daarna ontdaan en deerniswekkend. Hij herdacht het in een geruststellend gevoel, zoo dadelijk zou ze weer lachen en de oude zijn. 't Was het beroerde weer, de stilte van het dorp, 't zou wel beteren, later, als maar eens.... Hij tikte haar even op de wang, streek voorzichtig en handig een los geraakt lokje achter haar oor.
‘Paatje’ fluisterde Marianne met een gretige stem, en haar vingers hielden zijn hand tegen haar wang, ‘toe, komt u wat vaker thuis, 't is zoo ellendig tegenwoordig. Ziet u dat dan niet?’
O Jezus, daar had je 't dan toch nog; voor niets was hij banger dan een toenadering op dit gebied. Zoo zorgzaam hield hij steeds 't vertrouwen van dit punt geweerd. Hij dacht even na, terwijl zijn andere hand hartelijk op haar schouder rusten kwam. ‘En mijn werk dan, Mariannelief? Je weet toch wel dat mijn leven vol van allerlei beslommeringen is’.
‘Maar 's avonds, dan kan u toch wel. O jawel’, zei ze heftig, toen hij glimlachend het hoofd schudde, ‘dat kunt u wel. Ik, ik weet het’. Het was of zij zelve even schrok van dat stellige woord, dat ze daarna in een verzwarende stilte opsloot.
Hoogland fronste de wenkbrauwen, verzette met zijn gewoon sierlijk armgebaar 't nijpend lorgnetje. Daarna zei hij afwijzend met koele stem: ‘Nu ja, soit, daar kan te slotte niemand dan ik zelf over oordeelen. En dan nog, zelfs al had ik tijd....’ Het was een oogenblik of hij zich op dezen zin bedacht, maar Marianne zag gespannen naar zijn mond, en hij eindigde overredend: ‘Kom, dat weet je toch even goed als ik, je bent geen kind meer. 't Is immers altijd zoo geweest, ook vroeger toen ik méér thuis was’.
Haar oogen vroegen ‘Moeder?’ Maar een gevoel dat zich achter zijn woorden een andere waarheid schuil hield, een waarheid die zij nu eindelijk had leeren begrijpen, sloot trotsch haar bleeke lippen. Haar tranen waren tot een paar strakke vegen op haar wangen verdroogd. Hoogland zag weer dat starre om haar mond komen, dat fel-weerspannige in haar oogen, van den laatsten tijd, en hij zei snel, om 't zoo straks teruggewonnene niet dadelijk weer te verliezen: ‘'k Geef niemand de schuld, het is nu eenmaal zóó. Kunnen
| |
| |
jullie je met elkander niet vermaken Marianneke, vooral nu Bert toch ook thuis is’.
Zij had een schamper lachje. ‘Ja, en niet voor zijn plezier. Hij had zich nog al voorgesteld om eens rustig en prettig wat voor zijn examen te werken’. Haar mond verbreedde smalend.
Haar toon, de scherpe metaalklank, die haar stem nu weer gaf, irriteerde hem, maar hij voelde de waarheid van haar woorden. 't Was beroerd, hij kende dat, de dagen met Martha, als ze haar onredelijke buien weer had; hij kende het, dat sarrend zwijgen, het enkel woord ‘laat mij zoo maar stil; ik deug toch nergens voor’. God, God, was ze toch maar een beetje anders, een beetje verstandiger, hoe stoorloos goed zou 't leven kunnen zijn voor de kinderen. Waarom moest al haar heil van hem komen; hij had haar, toen hij haar trouwde, vóór alles moeder gedacht, een dankbare moeder vooral.
‘Lieve kind, ik weet, 't is ellendig, maar kunnen jullie dan niet ieder in je zelf... werkelijk, tenslotte moeten we dat allen toch’. Hij zag het starre, mooie gezichtje van Marianne met den bitteren mond, wilde dan nog iets anders zeggen, maar zij zei al: ‘Zeker, zoo langzaam aan zal dat met Bert en mij ook wel gaan. Met mij tenminste wel’, even sloeg een vreemde lach, dien hij niet begreep, een gloed door het doffe blauw van haar oogen, ‘maar ik betwijfel of de kleintjes.... Enfin’, zei ze ruw. ‘wat doet het er ook toe hè, 't moet dan maar loopen zoo 't wil. Kom, ik ga nu werkelijk eens. Dag, hoor, zegt u maar thuis dat ik ook niet kom eten’. Zij wilde weggaan, maar Hoogland hield haar terug met een vroolijke, hartelijke vraag: ‘En mijn plannetje, Marian, krijgt dat nou heelemaal geen aandacht?’ Zij zag een oogenblik als zinnend voor zich, in een weifeling van zwakte, maar dan voelde ze weer de pijn die zij om hem verdragen had, de schaamte vooral, ze herdacht het verdrietige gezicht van haar moeder en wat er in het dorp over hem gefluisterd werd. In den smaad dier vernedering, zei ze wondend koel: ‘Och, nee, ik vind 't heel aardig van u, maar ik heb heusch geen behoefte aan verandering van lucht. Nu, tot straks papa, waarschijnlijk zal het wel van avond worden’.
‘Tot van avond dan’, ook zijn stem was weer luchtig als gewoonlijk; terwijl ze de deur wou sluiten, zag ze dat hij van den schoorsteen wegging en met de hand over zijn haar streek, een langzaam, peinzend gebaar.
In de breede gang klonken haar voetstappen hol op 't marmer, uit den koperen bak nam ze haar paraplui, keek even vluchtig en onbewust langs het kleurig kapstokkleed, en dacht hoe sterk het gummi van papa's regenjas rook.
Op den drempel van de opene deur bleef ze staan, even opkijkend in de grijsheid van den regen. Dan voelde ze plots in de palm van haar linkerhand, daar dwaas-stijf tot een propje genepen, het zilverpapier van papa's chocola. Zij wierp het van zich weg op de vuile, glibberige steenen, toen stak ze haar parapluie op, nam haar rokken bijeen en stapte vlug van den drempel. Zij keek strak voor zich toen ze langs het kantoorraam ging, waar ze tusschen de wijkende plooien der lichte gordijnen 't bewegen van een hand meende te zien. Zij wist niet zeker of die hand groetend had gewenkt, maar zij keek met harde, koele oogen op in de ondoordringbare grauwheid van de zware wolkenlucht. Het kan me ook niet schelen, dacht ze, van nu af aan kan 't me niets meer schelen. Ik heb hem gewaarschuwd, 'k heb gedaan wat ik kon. Maar hij wil 't niet opgeven, want 't is natuurlijk waar van hem en dat mensch. Zij huiverde in haar vochtigen regenmantel, ook haar voeten waren kil en koud. Gelukkig, vandaag zal ik hem tenminste niet meer ontmoeten, 'k blijf den heelen dag weg. Hij begreep me wel, hij zag, dat ik naar haar huis keek, o, dat mensch! bah, hoe walgelijk is alles. Haar bezige gedachten klopten koortsachtig in haar hoofd, dat moe voelde, vreemd leeg, en plotseling drong pijnlijk het besef tot haar
| |
| |
door dat zij van dit gesprek zooveel verwacht had: een ophelderende zekerheid, een beschaming van haar schandelijk wantrouwen. Had ik 't maar niet gedaan, dacht ze; 't gore water van een plas pletste in groote spatten om haar voeten, zij week terzij. Had ik 't maar niet gedaan, nu weet ik bijna zeker dat 't zoo is. 't Heele dorp praat er over, ze zullen nu wel zeggen, ‘kijk, daar gaat de dochter’. Bah, wat kan 't me ook schelen. Weer rilde Marianne van het koude vocht, maar toch ging zij langzamer. Tot 't plots twaalf van den kerktoren sloeg. O, schrok ze, al zoo laat, en 'k had beloofd vroeg te komen. God, als nou vandaag Frederik eens,.. Och, onzin, en al was 't zoo, dan zou ik immers God moeten danken, heb ik dan zooveel geluk, dat ik dit niet achten zou? Een man als hij, zoo trouw, zoo degelijk. Maar 't was of een slag haar plotseling zwaar op het hart viel, toen ze, de stoep opgaande van Louise's huis, daar voor 't eene raam een groot, blozend gezicht zag, dat wachtend naar haar uitkeek.
Frederik, dacht ze, hij is er dus toch, o, als nou vandaag nog maar niet....
Haar trillende vingers grepen den blinkenden knop en de bel gaf een aarzelend, klein geluid....
Voor 't raam verdween het blozende gezicht en de gordijnen vielen toe....
(Wordt vervolgd.)
|
|