Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Anoeradhapoera, Ceylon's heilige stede.
| |
[pagina 112]
| |
roeanwéli dagoba in restauratie (zuidzijde).
vergaderzalen, provisiehuizen en keukens, gebracht. Wie hieraan ook moge twijfelen, aalmoezenhallen, vijvers en alles wat verder tot een klooster behoorde, waar wel eens 1000 monniken moeten vertoefd hebben. Het gansche bergoppervlak, waar 't terrein maar even geschikt was, is eens overdekt geweest met religieuze bouwwerken; wat er nu nog over is, is overgroeid door den dichten jungle, een lot dat onder de tropen aan alle werk van menschen-handen dat aan zichzelf wordt overgelaten binnen enkele tientallen jaren ten deel valt. Het werk der archaeologen is hier reeds begonnen, doch langen tijd zal het duren, vóór de wildernis is teruggedrongen en alles op zaakkundige wijze ontgraven. Veel belangrijker nog zijn de ruïnes van Anoerádhapoerá, eens de schitterende residentie van de oude koningen van Lanka, nu een doodsche, half begraven en vergane ruïnestad. De Bodhi-boom alleen leeft nog - het zijn de religieuze hoeders van dezen boom die het beweren - die eens als tak van den heiligen boom, waaronder de Meester de verlichting deelachtig werd, naar het eiland werd over-niet de vrome Singalees, die er vol eerbied zijn ommegang verricht en zijn bloemengaven offert op de aan vier kanten geplaatste altaren. Ver verspreid liggen de overblijfselen der eens zeer uitgestrekte stad. Gelukkig zijn er enkele goede wegen aangelegd, zoodat een groot deel en daaronder de meest belangrijke der ruïnes per rijtuig te bereiken zijn. Men dient echter telkens uit te stappen, want veel liggen er in het bosch verscholen, dat zich overal uitstrekt waar eens de groote stad lag. Een betrekkelijk klein deel slechts is van jungle gezuiverd en door de archaeologen goed blootgelegd en onderzocht. De rest moet men grootendeels zoeken in het bosch, waar de verweerde pijlers groepsgewijs voor een deel nog staan, diep in den steeds ophoogenden bodem weggezonken, in kleur nauwelijks afstekend bij de grauwe stammen der boomen. Onder de talrijke overblijfselen van religieuze bouwwerken vallen allereerst op eenige reusachtige dagoba's. Men weet dat een dagoba, ook stoepa genoemd, een Boeddhistisch bouwwerk is, opgericht om een reliek
thoeparáma dagoba.
| |
[pagina 113]
| |
te bergen, soms ook ter herinnering aan een of ander legendarisch voorval. Zijn halve bolvorm doet in den Mahawánsa de vergelijking met een waterbel aan de hand. Een denkbeeld van de ontzettende massa materiaal voor deze logge gevaarten van kunsteloos samengevoegde baksteenen opeengestapeld, geeft de berekening van Sir Emerson Tennant, die van een der kolossen o.a. zegt dat het bouwen van zulk een massa tegenwoordig 500 metselaars 6 à 7 jaar zou bezig houden en minstens een millioen pond sterling zou kosten. Behalve door hoogte en omvang hebben de dicht met vegetatie bedekte steenheuvels voor 't oog niet veel dat aantrekt. Eenmaal moet dat anders geweest zijn, toen ze eens in 't jaar opnieuw werden gepleisterd, toen de dagoba werd gekroond door een spits met één of meer van goud schitterende chatta's of parasols en herstel, onderhoud, verfraaiing en verrijking dier bouwwerken een der eerste punten van regeeringszorg uitmaakte. De beroemdste aller dagoba's te Anoerádhapoerá is zeker de Roeanwéli Dagoba, die in de 2e eeuw vóór Chr. door den grooten koning Doetthagámani heet gebouwd te zijn. Dat de Singaleesche bouwers meer konden dan baksteenen op elkaar stapelen blijkt b.v. uit de altaren - zooals ze wel eens
pilaren bij den thoeparáma dagoba.
genoemd worden - die aan de 4 windstreken tegen den dagoba-muur zijn geplaatst. Onze photo geeft het uit de brokstukken weer in elkaar gezette zuidelijke weer; de 3 andere bevinden zich in verregaand ruïneuzen toestand. Op de lage, er vóór geplaatste, steenen tafel leggen de geloovigen hun eenvoudige offergaven van witte tempelbloemen. Men kan niet nalaten het sierlijk lijstwerk en de ornamentranden te bewonderen, waarvan de onderste een rij van olifant-koppen toont. Het geheel munt uit door een eenvoud die te meer treft, vergeleken met het drukke, het overladene dat bij de Indische decoratieve kunst het oog vermoeit. Tijdens mijn bezoek in Maart 1910 was men van Boeddhistische zijde krachtig bezig met het vernieuwen van dezen vermaardsten aller dagoba's te Anoerádhapoerá. Of dit werk bij hen in goede handen is? Een paar leelijke gewitte tempeltjes die de heeren op den Oostkant van het uitgestrekte dagoba-platform hebben deen plaatsen, maken huiverig het te beamen. Van de dagoba's met bescheidener afmetingen mag wel allereerst de klokvormige Thoeparáma Dagoba genoemd worden, de oudste van alle en het linker sleutelbeen van den Boeddha bevattend - of bevat hebbend? - doch in 1842 sterk gerestaureerd en daardoor (N.B.) in vorm geheel van den | |
[pagina 114]
| |
trap met dwárapála's.
oorspronkelijken afwijkend. Een eigenaardigheid zijn hier de elegante monolithische pijlers, beneden vierkant en boven achthoekig, in 4 concentrische cirkels rond de dagobaklok geplaatst en in hoogte van binnen naar buiten afnemend. Ze hebben misschien eens op hun fraai bewerkte kapiteelen Boeddhistische symbolen en beelden gedragen en bovendien gediend om de processiepaden aan te wijzen waarlangs de vereerders, met de rechterzijde erheen gewend, den dagoba omwandelden. Behalve van dagoba's zijn er allerlei merkwaardige overblijfselen van andere bouwwerken als daar zijn: pariwéna's, aalmoezenhallen, vijvers en rotscellen. Pariwéna's heeten de woonverblijven der monniken, bij de kleinere kloosters gewoonlijk vier in getal en dan in den vorm van een vierkant geplaatst; een vijfde gebouw in het midden was de kapel die het Boeddhabeeld bevatte. Grootere kloosters bevatten een complex van gebouwen waartoe behalve pariwéna's verscheiden kapellen, aalmoezenhallen, vijvers, badhuizen, keukens en misschien ook een school en een hospitaal behoorden. De grootste en schoonste aller pariwena's was de tot het Groot Klooster behoorende door den bovengenoemden Doetthagámani gestichte Lohapasáda, of het ‘koperen paleis’, van welks pracht de Mahawánsa een uitvoerige beschrijving geeft. Het was 230 Eng. voet in het vierkant en moet even hoog geweest zijn en had, in den beginne althans, 9 verdiepingen, waarvan ieder 100 vertrekken voor de monniken bevatte, die op hooger verdieping woonden naarmate hun heiligheid toenam, zoodat de ‘arhats’, d.w.z. zij die reeds tijdens hun leven nirwana bereikt hadden, het hoogst woonden. De | |
[pagina 115]
| |
maansteen.
vertrekken waren met zilver en edelgesteenten rijkelijk gesierd; 't rijkst van alles moet de halle in het midden geweest zijn met gouden pilaren en festoenen van parelen en den onvergelijkelijken ivoren troon waarop de zon in goud, de maan in zilver, de sterren als parelen waren afgebeeld. Het dak bestond uit koperen pannen, vanwaar de benaming ‘koperen paleis’. Al wat er van dit trotsche bouwwerk, eens het schitterendst en opvallendst van Anoerádhapoerá, over is, zijn 1600 pijlers, diep in den opgehoogden bodem stekend, in 40 rijen van 40 geplaatst; de meeste van onbehouwen granietstukken, alleen enkele der middelste van sculptuur voorzien. Nergens te Anoerádhapoerá treft zoozeer het verschil tusschen wat eens moet geweest zijn en wat nu is dan bij deze ‘halle met de duizend beenen’ zooals de Tamielen haar noemen. Hij àl de blootgelegde overblijfselen van tot kloosters behoord hebbende gebouwen, - welke hun bestemming was is niet altijd uit te maken - staan de pilaren op een vierkant platform, welks basis soms door dubbel lijstwerk een sierlijk voorkomen heeft. De meeste zorg is echter besteed aan de versiering' der toegangstrappen. Deze is overal vrijwel dezelfde. Aan weerszijden van de trap ziet men in geboogde steenplaten de deurhoeders (dwárapála's) staan, die bijna bij elken trapingang worden aangetroffen. Zij staan, het bovenlijf lichtelijk zijwaarts gebogen en zijn door hun rijken tooi als koningen, door de veelkoppige cobra die zich waaiervormig achter hun hoofd uitspreidt als koningen der naga's - d.z. mythologische onder den grond wonende wezens, half slang, half mensch, - herkenbaar. Aan hun voet zijn gana's of dwergen afgebeeld die ook vaak, 3 in getal, gebukt, met de handen op de knieën, tusschen pilasters geplaatst, de treden der trap schijnen te dragen. | |
[pagina 116]
| |
Eigenaardig is dat voor den hoofdingang van alle gebouwen bij wijze van drempelsteen een half cirkelvormige steen ligt. Aan deze ‘maansteenen’, zooals ze genoemd worden, is ontzaglijk veel werk besteed. Sommige exemplaren zijn bizonder goed geconserveerd en vertoonen een sculptuur die zoo goed als niets geleden heeft. Ze bezitten meest 4 concentrische ornamentbanden met in het midden een bloeiende lotos. Dicht dooreen-gevlochten loofwerk, olifant, paard, leeuw en zeboe in processie elkaar nadravend, een rij hansa's (heilige ganzen), zijn het conventioneele siermotief. Nog mogen even de aandacht vragen de trapzijstukken van meer dan gewone verdienste (zie hiernevens) waarbij een gelukkig gebruik is gemaakt van den mákara, een mythologisch monster, uit welks opengesperden, gelanden muil de in een krul uitloopende balustrade te voorschijn komt. Ruim vertegenwoordigd onder de ruïnes zijn de aalmoezenhallen welke vele koningen het zich tot een eer rekenden te stichten om er duizenden behoeftigen te spijzigen. Merkwaardig is dat men in bijna alle vindt een lange steenen trog (Singaleesch gal oruwa = steenen boot), die bestemd was voor de gekookte rijst, waarmee de armen verzadigd werden. Nooit zou men op de gedachte zijn gekomen dat deze eenige meters lange gootvormige bakken daarvoor hebben moeten dienen, ware het niet dat de kroniekschrijver uitdrukkelijk vermeldt, hoe een zekere koning bij het herstellen eener aalmoezenhalle een
trapzijstuk.
trog liet maken in den vorm van een boot om rijst te bevatten. Ik hoop dat het mij gelukt is met verwijzing naar de afbeeldingen den lezer eenig denkbeeld te geven van wat er te Anoerádhapoerá van vroegere grootheid over is. Het zijn niet alleen tropisch klimaat en plantengroei aan welker vernielende werking de treurige toestand der heilige stad moet worden geweten. De Tamielen, de erfvijanden van het Indische continent, die het eiland nooit lang met rust hebben gelaten, hebben er meer dan eens huisgehouden; in het jaar 849 op zulk een wijze dat de stad er nooit meer bovenop is gekomen. Alle kostbaarheden die niet tijdig geborgen waren, werden hun deel. Aan hen is het ook zeker wel te wijten dat de meeste beelden, die men te Anoerádhapoerá heeft gevonden min of meer verminkt zijn. Ze waren Hindoes, die Tamielen, en hadden het daarom in de eerste plaats op de tempelbeelden gemunt. Het is natuurlijk uiterst moeilijk zich voor te stellen hoe deze stad, nu grootendeels in den jungle verstopt en in den bodem verzonken, zich eens in den tijd van haar bloei moet hebben vertoond. Bij de dagobakoepels, hoezeer ook afgebrokkeld en begroeid, gaat dit nog het gemakkelijkst. Hun groote lijnen zijn nog duidelijk. Maar hoe moet men zich den bovenbouw der pilaren-groepen denken? Immers daarvan is niets meer over, omdat als materiaal hiervoor ‘hout’ werd gebruikt. Hier tast men groo- | |
[pagina 117]
| |
tendeels in het duister. Afgaande op de beschrijvingen van den Mahawánsa moet Anoerádhapoerá wel een wonder van een stad zijn geweest. De echt Indische zucht tot overdrijving en maatloosheid die ook deze kroniek kenmerkt, maakt dat we van hare schilderingen wel het een en ander mogen afdoen. Dat Anoerádhapoerá echter iets heel bizonders was in haar grooten tijd kan niet betwijfeld worden. Eens hebben zich die nu tot half begraven pijlergroepen ingekrompen monnikenverblijven vaak verdiepingen hoog verheven en was er een Lohapasáda die met zijn glinsterend koperdak de schitterend witte, door gouden chatta's gekroonde dagoba's in hoogte nabijkwam. Eens waren er open hallen waarin Boeddha's met helle kleuren en fonkelende juweelen blonken en prijkte het schilderwerk nog in vollen gloed waarmee de oude Singaleezen gaarne hun steenen bouwwerken sierden en waarvan nu nog maar hier en daar heel flauwe sporen over zijn. Eens was er een watervoorziening die bewonderenswaardig moet zijn geweest, getuigen de nu nog bestaande enorme kunstmatige meren, waarin het water der bergen wordt opgestuwd en de vele steenen vijvers soms van bizonder smaakvolle constructie, waarvan vele helaas sterk beschadigd.
gal oruwa.
Wat nu Anoerádhapoerá heet is een stadje, als men het zoo noemen wil, van 4000 inwoners, uit niet meer dan een paar vuile bazarstraten met onooglijke hutten bestaande. Al haar roem ligt in het groote verleden. Gelukkig dat de tijd voorbij is - lang is het nog niet geleden - dat de resten van dat verleden zelfs voor de ingenieurs van het goevernement niet onaantastbaar waren, die voor hun wegenbouw veel lieten wegsleepen en.... er zich op beroemden. Dat is tenminste gedaan; ook geen invasie der Tamielen meer te duchten. Wat nu nog over is zal met piëteit en groote zorg worden behandeld, zooals een ruïnestad die tot de allermerkwaardigste overblijfselen der Oostersche oudheid behoort dat verdientGa naar voetnoot*). |
|