| |
| |
| |
Japansche kleurendrukken in het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden
door Dr. M.W. de Visser.
X.
Utagawa Kuniyoshi.
De tiende tentoonstelling (1 September-1 November 1913) zal een vervolg der Utagawa school brengen.
Kuniyoshi is welbekend bij alle verzamelaars en liefhebbers van Japansche prenten. Was Kunisada een merkwaardige figuur onder de leerlingen van Toyokuni I, Kuniyoshi is het niet minder. Ook wijzen de massa's prenten van zijn hand op een even groote werkkracht. Zijn rusteloos en losbandig leven verhinderde hem blijkbaar niet om veel te werken, en een periode van nijpende armoede verlamde hem evenmin als de voorspoed van later. Een interessante studie van Julius Kurth, aan dezen meester gewijd, doet hem recht wedervaren. Want even ongenadig als over Kunisada hebben zij, die alleen dwepen met de oudere, fijnere prenten, den staf gebroken over Kuniyoshi.
nr 28. keizerin jitō bezingt het landschap. uit de reeks der hyakunin isshu, door utagawa kuniyoshi.
Deze meester, die zich meestal Ichiyūsai Kuniyoshi teekent, leefde te Yedo van 1797 tot 1861. Zijn eerste leermeester was Katsukawa Shunyei, zijn tweede Toyokuni I. Doch ook Hokusai's kunst had een machtigen invloed op hem, ook waar het navolging van Europeesche perspectief en schaduweering betrof. Een even groote veelzijdigheid, is bij hem waar te nemen als bij Hokusai, want naast de vechtende helden (zijn hoofdgebied) vindt men meesterlijk geteekende dierfiguren en spookgestalten, vrouwen en tooneelspelers, terwijl ook zeer goede landschappen door zijn penseel werden voortgebracht. Hoogst merkwaardig zijn ook zijn schetsen en portretten, waarbij de karikatuur een groote rol speelt. Zoo was hij van alle markten thuis en werd reeds in 1830 als de eerste der toenmalige Ukiyoe-moesters gevierd.
| |
| |
Van de talrijke door Kuniyoshi geïllustreerde werken bezit het museum er slechts een paar, o.a. de Ehon Toyotomi kunkōki of ‘Geïllustreerde Geschiedenis van de groote daden van Toyotomi’, d.i. van den grooten Hideyoshi (1536-1598), die geheel Japan onder zijn scepter wist te vereenigen. Hierin vond de schilder gelegenheid, in zwartwit prenten aan zijn meest geliefkoosd onderwerp, den wilden strijd der helden, zijn volle talent te wijden. Prachtig rennen en steigeren zijn rossen, woest vliegen zijn krijgers op elkaar in en bestormen de trotsche kasteelen; maar schoon ook zijn de landschappen, waarin zich die tooneelen afspelen.
Nr 1-6 geven vrouwen, in haar kleurige kleedij binnenskamers gezeten of in winterdracht de kou trotseerend. De eerste behoort tot een reeks van zestien prenten, waarin oude deftige Chineesche genii geparodieerd worden door in dezelfde houding afgebeelde jonge dames. Nr 1a-d (in portef. XXVII) behooren tot dezelfde reeks. Op nr 1 zien we als hoekornament een schilderij, een genius voorstellend, die lachend een jongen draak uit een kom water ten hemel doet varen; als parodie daarop zit als hoofdmotief der prent een jonge vrouw met een lakschaaltje
fr 38. oud en eenzaam. uit de reeks der hyakunin isshu, dook utagawa kuniyoshi.
voor een scherm, waarop een groote draak den besneeuwden Fujiberg opkronkelt. Op nr 1c zendt de genius Tekkai (Li Thieh-kwai) zijn ziel ten hemel, om daar met den Keizer des Hemels overleg te plegen; de parodie erop is een jonge vrouw, wier pijp Tekkai's staf verbeeldt, terwijl zijn ziel hier het schaduwbeeld is van een poppetje op het papier der lamp, door een kleinen jongen bewogen. De kat, Kuniyoshi's geliefkoosd dier, parodieert op nr 1b, aan eenvisch kluivend, een kleine rots, en op nr 1d staat zij hevig te blazen, met hoogen rug en 't korte staartje, aan de Japansche kat eigen, recht overeind, om als waardig pendant te dienen van den tijger op het schilderij in den hoek. We worden bij deze reeks terstond aan Yeizan herinnerd, bij wien we een dergelijke parodie vonden (VI, nr 67-71).
Nr 2 maakt deel uit van een reeks, getiteld ‘Overleveringen betreffende wijze vrouwen en trouwe echtgenooten’, waarbij met de laatsten alleen vrouwen bedoeld worden. Een lang verhaal bovenaan geeft telkens de daden der schoonen, op de prenten voorgesteld. We zien hier Tokiwa Gozen met hare drie zoontjes, van wien zij den jongste, een zuigeling van eenige maanden, blijkbaar
| |
| |
nr 32. landschap bij kyōto. uit de reeks dek hyakunin isshu, door utagawa kuniyoshi.
geheel onder haar wijden mantel verbergt, terwijl de twee anderen er eveneens door beschut worden tegen de winterkou. Toen in 1160 Minamoto Yoshitomo, wiens bijvrouw zij was, in den strijd met de Taira's was gesneuveld, vluchtte zij met haar zoontjes naar een dorp. Maar Taira Kiyomori liet daarop haar moeder gevangen nemen, waarna zij terstond vrijwillig met hare kinderen naar Kyōto terugkeerde, om bare moeder te redden. Kiyomori, door hare schoonheid bekoord, nam haar tot bijzit en spaarde om harentwil haar zoons, die twintig jaar later den strijd tegen de Taira's aanbonden en hen tenslotte in 1185 geheel versloegen. Zoo kwam Minamoto Yoritomo, de oudste van het drietal, als Shōgun aan het bewind; de jongste, de niet minder beroemde Yoshitsune, viel helaas als slachtoffer van zijn broeders wantrouwen en afgunst. De trouwe moeder vlucht hier met haar kroost door de sneeuw, terwijl de koude wind haar wijde kleed en mouwen opjaagt. Nr 2a-g (Port. XXVII) behooren tot dezelfde serie. De Japansche geschiedenis weet vele vrouwen aan te wijzen, die uitblonken in trouw, wijsheid, ouderliefde, kuischheid, of in literair talent, ja zelfs in staatkunde en krijgstalenten.
Op nr 3. een rijzige jonge vrouw, volgt een fijn beeld van Kiichi Hōgen's bevallige dochter, die uit liefde voor Ushiwaka, den jeugdigen Yoshitsune, in den dood ging. Zij was hem van verre gevolgd, toen hij ten strijde toog om den dood zijns vaders te wreken en de vijanden van zijn geslacht te vernietigen. Hem riep de plicht tot strijden, haar wenkte de liefdesmart tot sterven, en de golfjes zongen boven haar hoofd een laatste liefdelied. We zien haar staan in den wind, haar lantaren beschuttend met haar mouw, alsof zij in het donker uitziet naar haar geliefde.
Nr 5 en 6 zijn surimono's, als gewoonlijk met goud en zilver doorweven. Zij maken deel uit van de 108 helden van de Fuzoku onna Suikoden. Zooals deze oude
| |
| |
Chineesche rooverroman uit
nr 33. op weg ter ballingschap. uit de reeks der hyakunin isshu, door utagawa kuniyoshi.
de Yuendynastie (1206-1368) Bakin stof gaf tot een Japansch vrouwenverhaal, dat door Toyokuni I werd geïllustreerd (vgl. VIII, p. 9), zoo nam ook Kuniyoshi dit onderwerp gretig op. Nu eens gaf hij de helden van voorheen, dan weer, zooals hier, de ‘Suikoden van vrouwen naar de mode’, zooals ze wandelden aan de besneeuwde oevers van de Sumida te Yedo, of rustig thuis zaten te lezen en te rooken.
Met nr 7-15 zien we ons weer in het Japansche theater verplaatst. De welbekende acteursnamen staan weer vermeld bij de met groot talent geteekende, grimmige gestalten. Welke verachter van Kuniyoshi's kunst zou bij het zien van een prachtige figuur als nr 7 niet van meening veranderen? Zie hoe de lange vrouwegestalte in elke zenuw trilt bij 't staren in den nacht, alsof zij den heengegane wil terugroepen. Een zwarte hoofddoek omlijst haar bleek gelaat, en ook het zwart der obi steekt prachtig af tegen het zachte groen van haar kleed. Op nr 8 zien we het wilde spel der schimmen weer op het papier der schuifdeuren, en nr 9 vertoont een zegevierend held, voor wien zelfs de spookkat huilend wegvlucht door de lucht. Nr 14 en 15, twee drievoudige prenten, herinneren ons levendig aan Shunshō, wiens leerling Shunyei Kuniyoshi's eerste leermeester was.
Nr 16 verbeeldt een jeugdig worstelaar in heel zijn wanstaltige dikte, die volgens 't bijschrift nog slechts 8 jaar oud en toch al verbazend groot en zwaar was. De roode demonskoppen op zijn zwart kleed zijn een toespeling op zijn naam Oniwaka, ‘Demonsknaap’. Dan komen met nr 17 en 18 twee historische figuren uit de rij van ‘Twaalf uitgezochte historien’, waartoe ook 18a-d (Port. XXIX) behooren. De eerste prent, de derde der reeks, vertoont Soga Sukenari, met zijn broeder Tokimune door alle eeuwen heen verheerlijkt om het moedig offeren van hun jonge leven voor 't bloedig wreken van
| |
| |
nr 39. op wacht bij het paleis. uit de reeks der hyakunin isshu, door utagawa kuniyoshi.
huns vaders dood. Nr 18, de vijfde der reeks, geeft ons Tatsuyasha hime, ‘Prinses Drakenyaksha’, de heldhaftige dochter van den beroemden rebel Taira Masakado, die zich in 939 verstoutte, zich zelf tot tegenkeizer uit te roepen, maar door de Fujiwara's werd verslagen en gedood. Met het ontbloote zwaard in de hand waart de prinses hier door de duisternis der bergen, gereed om haar leven duur te verkoopen. Weer zien we op nr 19 Yoshitsune, den jongen held, ten strijde gereed, al droeg hij toen nog zijn jongensnaam Ushiwaka, de ‘Jonge Stier’. Zijn paard, ofschoon wonderlijk van vorm, is toch vol trotsche kracht, en stampt met fier ongeduld, door zijn berijder in toom gehouden.
Spiedend, de sporen des vijands in de diepe sneeuw volgend, schrijdt op nr 20 een der 108 Chineesche helden uit de Suikoden als een dreigende demon voort. Hert, vleermuis en paddestoel, drie symbolen van lang leven, versieren zijn maliënkolder, van achteren door een grimmigen drakekop afgesloten, en zijn ravenzwart haar zwiert in wilde massa over zijn schouders. Na de levendige figuur van nr 21 volgen zes drievoudige historische prenten (nr 22-27), waarin Kuniyoshi in zijn volle element was, Nr 22 vertoont Yoshitsune's gevecht met Benkei, die na door den vijftienjarigen knaap overwonnen te zijn diens trouwe wapendienaar werd. Staand op de leuning van de Gojō brug te Kyōto slingert de jonge held den sterken Benkei een mantel juist over zijn geduchte lans. De groote witte maan kijkt neer op het tooneel en werpt een helder licht op de heuvelen der stad. Met nr 23 zijn we getuigen van de nachtelijke overrompeling van Moronao's kasteel in het laatste bedrijf der Chūshingura. Ook hier beschijnt de maan het wilde gevecht in den besneeuwden tuin van het kasteel, waar Moronao's mannen van de hooge gaanderij neerploffen in den vijver. Niet minder worst gaat het toe op nr 24, waar Uesugi Terutora slag levert aan Takeda Shingen in de bed- | |
| |
ding der rivier bij Kawanakajima.
nr 42. een visscher in den morgennevel. uit de reeks der hyakunin isshu, door utagawa kuniyoshi.
Jaar op jaar was dat sedert 1552 het slagveld der beide leenvorsten geweest; ten slotte, in 1564, vond Takeda Shingen er den dood. We zien hem hier met zijn metalen veldheerswaaier een hevigen sabelhouw van den te paard zittenden Terutora afweren. Grimmig staren zij elkaar aan; rond om hen strijden hunne volgers een verbitterden kamp.
Op het toppunt van zijn kunnen is onze meester in de wilde spokenjacht van nr 25. Daar zit vorst Minamoto no Yorimitsu, de beroemde Raikō, op zijn rustbed en slaapt. Bij hem zitten zijn vier onafscheidelijke gezellen, met wier hulp hij de rij van daden volvoerde, die hem maakten tot een der beroemdsten uit de tiende en elfde eeuw. Maar ziet, de reuzen-aardspin van den berg Ōeyama duikt achter hem op en ontrolt een schrikwekkend tooneel van twee op elkaar instormende spokenlegers. Met woeste vaart suizen de horden voorbij, de doodsbleeke tronies hel afstekend tegen het duister van den nacht. Daar zijn zij, de wilde duivels der volksverbeelding, en de koning van de hel, omstuwd door zijn wanstaltige benden, snelt aan tegen het langnekkig spook, dat te paard zijn gedrochtelijke trawanten aanvoert. Op een andere prent, waarop Yorimitsu de spin bevocht, werd van regeeringswege beslag gelegd, omdat kwade tongen beweerden, dat Yorimitsu de trekken van den Shōgun en de spin die van zijn eersten minister vertoonde.
Nr 26 geeft ons een blik in de groote troonzaal aan 't hof van Minamoto no Yoritomo te Kamakura. Hoewel eerst cenige jaren later (in 1192) officieel tot Shōgun. ‘Generalissimus’, verheven, was hij ook nu reeds een oppermachtig heerscher, omringd door een machtig gevolg van edelen, die, in staatsiegewaad gehuld, in lange rijen gezeten zijn. Het is zomer, de geheele zaal is open, en op de blauwe zee teekenen zich verre scheepjes af tegen den zacht rooden avondhemel. Op den voorgrond danst in ceremonieelen dos de
| |
| |
schoone minnares van Yoshitsune, Shizuka Gozen, door Yoritomo uit Kyōto naar Kamakura ontboden, om van haar Yoshitsune's schuilplaats te vernemen. Maar zij verraadt die niet, en als zij, door Yoritomo gedwongen, voor hem en zijn hof een dans uitvoert op de muziek, door voorname edelen uitgevoerd, dan zingt zij daarbij een klagenden liefdezang aan den verren geliefde, door zijn wreeden broeder vervolgd. Niet lang daarna liet Yoritomo het kind, dat zij ter wereld bracht, ombrengen, en ontving het hoofd van zijn ongelukkigen broeder, die, aan alle kanten omsingeld, zich en de zijnen doodde. Zoo eindigde deze tragedie van onrechtvaardig wantrouwen en broederhaat.
Nr 27 is een tooneel uit de Chineesche geschiedenis, dat speelt in de derde eeuw. Khung-ming, China's lievelingsheld, wegens zijn groote wijsheid en kennis als een bovennatuurlijk wezen beschouwd, zit hier boven de poort van zijn kasteel kalm de harp te bespelen voor de oogen van den aanrukkenden vijand.
Nr 28-50 behooren tot een prachtige reeks van illustraties der Hyakunin isshu, de beroemde, in 1235 uitgegeven verzameling van honderd korte gedichten van de hand van even zooveel verschillende dichters uit de 7de tot de 13de eeuw. Op nr 28 zien we Keizerin Jitō, door het gezicht van het zo merlandschap tot een gedicht geïnspireerd. Nr 29 toont ons den grijzen dichter Hitomaro uit de achtste eeuw, als god der poëzie vereerd. In 't helder maanlicht in zijn open vertrek gezeten, klaagt hij droevig over de eindeloosheid van den eenzamen nacht. Op nr 30 wandelt zijn tijdgenoot, de niet minder beroemde dichter Akahito, aan het strand te Tago, en bezingt den met sneeuw bedekten Fuji, die vandaar op zijn schoonst is te zien. Het landschap bij Kyōto, op nr 32, doet sterk aan Hokusai denken. Een prachtige prent is nr 33, waar we een schip met volle vaart de zee zien klieven. Het groote zeil staat bol, de touwen zijn gespannen, en een groote golf beukt klotsend tegen den boeg. Een kleine visschersboot, als een speeltuigje opgenomen, wordt half overstelpt, en de naakte visschers werken vol inspanning met de wrikriemen. Van boven van het dek zingt de dichter Takamura, naar een eilandje verbannen, hun zijn weemoedig lied toe. Ook nr 35 is mooi, de Buddhistische priester Sosei, met de op den herfstmorgen langs de donkere bergen trekkende nevelen. Op nr 38 is de droeve klacht van den dichter over het heengaan van al zijn vrienden, terwijl slechts de oude pijnboomen van Takasago gebleven zijn, treffend weergegeven door den eenzamen oude, die met fladderenden mantel tegen wind en regen worstelt op het strand, terwijl de opkomende maan den grilligen pijnboom spookachtig verlicht. Op nr 39, waar de dichter de standvastigheid zijner liefde vergelijkt met die der paleiswacht, die tot het aanbreken van den morgen waakt, zien we drie wachters onder een boom bij hun vuurtje zitten. De door het vuur verlichte rook stijgt als een roode
kolom op en doet eenige takjes van den boom als een verwonderlijk fijn weefsel uitkomen tegen de donkere massa van het overig loof. Het licht der maan teekent de schaduw van den boom af op de gesloten deuren van het paleis, en omgeeft de donkere silhouetten van de wat verder staanden met een wazig licht. Het is een prent, een Hokusai of Hiroshige waardig. De morgennevel hangt over de Ujirivier op nr 42, waar een visscher juist zijn kleinen buit inhaalt, en het rood der ahornboomen in de verte door den grijzen nevel komt breken.
Zoo wisselen zich de beelden dezer prachtige reeks in bonte verscheidenheid af. Nu eens stroomt de regen in dichte massa's neer, zooals wanneer de donder- en stormgod op den berg Mimuro de elementen ontketent (nr 44), dan weer daalt de schemering van den herfstavond zacht op het blauwe water en de groene bergen en wekt weemoed in 't hart van den zwervenden pelgrim (nr 45).
| |
| |
Of de demon van den her herstwind blaast zijn killen adem in 't vertrek van den wakenden dichter, in een Chineesch gedicht hem tijding brengend van trekkende wilde ganzen en naderenden winter (nr 46). Eenzaam staat een vorstelijke dichteres te staren over de zee en treurt om haar geliefde (nr 47), of bezingt een dichter de krijschend vliegende meeuwen bij het eiland Awaji (nr 48). Bijzonder mooi is nr 49, waar een oude Buddhistische priester door het bosch loopt, de regendroppels bezingend, die na een plotselinge regenbui nog als dauw liggen op de naalden der pijnboomen, en de nevels die rijzen in de schemering van den herfstavond. Ook nr 50 is een mooie prent, en nr 51 geeft treffend den balling weer, die van 't verre eiland in de richting van Kyōto zijn hartstochtelijke jammerklacht uit. Hij ligt op de knieën op 't strand en voelt niet hoe de golven schuimend tegen hem opspatten. Deze plaat behoort tot een andere reeks van honderd illustraties der Hyakunin isshu; zelfs van een derde serie, ook van Kuniyoshi's hand, bezit het museum eenige exemplaren.
Nr 52-60 maken deel uit van een reeks van 54 prenten met toespeling op de titels
nr 52. des avonds in de sneeuw. uit de reeks der genji monogatari, door utagawa kuniyoshi.
der 54 hoofdstukken van de Genjimonogatari, den beroemdsten roman uit de oudheid, in de 10de eeuw door de hofdame Murasaki Shikibu geschreven. Boven aan geeft een opengerolde makimono telkens den titel van het hoofdstuk met een toepasselijk plaatje, en ook de hoofdvoorstelling houdt er min of meer verband mee. Prachtig steekt op nr 52 de in 't zwart gekleede vrouwefiguur af tegen het grijs van den vallenden avond en 't wit der dwarrelende sneeuwvlokken. In wilden schrik tuimelt op de volgende prent de krijger neer, als na het afrukken van den grooten, het gelaat van den ander bedekkenden hoed hem de dreiende blik van gevreesden vijand aanstaart. Het ‘bloemfestijn’ van nr 54 wordt zoowel door de bloemen op het kleed eener jonge vrouw als door een grooten bloeienden kersetak op den achtergrond geïllustreerd, en op nr 55 slaan de golven bruisend en schuimend op het strand bij Suma, een dorpje aan de engte van Akashi, door vele dichters om zijn schoone ligging bezongen. Ook het strand bij Akashi is boven aan op nr 56 afgebeeld, terwijl de schilderwedstrijd, die op 't eind der 10de eeuw ten paleize placht plaats te hebben,
| |
| |
op nr 57 door een kakemono wordt aangeduid. Het is het beeld van een jongen ridder, waarnaar een jonge vrouw dwepend ligt te staren, en waarvoor de dunne rookpluim van haar wierookoffer rustig opstijgt. Ook nr. 58-60 vertoonen jonge vrouwen, op den bodem van de zee, waar het drakenpaleis heel wazig opduikt en een reusachtige inktvisch met zijn vangarmen kronkelend
nr 61. de woedende golven bedwongen door 't heilig woord. uit het leven van nichiren, dook utagawa kuniyosui.
den aanval begint (nr 58); of in een boot op 't kalme water, waar het vlammend baken ver zijn schijnsel spreidt (nr 59); of in 't avondlicht staand bij een schutting, luisterend naar de tonen van een harp. die daarachter opklinken (nr 60).
Dan komt met nr 61-65 een reeks van illustraties van het leven van Nichiren, den beroemden stichter der naar hem genoemde Buddhistische secte. Deze merkwaardige priester trad in de 13de eeuw op en verwierp de leerstellingen van alle andere secten. Zijn leer berust op de Sutra van de Lotus der Wondervolle Wet (Saddharma pundarīka sūtra), een der vele naar 't heet door Buddha uitgesproken predikingen, die met luider stemme door de geloovigen moet worden aangeroepen. Nog heden telt zij zeer vele aanhangers onder het volk, en weergalmen hare tempels van den aanroep der sūtra, begeleid door trommels en cymbalen. Wegens zijn al te felle aanvallen op de andere secten in 1261 uit Kamakura verbannen, werd hij na drie jaar begenadigd, maar begon toen weer zóó fel op te, treden, dat de Regent hem ter dood veroordeelde. Doch dit vonnis werd gewijzigd in tweejarige ballingschap; volgens de legende dankte hij zijn leven aan een hooger macht, die het zwaard boven zijn hoofd in stukken deed springen. Het is geen wonder dat een rij van mirakelen aan hem werden toegedicht. Zoo doet hij op de geweldige golven, wier witgerande toppen zich prachtig optorenen onder den stormhemel, nabij de ranke boot
| |
| |
den aanroep der sutra, ‘Namu myōhō renge kyō’, verschijnen, als een reddende macht uit het dreigend gevaar (nr 61). Een ander maal doet zijn gebed om regen, op den rand eener steile overhangende klip tot den drakenkoning van de zee gericht, terstond een zwaren regen neerdalen (nr 62). Of hij bekeert de rustelooze ziel van een doode, op de plaats waar die placht rond te
nr 62. het gebed om regen verhoord. uit het leven van nichiren, door utagawa kuniyoshi.
spoken (nr 63), of een rotsblok valt met zwaren val tusschen hem en den naderenden vijand (nr 64).Ten slotte bezweert hij in een tempel voor het oog eener tallooze schare een wilden draak met behulp der almachtige sūtra (nr 65).
Aan China ontleend is de reeks van 24 ouderlievende knapen, waartoe nr 66 behoort. Liefde voor en gehoorzaamheid aan de ouders is voor de Chineezen de hoogste deugd, en 24 beroemde staaltjes daarvan worden aan de jeugd ter leering voorgehouden. Ook bij Hokusai vinden we deze reeks. Op deze plaat zien we Meng Tsung (Mōsō), die altijd aan zijn moeder de eerstelingen der vruchten gaf, vóór er zelf van te gebruiken. Toen zij in 't vroege voorjaar eens naar bamboespruitjes verlangde, ging hij, de kou trotseerend, de besneeuwde bosschen in, maar vond tot zijn groot verdriet niets, daar het nog te vroeg in 't jaar was. Maar ziet, plotseling doken rondom hem de bamboespruiten uit den grond op, als loon voor zijn trouwe liefde voor zijn moeder.
Op nr 67, waar op Nieuwjaarsdag de ronde offerkoeken staan voor een kakemono, het schip der zeven geluksgoden voorstellend, vliegt een geluk brengende engel van uit het schip over de hoofden van een jong paar. Een geheel anderen geest ademen nr 68 en 69, waar Kuniyoshi's humor zich uit in grappige parodie. De 53 stations der Tōkaidō, door vele schilders der Ukiyo-e school afgebeeld, stoffeert hij schertsend met aangekleede inktvisschen, in de processie van
| |
| |
een daimyō (leenvorst) deftig de ‘Japansche brug’ (Nihonbashi) te Yedo passeerend, of op een grooten inktvisch te paard gezeten langs de Yedo baai te Shinagawa rijdend, voorafgegaan door een zelfbewust zijn pijpje rookenden trawant. Door Hokusai's geestige teekeningen geïnspireerd is nr 69, waar een langneuzige Tengu, een der welbekende boschduivels, als dreigende ridder zijn geweldigen neus laat steunen door twee kleine heertjes, wier neusjes nog in groei zijn, en waar andere Tengu's heel handig van hunne ellenlange voorgevels profiteeren om er mee te hengelen of er een schuit mee voort te hoornen.
Ten slotte brengt nr 70 een staaltje van Kuniyoshi's karikaturen, ‘ijdel gekrabbel op een pakhuismuur’, zooals hij het noemt, het voorstellend als kinderkrabbels op een witten muur. Maar ook die getuigen van een niet gering talent, vooral voor wie geruimen tijd te midden dier gekarikaturiseerde typen geleefd heeft.
Zoo biedt ons Kuniyoshi een rijke verscheidenheid van stof, en slaat zijn geest van het hoog dramatische vaak over op het groteske. Maar in beide is hij goed, en mensch en dier weet hij met wondervollen gloed en leven weer te geven. Ook waar hij de zee schildert en de bergen, nu eens wild en dreigend, dan weer kalm en liefelijk, doet hij zich kennen als een, op wien Hokusai's licht niet te vergeefs was afgestraald. Laat ons het minder mooie van vele zijner prenten vergeven om wat hij ons gal' in een uitgelezen rij, waarvan het oog geniet.
nr. 69. langneuzige tengu's, door utagawa kuniyoshi.
|
|