Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Samuel Goudsmit In de Groote Leerschool Zeven Novellen, Ned. Bibl., Mij. voor Goede en Goedk Lectuur (zonder datum.Ga naar voetnoot*)Althans eene novelle bevat deze bundelvan-zeven, ééne, die ik heelemaal voortreflijk vind. Zij is getiteld: De Onverbeterlijke. Een zeer eenvoudig verhaal. Tines leefde in Amsterdam met Bets en zij hebben kindertjes. Maar hij, arbeider, socialist - en ‘een rakker’! - kreeg op een goeien dag genoeg van ‘Groot Mokem’; hij wou het grootere Duitschland in. Bets, zoo prettig gewend aan de stad en aan moeder, van anders niet wetend, weigert mee te gaan. Nu goed, dan gaat hij voorloopig op z'n eentje. Maar eenmaal in het vreemde land, blijft hij daar niet alleen, er is een Jans, een frissche en ferme jonge meid, die hem heelemaal begrijpt, ook in zijn socialistische ideeën en idealen; een heel ander type dan Bets. 't Geval duurt zes maanden. Dan pleegt Tines ‘majesteitsschennis’ en wordt over de grenzen gebracht, terug naar zijn land. En zoo is hij er dan weer, in het intusschen verarmd amsterdamsch gezinnetje, bij zijn Bets en bij zijn kindertjes. Hij stikt er bijkans! Hij wil er dadelijk weg, terug naar het duitsche meisje of hààr bij zich hebben. Maar voor hij 't zelf weet zit hij weer in de economische actie en voelt ook wel.... het gaat niet.... het gaat niet. Dan schrijft hij aan Jans: ‘Ik hebgezien hoe het er hier bij staat, ik heb jou nooit niets of niemendal verzwegen, en het staat er hier bedroefd bij dat ik bin hier noodiger dan bij jou. Naar ons zelf wordt niet gevraagd Jans, wij moeten dat maar slikken. Een zwakke vrouw, die nog niet zoover is als jij en trouwens dat kan ook niet en vier kinderen. Ik moet nu wel voor ze zorgen, anders kwam jij misschien toch wel bij mij, dan bleven wij bij mekaar. Laat ik maar zeggen Jans, dat ik dankbaar ben voor al wat ik aan jou gehad heb, het is hard voor mij, dat zul je wel begrijpen. Want wij hoeven ons niets wijs te maken, voor mij komt niet zoo'n nieuw leven terug. Want ik bin voor jou de hemel niet. Maar wij zullen wel altijd met veel plezier aan onze goeie dagen terugdenken, en zullen wij altijd, altijd goeie genossen blijven. ‘Nu meid, je kent mij door en door meid, jij bent nog jong en moet je uitleven. De kapitalistische wereld is zoo, alles is rot, en wij kennen ons leven niet nemen waar wij recht op hebben als mensch zoo goed als het kan te handelen. Maar wij moeten er niet over tobben en zeuren, want er is nu niets aan te veranderen. Wij moeten er dapper doorheenbijten en flink werken voor de organisatie, en niet kletsmeijers zijn. want wij zijn geen dames en heeren uit de komedie. Want het is zoo gelegen Jans, dat de schöne strijd die is overal. Ik moet vanavond debatteeren, moedig d'r op los en zal ook vertellen van de Mofrikaansche uitzuigerij en de Beweging en het optreden van de polizei - trouwens het is overal gelijk dat weten wij wel. Totdat wij het allemaal weten - internationaal Jans, de kerkelijke zoo goed als de ongeloovige en allemaal, dan is het gedaan en krijgen wij een betere wereld Jans.... o de mensch z'n eigen vrij uit te laten leven in alles.... zoo wie het beste is voor ieder.... en voor allemaal....’
Ik heb dezen brief hier niet overgeschreven, omdat ik hem zoo bizonder mooi zou vinden of beter dan het overige. Integendeel, ik vind hem minder mooi dan het overige. Ik vind hem | |
[pagina 70]
| |
niet heelemaal echt. De eigen ontroering bij het, noodzakelijke, slot van zijn verhaal heeft den schrijver te veel te pakken gehad, toen hij dezen brief schreef, heeft hem wat opgewonden. Maar zelf béter zeggen, waar het in deze novelle om gaat, kon ik toch niet; vandaar mijn overschrijven. Men leze de geheele novelle. In haar absoluut onopgesmukte waarachtigheid, haar kort en bondigen, bijna stroef constateerenden stijl, is zij als een kleine mijn van groote menschenliefde en als gansch geladen van het fijninnige gevoel der strijdende kameraadschap. Alles behalve een heilige, deze Tines, maar wèl misschien iets als een held, en zóó dit eenvoudige verhaaltje, een ‘klein heldendicht’ - beter allicht dan dat zooopzettelijke van Herman Gorter - waartoe trouwens meewerkt dat het is betiteld, niet met iets helderigs, maar met: ‘De onverbeterlijke.’ Waardoor dit korte novelletje m.i. beter geworden is dan de zes andere van den bundel? Ik geloof doordat de schrijver hier zelf gevoeld heeft, dat zijn verhaal, mits goed gedaan, geheel-en-al voldoende was ter verkrijging van den gewenschten indruk, dat daar niets meer bij hoefde. In de meeste van zijn novellen deed Goudsmit er wel wat bij - ofschoon het toch eigenlijk ook daar in den regel niet noodig was geweest. ‘Indegrooteleerschool’, de vooraanstaande novelle, is even juist en fijn gevoeld als ‘De Onverbeterlijke’, maar mist den eenvoud en de klaarte waarin wij dat juiste en fijne gevoel altijd het zuiverst proeven, het hoogst waardeeren kunnen. De schrijfwijze heeft hier weer dat rommelig-chaotische, door Goudsmit en zijn rasgenooten, naar ik meen, te dikwijls voor rijk, zangerig of droomenvol aangezien. In zulke stukjes doet Goudsmit vaak aan Ouerido denken (zijn dialoog is bijna altijd even voortreflijk als die van Ouerido in ‘De Jordaan’). Iets als ‘De Onverbeterlijke’, iets zoo zuiver-kortafs, zoo rein-sobers, zou Ouerido niet kunnen schrijven - hééft hij voor 't minst totnogtoe nooit geschreven. Er zijn nog andere overeenkomsten. Evenals Querido is Goudsmit een uitstekend kinderkenner en de novellen: ‘Hoe de kleine Sjimmie Neeter burger werd’ en ‘Kinderen’ zijn er de warm levende bewijzen van. Vooral het laatstgenoemde (een der ‘tweede prijzen’ in den novcllenwedstrijd van ‘de Groene’, en m.i. veel zuiverder en artistiek hooger staande dan de hooggeroemde eerste prijs). Het verhaal van kleine Sjimmie is te veel doorspekt met brokjes socialistische rhetoriek en lyriek, dan dat wij het eigenlijke, het grond-gevoel voortdurend waardeeren kunnen. De overige, hier niet genoemde, drie novellen zijn alle min of meer goed, maar van minder beduidenis. De heer Goudsmit - het is nu wel duidelijk gebleken - is een groote aanwinst voor onze letteren. Een man van hart, van ruim en sterk gevoel, maar tevens - als zoovele joodsche, en misschien wel haast net even vele andere schrijvers - van ijdelheid en zelfoverschatting. Precies als Ouerido, heeft hij een dikwijls overmatigen eerbied voor de heilige woorden, die zijn pen ontvloeien, kan hij 't niet van zich verkrijgen er eens flinkweg in te schrappen. Vandaar het chaotische, het doolhofachtige, vaak ook onlogische, onverdedigbare van zijn schrijftrant. Charivarius (ik schijn vandaag veel aan de Groene te moeten denken!) zou ook uit dezen schrijver menig comisch stijlbloempje kunnen plukken. Op blz. 14 staat: ‘maar Jans, door de vruchteloosheid van 't getwist de onontkoombare nadering heviger doorlijdend van den dag van morgen, viel rauwer uit, heeter huilend, telkens met de eene pijnende heftigheid de opjagende nutteloosheid van de andere bekrijtend’. De tijd voor dat soort zenuwachtig geklodder is nu toch eigenlijk wel geheel voorbij. Alom wordt naar rustige klaarheid verlangd en naar de distinctie der logisch-zuivere zegging. Wij moesten maar weer eens wat in de franschen gaan lezen. Trouwens, voor Goudsmit, die ‘De Onverbeterlijke’ schreef, behoef ik dit niet meer te zeggen. Moge hij nog véél schrijven, maar vooral.... hoe langer hoe ‘onverbeterlijker.’ H.R. | |
[pagina 71]
| |
M.J. Brusse. Het Rosse leven en Sterven wan de Zandstraat, met 30 illustraties, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1912.Is er wel ooit een periode geweest in onze litteratuur - of in eenige andere - waarin dieper, met inniger genegenheid en oprechter toewijding - is doorgedrongen tot de sentimenten van armen en maatschappelijk verworpenen, dan de onze? Goudsmit vertoonde ons, door een simpel verhaal, een held onder de arbeiders, Brusse hier, in zijn ‘Rosse Leven’ geeft o.a. het beeld van Toosje, prostituée, [...]oofster, zóó, dat wij verteederd glimlachen en zeggen-in-ons-zelven: maar wat een aardig, zacht-menschelijk, innig goed vrouwtje is dat. O! wij weten het allemaal natuurlijk wel, al sinds Breeroo - 't is eigenlijk te gek, er nú nog van te spreken! - dat in het hart van menig z.g. diepverdorven sletje meer warmte en teederheid, oprechter trouw, ja zelfs engelachtiger argeloosheid te vinden is dan in dat van zoo menige smetteloos-brave dame - maar 't kan toch geen kwaad daar nu en dan eens aan herinnerd te worden. Want gedragen wij ons er wel altijd naar alsof wij dat allemaal zoo heel goed wisten? Brusse is in deze kolommen al eens ‘een groote kracht in ons land’ genoemd. Daarmee werd toen vooral bedoeld: een groote sociale kracht. Dat hij ook in de zuivere litteratuur een groote kracht is en blijft, bewijst menige bladzij in dit boekje. Zijn werk is zichzelve natuurlijk, niet altijd gelijk, ook hij heeft zijn meer of minder geïnspireerde uren en dagen - wie heeft ze niet, wie vooral, die op gezette tijden, ja als 't ware op commando, schrijven moet? Maar hoe men, zóó hard werkend, bestudeerend en beschrijvend telkens weer andere milieus, in 't algemeen toch zoo echt geïnspireerd, zoo levensvol, zoo frisch, zoo jong blijven kan - het is mij vooralsnog een raadsel! Er is veel goeds in dit heele boekje, maar de hoofdstukkem over ‘Keetje en Toosje’ behooren m.i. well tot het allerbeste wat Brusse tot nog toe schreef. Diep en stil ontroerd moet hij daarbij geweest zijn. Het blijkt o.a. uit het begin van hoofdstuk XI ‘Buurpraat’: ‘Ze waren zoo spraakzaam, Toosje en Keetje. En we hebben er zeker wel 'n paar uur daar in dat donkere, nachtstille steegje aan de deur van haar knipje gestaan. Want och, van 'r bezigheden hielden we ze heusch niet op; - er kwam geen goozertje langs getippeld, geen dronken sjlemiel. Niets dan steevast op 't kwartier die dubbele post op barre passen door de zwart-verlaten straatjes heen, om over de dolende zwabbers te waken tegen de Toosjes en Keetjes. Maar ik hoorde de wachten toch al niet meer, want 't was zoo wonderlijk of je 't stond te droomen. Daar door dat deurkozijntje heen 't avondlichte kroegje, soezig stil en eigenlijk wel knus. Als je 't erge niet wist, zou 't best een herberg ergens buiten kunnen wezen, waar je kneuterend in de warmte komt uit den nacht over de hei. Of ook wel van een schip op 't donkere water de gezellige roef, veilig gesloten in 't lampeschijnsel. ‘Maar dàn in dat simpele intérieurtje, treedje af beneden de straat, de twee jonge vrouwen. Blonde Keetje zoo'n beetje doezelig achter toonbank, 't feestelijk gekapte hoofd zwaar onderuit geleund, de glinsterende oogen in 't roodige wit dronkig vervoerd, 'r gloeierig rosé gezicht met den zinnelijken mond, die 'r doorheen kon zwetsen, dat 't bloed je naar den kop toe. joeg.... Terwijl Toosje, als een glunder buitenmeisje, met 'r glimmend roode wangetjes, en 'r ietwat proppige lijfje onder 't hooge witte schort, daar op 't canapeetje in den hoek maar gemoedelijk weg van 'r leven zit te vertellen, - en al die schrikkelijke ruwe, liederlijke dingen zegt, beklemmende zieligheden, en om bang te worden van zoo'n tot op 't gebeente doorgeziekt verderf in heete gretigheid, - en dat je dan weer denkt wat toch zoo'n meid 'r gruwzaam leed heldhaftig draagt.... die innigheid voor wie 'r échte liefde hebben, - | |
[pagina 72]
| |
maar over alles heen trouwhartig onbevangen als ze zijn en ontstèllende oprecht!’
Onze dichterlijke en geleerde heeren van het tijdschrift ‘De Beweging’ plegen hun litteraire neuzen op te halen voor wat zij heeten: het journalistieke element in onze moderne letterkunde. Brusse heeft waarschijnlijk zijn neus niet opgehaald, toen hij, na zijn Zandstraat-campagne, voor 't eerst weer eens een nummer van het (althans van buiten) zoo vurig-roode tijdschrift in handen kreeg. Maar hij zal wel eens even hebben gelachen.... H.R. | |
Josef Cohen, Kitty Optenberg, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1912.Josef Cohen, schrijver van ‘Ver van de Menschen’ vermeldt het titelblad. Voor mij was dat nu juist geen aanbeveling. In dien z.g, boerenroman ‘Ver van de Menschen’ had ik niet veel meer dan boerenbedrog kunnen zien, een maak-werk, d.w.z. gemaakt met behulp van veel reminiscentiën uit slechte lectuur (duitsche en noorsche), wat vaagromantische, kwasi-dichterlijke opwinding en groote belustheid op sensatie. Een akelig product van ergerlijke onechtheid. Deze nieuwe roman van den zonder twijfel met schrijf-talent begaafden jongen auteur is van een gansch ander slag en m.i. in elk geval verre te verkiezen boven zijn onuitstaanbaren voorganger. Hier althans blijkt Josef Cohen te schrijven over dingen waarvan hij iets weet, iets gezien en ondervonden heeft. Kitty Optenbergs roman, geschreven in den ik-vorm - een opzich-zelf afkeurenswaardige, onoprechte vorm, die echter al heel slecht toegepast moet zijn om niet iets charmeerends, door intimiteit, te bezitten. - Kitty Optenbergs roman speelt onder moderne nederlandsche jonge meisjes en heeren van althans herkenbaar maaksel. De eigenlijke hoofdpersoon, de canaljeuse Eline.Ga naar voetnoot*) hollandsche demi-vierge, ofschoon veel te straf aangezet en feitelijk tot caricatuur gemaakt, is ten slotte toch wel een creatie van eenige beteekenis. Zij blijft u bij, ook wanneer ge al de andere figuren uit dit overigens vrij laffe boek finaal vergeten zijt. Die andere figuren n.l. zijn hier en daar misschien wel even aardig gezien, maar het ongeluk is dat het eigenlijk heelemaal geen figuren zijn, maar de vrijwel karakterlooze sujetten eener nog zeer jongensachtige verbeelding. Toch geloof ik, dat Josef Cohen thans misschien wel blijken kan met zijn romanschrijverij op den goeden weg te zijn. Er zijn vele aardige trekjes en haalttjes, vele détail-opmerkingen in zijn boek, die een glimlach wekken en een oogenblik voor den schrijver innemen. Van humor is deze jeugdige auteur althans niet geheel-en-al gespeend. Het is daarbij alleen maar jammer, dat hij zichzelven veel te gauw grappig vindt, en dan onmiddellijk gaat chargeeren. Wat ik hem, ook na lezing van dit tweede prozaboek, nog het meest kwalijk neem, is zijn onbetwijfelbare zucht naar succes, naar het schrijven van brave boeken die verkocht worden. Ik zou wel eens willen weten of hijzelf niet begrijpt, dat een figuur als die van Eline eigenlijk alleen van de tragische zijde mag worden gezien en met de diepste aandacht behandeld, behandeling waardoor zij misschien wel kans zou hebben hoog uit te rijzen boven de braafheden harer omgeving, maar wat zou dat? Uitrijzen, in belangwekkendheid, boven haar aanstaanden man Jan Optenberg, boven Kitty zelfs, die dan toch hoofdpersoon verbeeldt te zijn, doet zij tóch - ondanks den heer Josef Cohen en zijn klaarblijkelijke afkeuring van haar gedrag. Maar zij had het moeten doen door de liefde van den heer Josef Cohen. Deze schrijver dient alle succesjagerij van zich aftezetten en enorm veel oprechter te worden, wil hij ooit tot eenige werkelijke beteekenis geraken als nederlandsch romanschrijver. H.R. | |
[pagina 73]
| |
Louis Couperus, Uit Blanke Steden onder Blauwe Lucht, Amsterdam, L.J. Veen, 1912.Men weet, de meester-schrijver Couperus heeft in de afgeloopen maand zijn vijftigsten verjaardag gevierd. Hij die, in zijn boek ‘Van en Over mijzelven’ grappig over zijn luiheid heeft gerenommeerd, maar die niettemin in de laatste vijf-en-twintig jaar zeker meer dan vijf-en-twintig boekdeelen de wereld instuurde - een beetje 'n fanfaronde-vice heeft er altijd in hem gestoken; eoquetterie, maar toch ook echt-artistieke oprechtheid! - hij heeft aanleiding gehad eens even halt te houden en terug te blikken op die, voor een Hollander nog altijd zeldzame, litteraire carrière. Ik weet niet of hij het werkelijk gedaan heeft, maar de aanleiding was er, en ook tot de verbeelding van.... zoo'n verbeeldingsrijke spreekt soms een getal. Natuurlijk heeft hij vervolgens erover geschreven, in Het Vaderland over zijn verj aardag. En - oprecht als steeds, ontroerd als dikwijls - heeft hij bekend, dat het hem dien dag zoo goed gedaan had, te bemerken dat hij genegenheid heeft weten te wekken in tal van hollandsche harten. Ziet ge, ik wil maar zeggen, dat zou om- streeks 1880-1900 een jong auteur toch niet gaarne in de krant gezet hebben. Toen schreven wij nog allen puur voor ons-zelf alleen en hadden, met Multatuli, supreme maling aan publiek. Eenzaamlingen waren wij allen - en hoe dikwijls heeft ook Couperus aan dat gevoel van zich-superieur en onbegrepen gevoelen of van lekker-egoïst en volkomen onverschillig voor onbekende landgenooten te zijn, op zijn nooit fel-hartstochtelijke, maar toch altijd karaktervolle wijze uiting gegeven! Bij het schrijven van ‘Uit Blanke Steden onder Blauwe lucht’ heeft deze zelfde Couperus wel zeer dikwijls aan zijn lezers, aan zijn verre hollandsche landgenooten en aan het lieve verre Holland gedacht! Zijn lezers, zijn landgenooten - hij geeft hun raad op raad, tegen dat ze zelf in Italië komen genieten, en Holland - trilt er niet iets van bijna weemoedige, bijna heimweeachtige liefde in dezen volzin waarmee een beschrijving van het Venetiaansche eilandje Burano begint: ‘Burano, het intime eilandstadje met nauwe kanaaltjes, geestige bruggetjes, met een ouden Dom, een Campanile, die voor overGa naar voetnoot*) helt als een wankele grijsaard, en een heerlijk roomkleurige, marmeren put op zijn kerkplein, heeft daarenboven nog een Hollandsch karakter, zoo als dikwijls het landschap, dat de lagune zoomt, iets laag en fijn-zacht Hollandsch vertoont.’ Couperus, zwerver, Italiaan, cosmopoliet - Hollander ondanks alles, wanneer keert ge eens terug tot uw geliefd vaderland - waarvan de lezende bewoners, dat hebt ge nu toch wel gemerkt, u liefhebben als een hunner glories - wanneer keert ge eens terug om, tegenhanger van uw prachtigen jeugdroman, een nieuw boek te schrijven over het Haagsche leven, even frisch, even pétillant als dat andere, maar van een mannelijker, rijper levensinzicht, en van nog dieper, inniger gloed?
Dit nieuwe boek van Couperus, bevattende reisbeschrijvingen van de beste soort, levendig, kleurig, persoonlijk, boeiend van begin tot eind - nu eens is de kundige historicus aan 't woord, dan de smaakvolle kunstkenner, dan weer de verrukte van lijn, kleur, stemming, afmosfeer, maar ge merkt de overgangen nauwelijks, zoo luchtig causeerend, fijn pretensieloos vertellend is altijd de toon dit nieuwe boek beslaat begrijpelijkerwijze geen voorname plaats in het litteraire oeuvre des virtuosen schrijvers; niettemin is het op voorname wijze uitgegeven, in groot formaat en met welgeslaag de illustratiën op kostbaar papier, en was het deze soort uitgave volkomen waard. | |
[pagina 74]
| |
eros, door donatello. (couperus' ‘blanke steden onder blauwe lucht’).
Het is een goed boek ter viering eens jubileumsjaars, het is een feestelijk boek. Sprekende van zijn geliefde italiaansche steden was de schrijver bijna voortdurend in een verrukte stemming en sprak hij op feestelijken toon. Gij watertandt van dit Italië van Couperus. Hoe weet hij te bewonderen en hoe te uiten zijn bewondering. Altijd nog even frisch en jong, in zijn vijftigste jaar en na minstens vijf-en-twintig boeken. Wij hebben het genoegen bij deze aankondiging één der illustraties uit het boek te doen afdrukkenGa naar voetnoot*). Het is een foto naar den Eros van Donatello. Het is niet veel wat Couperus over dit prachtig beeldje schrijft, maar hoor hoe frisch en jong het is: ‘Hier ter zijde de Dansende Eros, ook in brons. Wie die hem gezien heeft, heeft hem niet lief, het dwaze, dartele ventje, wien het broekje, onbeschaamd ontdekkende wat een broekje juist bedekt houdt, vast geknoopt aan zijn gordel, tòch afzakt de mollige beentjes langs, terwijl de gevleugelde voetjes een kronkelende slang vertrappen. De armpjes geheven, schatert hij zijn blijdschap uit. Let eens op dat kopje van achteren; die aardige, kruivende, van voren met een kuif opgebondene krullen, die hangen daar tusschen de schouderwieken, vast donzonde tot ter zij van den rug. De handjes geheven, schijnen de vingertjes te knippen. Alles is luchtige pret aan het malle, mooie kereltje, dat wel schijnt weg geloopen uit den optocht van Dionyzos’. Heel mooi is ook wat Couperus over den David van Donatello schrijft, heel mooi alles wat hij schrijft over dezen ras-echten en miraculeusen kunstenaar van zijn liefde, over dezen onvermoeiden, levenslangen zoeker. Zou Couperus in hem herkend hebben iets van zijn eigen wezen, zou ook hij, met zijn vele ‘metamorphosen’, eigenlijk altijd hebben gezocht en nóg zoeken den volmaakt-gedistingeerden toon, waarin men luchtiglijk causeeren kan over de grootste, en zwaarste levensdingen, luchtig en toch doordringend.... Wie weet? H.R. | |
[pagina 75]
| |
Illustraties voor kinderen.
illustratie van tjeerd bottema in ‘jong leven’.
Over het Illustreeren van Leesboeken voor kinderen, door D. Wouters, Met 192 illustratiën. Bij C.J.A. van Dishoeck, Bussum, 1913. De korte titel, dien ik hierboven schreef, is tegenover den heer D. Wouters eigenlijk nauwelijks fair: hij heeft rijn gebied scherper begrensd en spreekt uitdrukkelijk van leesboeken voor kinderen. Leesboek is slechts schijnbaar een overbodige woordkoppeling, het is wel degelijk een nadere aanduiding, en voor wien het niet dadelijk begrepen beeft, zij geconstateerd dat een leesboek een beek is, waaruit het lezen wordt geleerd en dat dus gevoegelijker (maar te wanluidend wellicht) leesleerboek zou kunnen heeten. De schrijver van dit werkje is onderwijzer en voor den onderwijzer is het elementaire leesonderricht een zaak van veel belang en hoofdbrekens; vele methoden rijn geboren en wederom ter zijde gesteld, het gaat er mede als met de hygiëne, een systeem is al verouderd voor het goed en wel bekend is. Is de manier van lezen leeren dus een groot twistpunt onder de paedagogen, de lieer Wouters is voor zoover ik weet de eerste die zijn aandacht in zulk een mate wijdt aan de illustraties, die onafscheidelijk zijn van de leesboekjes en er ook al zeer vroeg mee samengingen. Daar ik nu begon met te zeggen, dat het nauwelijks correct was tegenover dezen auteur hier in het algemeen over illustraties voor kinderen te spreken, zoo moet ik te mijner verontschuldiging dadelijk inbrengen, dat hij zeif zich niet gansch aan de letter van zijn titel houdt. En dat is zeer begrijpelijk. Geestdriftig als deze schrijver voor zijn onderwerp is, kon hij niet nalaten begeerige blikken te slaan naar naburig terrein, dat van het prentenboek en het geïllustreerde kinderboek en op het werven uit te zijn, voor zijn leesboek, van talenten als dat van Wenckebach, Nelly Bodenheim, Vaarzen Morel, Rie Cramer. De neiging om zijwegen in te slaan is trouwens, als bij menigeen die als auteur een jong debutant is, bij den heer Wouters groot; ik wil er hem niet volgen dan alleen om te helpen herinneren dat ginder een meer zuiver artistieke maatstaf gevergd wordt dan dien hij hanteert. Als gezegd, het is de eerste maal dat wij iemand zich warm zien maken voor de kwaliteit der illustraties in een schoolleesboek en dat is voorzeker een heugelijk feit, voortspruitend uit de algemeene belangstelling ook voor de kleinere kunsten en de gebruikskunst ten onzent. Terecht wijst de heer Wouters crop, dat het tot dusver te zeer gewoonte was, de illustraties in een dergelijke uitgaaf niet, of met een kleurloos welwillend phrazetje te bespreken. Het is zeker goed, dat de stem van overtuiging en beraden voorkeur daar eens boven uit klinke! Voor eenige jaren heeft C. Jetses, in de Ligthart- en Scheepstra-boekjes, het genre geschapen, en al heeft hij zich sedert misschien wat te zeer herhaald en te veel routinewerk geleverd, wij moetim hem die eer laten. De heer Wouters wil het wel graag, maar weet hierin niet gansch den rechten toon aan te slaan, dunkt me. Jetses heeft in het kinderleesboek ingevoerd den smaak voer het huiselijke, intieme, trouwhartige, heeft hel- | |
[pagina 76]
| |
pen bekijken en liefhebben wat gemeenzaam en misschien te alledaagsch en gewend was. Dat hij niet boven die sfeer uitkomt, is de tekortkoming, van verdiensten als de zijne bijna onafscheidelijk. Tjeerd Bottema heeft dit genre verruimd en verlevendigd, terwijl Jan Sluyters er met zijn pittigen, maar ook wilden trant veraf staat. Mevrouw Midderigh Bokhorst komt zeer zeker wat levendigheid en persoonlijkheid van uiting betreft, na deze anderen, maar haar groote en soliede kwaliteit: de deugdelijkheid van al hare prenten als grafisch geheel, moet hier in aanmerking worden genomen. Wat de heer Wouters, speciaal op het gebied van het leesboek wil, is dunkt mij, zoo zeer logisch en billijk, dat het nauwelijks tegenspraak zal kunnen uitlokken. Hij doet eigenlijk voortdurend en met een. ik zou bijna zeggen aanstekelijk vuur een beroep op de conscientie der teekenaars. Geef slechts doordachts, echts, authentieks. Denk u in het geval, dat ge moet geven, stel u terdege de personages en het milieu voor en doe alles om de illusie volledig te maken. Verkoop het kind geen knollen voor citroenen, ziehier de loyale en welkome boodschap, die de schrijver brengt. Met hoeveel geestdrift pleit hij, dat men het kind iets in zich zuivers en deugdelijks geve, met hoeveel ijver en zakelijkheid proeft hij détails. Hier is de man aan het woord, die het kind kent en wil doen eerbiedigen, zullen wij hem zijn enkel woord te veel niet schenken en zijn onschadelijke vooringenomenheden? Hij is de van zijn onderwerp vervulde, die getuigen moet, en die gehoord zal worden. C.V. | |
St. Lucas-tentoonstelling.Wanneer men in een maandschrift als dit met een nabetrachting komt van een tentoonstelling, dan zal zeker niet verlangd mogen worden die soort van volledigheid, die de dagbladen geven. Men zal het den chroniqueur niet euvel mogen duiden als hij zijn catalogus met aantcekeningen intusschen is kwijtgeraakt, en alleen eischen, dat hij werkelijk toont een indruk te hebben behouden, waard nog nu te worden afgedrukt. Die indruk is in dit geval dat wij nu toch hier te lande, in het bijzonder te Amsterdam, tot een moderne kunst gaan geraken, die een eigen geluid heeft. Zonder de persoonlijkheden van elkaar afgezonderd te willen overschatten, voel ik van enkelen hier tezamen een kracht uitgaan, die in zich zelf reeds een verheugend verschijnsel is. In de eerste plaats zien wij Jan Sluyters hier, in het grootste deel der door hem geexposeerde werken als colorist van zulk een stouten verrukkings-élan, dat zelfs wie het minst tot bewondering van zijn groot talent geneigd zijn, er door worden overrompeld en overwonnen. Met name twee schilderijen dat van de vrouw met de roode blouse, het andere van de vrouw in het geel tegen het gouden fond, zijn van zulk een weelde in het licht der kleuren, van zulk een fijnheid in het kleurgehalte, zoo zuiver van toon in de behandeling van het vleesch, en bovendien van een zoo driest-karakteristieke teekening! Als ik zeg, driest-karakteristiek, bedoel ik niet een brutaalheid, die fijne kwaliteiten uitsluit, en zelfs niet een satanisme als in dat mannenportret, want hoe charmant is tevens de allure dezer schilderijen, hoe liefelijk zelfs de pose van die ééne vrouw, hoe prachtig (immers zoowel vloeiend van peintuur als geestig van contour) is die hangende hand. Dan is er het bloemstuk, welk een glorie van licht en bloeiend leven. Het is volkomen waar dat deze schilder nog nu en dan als voorheen, even los schijnt te laten wat hij bezat, en dat men dien terugval zelfs soms reeds in het zelfde werk kan constateeren, waar de greep het machtigst scheen. Naast zulke brokkeligheden bij den peintre-de-race en de verslapping van hand bij den magistraten teekenaar, zijn er nog altijd wat ik onbetamelijke uitingen van overmoed of smakelooze grappen zou willen noemen. De | |
[pagina 77]
| |
opzettelijke misteekening van een heup of schouder, de plaatsing van een rauwe begrenzing waar uitvloeiing en opslorping van kleuren scheen te moeten volgen, ziehier de zeer onartistieke vorm van blague bij dezen artiest; ze was vroeger in nog veel storender mate in zijn werk aanwezig. Ja, ik herinner mij geheele werken van hem, landschappen vooral, die schier geheel en al manifestaties schenen van een roekelooze en onbeschaafde zucht tot het tentoonspreiden van uiterlijkheden. Het was zeg ik, een onartistieke vorm van opzichtigheid, een bluffen met techniek. De handigheid van dezen kunstenaar won het dan van zijn ernst, en het is niet dat hij, als de grootsten hebben gedaan, overnam en navolgde, wat ik steeds laakte en laken zal, maar dat hij het zonder overtuiging deed, uit een onbezonken aandrift, en als een spel. Maar het voegt ons, in deze tijden, waarin de kunst, evenals de cultuur wier kind zij is, kwakkelt, de gezonde kracht te eeren, zelfs een brute kracht, zelfs een stomme kracht. Al wat iets is, uit zich zelf, uit een sterke en willende persoonlijkheid komt. En het wil mij voorkomen alsof het de artistieke persoonlijkheid van Sluyters allerminst aan intelligentie ontbreekt, de intelligentie, die om dit succes voort te zetten, zeker noodig is. Iets anders is - en daar is kort geleden op gewezen van een zijde, die juist in erkenning van de modernen allen is voorgegaan - dat het streven der jongeren van thans niet wijst naar verinniging en naar verdieping. Het gaat er ten slotte niet om, of men licht of bruin schildert en of men thans de schaduwen blauw maakt om ze op te doen lossen in een lichtdragend geheel, het gaat er zelfs niet om of men het van zelf minder mogelijkheden aan nuance overlatende lichte palet toch nog betrekkelijk rijk kan doen zijn; dit alles zijn in het groot beschouwd, dingen van luttel waarde. De strijd gaat om het herwinnen van de vreugde, den durf, om zich zelf te zijn. Wat het resultaat, dat men wil, ook moge zijn, men moet de middelen die er toe leiden, van ganscher harte willen, men moet ze lief hebben. Ten slotte heeft de kunst, zoo min als de wetenschap een eigenlijk doel, en toch ziet men nu reeds, en zal men nog meer zien, hoe het juist het uiterlijke resultaat het effect is, dat menigeen meent te moeten navolgen. Vandaar die toch zoo kinderachtige theorie, dat men licht moet schilderen om nu mee te tellen. Neen, maar men moet schilderen! En omdat de vreugde van elk métier gaat tanen, zoo ras dit métier geen ontdekkingen, verrassingen en verrukkende triomfen meer oplevert, daarom is het noodig en goed, dat er telkens nieuwe wegen geopend worden. Vandaar dat het voorbeeld, dat de overwinningen van iemand als Jan Sluyters gunstig kunnen werken op velen, het is alsof er een deur of een raam wordt opengezet en men hoort, ziet, ruikt, voelt dat er andere sferen zijn dan die van het eigen atelier en andere problemen dan dat waarover men zich nu juist het hoofd breekt. Doch dat al dit zoeken en proefnemen gericht moet zijn op wat eigenlijk toch maar de buitenkant van de kunst blijft, het is niet zonder spijt en nijpend verlangen, dat wij het aanzien. Er kan wel een blijvend genot zijn om wat uit een korte en hevige emotie aan schoonheidsuiting ontstond, maar zullen wij het herzien, indrinken, liefhebben, met iets van vereering, dit moderne werk zooals wij oude dingen liefhebben; zullen ze ooit als bezield schijnen gelijk somtijds simpele en wellicht nauwelijks geniale scheppingen van geduld, toewijding en vrome zorg? Wat uit oppervlakkige ontroeringen ontstond, zal niet rijk kunnen zijn aan dingen, die innerlijke ontroeringen wekken, en ziehier de fataliteit uitgezegd, die rust op al wat aan gemoedsbeschaving en stille overtuiging geen deel heeft. Misschien is het wel daarom, dat ik voor mij liever den schijn van kunst-onverstand en achterlijkheid op mij laat, dan de schitterende scherven, die men ons thans reikt, voor edelgesteenten van het zuiverst water te aan- | |
[pagina 78]
| |
vaarden. En als ik vóór den zegewagen van de Caesars van dezen tijd mij dan moet laten spannen, dan zal ik toch tevens mijn gelaat van hen kunnen afkeeren en zullen mijn oogen nog naar iets anders uitzien.
* **
Over de rest van deze tentoonstelling zal ik kort zijn. Beter dan in iemand wellicht is thans in Van der Hem aan te toonen dat een kunstenaar meer moet doen dan zijn aangeboren gaven voor de enkel uiterlijke zijde van een vak te cultiveeren. Hoewel wij Gestel bijvoorbeeld, al zoekend, nog telkens zoo zien mistasten, voelen wij in dezen schilder toch de dieper liggende roerselen werken achter grilligheden, en opzichtigheden van doen, en begrijpen, dat hij althans nog steeds iets doormaakt. Terwijl de zelfgenoegzaamheid in de teekeningen van Van der Hem dien menschen gelijk schijnt te geven, die hem te weinig boven zijn triviale onderwerpen verheven achten. Monnickendam rehabiliteert zich hier weer eenigszins, voor mij, na zijn bekroond Artischilderij, dat van teekening waarlijk al te zwak, en van kleur te bombasterig was: dit Jordaens-achtige stuk is zeer knap en heeft charme. Een knap jong schilder is Huydekooper met zijn mooie studies en eigenaardigverdienstelijke ofschoon wrange en niet doorgevoerd-ernstige groote compositie. Van Wijngaard, Van Blaaderen, Van Raalte, Reus, Polones zijn allen schilders die een of meer schilderijen gaven, waar zij geheel uit kwamen, en daarbij zou men Mej. Surie, Mevrouw Schaap-van der Pek kunnen opnoemen. Terwijl Hart Nibbrig in een grijzen toonaard, verschillend van die, waarmee wij hem te zeer vereenzelvigen, één zeer compleet, en een ander, niet gansch geslaagd figuurstuk geeft. Moet ik nu echter mijzelf met de vraag aankomen, wat er op deze geheele, aan knap werk inderdaad exceptionneel rijke tentoonstelling was, waarin, nog zoo bescheiden! iets van het bezonkener, voller, gemoedelijker leven ligt, dan denk ik aan heelenkele dingen: brokken in de eigenlijk mislukte stillevens van Spoor, het liggend kindje van Mej. Gori, een weinig opvallend landschapje van Henk Meyer, een even bescheiden landschapje van B. Ferwerda, het groote, zoo ongunstig gehangen figuurstuk van Lugt, en misschien ook de liggende hond van K. van Leeuwen. Deze schilderijen noem ik, ofschoon ik niet even zeker van allen ben. Het werk van Van Leeuwen b.v. is er een van waakzaamheid en geduld, van piëteit ook, maar deze zaken kunnen in zulk een omgeving iets om zich verspreiden, dat eigenlijk ternauwernood in hen zelf is. Wij zullen hebben af te wachten of de verruiming van het kunstleven iets anders dan een indrukwekkende verwildering zal blijken. C.V. | |
Het nieuwe museum voor Frans Hals' schilderstukken.Tot een van de meest belangrijke gebeurtenissen der verloopen maanden, die wij als kroniekschrijver dan ook niet mogen verzuimen te boekstaven, behoort wel de officieele opening van het Frans Hals'-museum te Haarlem. Veel geschrijf en gepraat is er noodig geweest voor en aleer men besloten had de schilderijen beter te huisvesten, niet minder overwegingen bracht de kwestie: óf een afzonderlijk museum, óf het inrichten van het voormalig oude-mannenhuis, terwijl ten slotte nog een beheerder der kunstschatten benoemd moest worden. Maar eindelijk zijn al deze puzzles, zij het dan misschien ook niet tot algemeene tevredenheid, opgelost, en heeft onze eerste minister met een allermerkwaardigste toespraak het nieuwe museum geopend. Deze openingsrede, zij is van verschillende zijden nog al gehekeld en zeker wel eenigszins terecht, hoewel ik er toch niet meer dan een zeer groote ondoordachtheid van Z.E. in zou willen zien, juist daar ter | |
[pagina 79]
| |
plaatse mede te deelen dat hij nog nooit de ‘Halsen’ op het Stadhuis gezien had. Men kan wel zeggen dat in zijne kwaliteit hij die schilderijen, waar zóóveel over gesproken en geschreven is, vóór zij het Stadhuis verlieten, had behooren te zien; maar zou bij ze dan toch niet gezien hebben als curiositeiten, tegelijk met de galg, de pijnbank, de brandijzers? En niet om der schoonheidswille - en daarom toch alleen... wij hopen het ten minste... is er zoo om gevochten. Maar laat ons nu eens verder kijken naar al de menschen die geen minister zijn, geen museum officieel behoeven te openen, hoe weinigen - schilders en vreemdelingen, die de ‘bezienswaardigheden’ afdraven, uitgezonderd - zullen de Halsen op 't Stadhuisgezien hebben en zullen ze nu gaan zien in hun nieuwe omgeving. Zeker in de eerste maanden zullen er, uit ‘nieuwsgierigheid’, uit ‘belangstelling’ voor de inrichting van het gebouw, meerderen naar het Heilig-land trekken, maar ik twijfel er niet aan of die trek zal weldra minder worden en het bezoek zich bepalen tot den betrekkelijk kleinen kring van vakmenschen. Het is immers zoo'n bekend verschijnsel, dat er tegenwoordig wel tijd te vinden is voor voetbalwedstrijden, bioscopen, Lunaparken, maar niet voor kunstgenieten, tenzij dit den menschen al zeer gemakkelijk gemaakt wordt. Z.E.'s ondoordachte uiting beschouw ik dan ook als niet veel anders dan de, zij het ook onuitgesproken, biecht van zeer velen; want eerlijk gezegd hoe weinig menschen besteden hun vrijen middag eraan om eens het Rijks-Museum, het Stedelijk Museum, Fodor enz. enz. te bezoeken. Deels vindt dit zijn oorzaak daarin dat men allicht geneigd is te denken: die Museums blijven toch, dus kan ik er heen gaan wanneer het mij schikt, en de tijdelijke tentoonstellingen van schilderkundige vereenigingen genieten daarom dan wel eens de voorkeur, maar anderdeels zit de oorzaak dieper en moeten wij die werkelijk zoeken in de zeer geringe plaats die de kunst in menig menschenleven inneemt. Hoe hierin verandering te brengen? Het is een vraag, niet licht op te lossen, en die reeds op verschillende wijzen beantwoord werd. Ongetwijfeld is het gemakkelijk-toegangverschaffen tot kunstverzamelingen één weg om dit doel te bereiken. Het houden van lezingen, kleine tentoonstellingen, uitgeven van geschriften, kortom het populariseeren van kunst een andere. Maar deugdelijker lijkt het mij, de jeugd reeds min of meer vertrouwd te maken met de geschiedenis der kunst, met de namen der meest belangrijke kunstenaars, zoodat ze komende in een museum, de schilderijen reeds min of meer als bekenden begroeten.
Laat ons echter terugkeeren tot Frans Hals, en zelfs 's Ministers Seitenhiebe over de moderne kunst, in tegenstelling tot die der oude meesters, laten voor wat zij zijn, en ook ‘De Halsen’ in hun nieuwe omgeving, als oude bekenden begroeten. Dit nieuwe museum heeft m.i. in de eerste plaats al dit voor, dat het zoo min mogelijk een.... museum is, m.a.w. dat het de hinderlijke eigenschappen van een museum met vele groote zalen, die vol hangen met schilderijen in goudenlijsten, hetgeen verwarrend en onrustig werkt, mist. In de kleine vertrekken hangen hier de schilderijen zooals zij min of meer in een gewoon huis zouden hangen, en dan juist genoeg om niet storend op elkaar te werken. Daarbij is de aanleg der vertrekken rondom de binnenplaats gemakkelijk en overzichtelijk, voeg hier ten slotte bij de intimiteit die dit oude huizencomplex geeft, en waardoor een milieu is gemaakt waar juist deze schilderijen volkomen in passen,. Als museum en juist als museum voor deze schilderijen lijkt mij dit herbouwde oude mannenhuis al bijzonder geëigend.
Twee uitgaven zijn er ter gelegenheid van de opening van dit nieuwe museum verschenen, één van de hand van den nieuw benoemden directeur, de heer G.D. Gra- | |
[pagina 80]
| |
tamaGa naar voetnoot*) en een ander van den bekenden schrijver Jeronimo de VriesGa naar voetnoot†). Beide boekjes, die er, de een zoowel als de ander, goed verzorgd uitzien, vullen elkaar eigenaardig aan, al was natuurlijk niet te vermijden dat zij, een zelfde onderwerp behandelende, ook voornamelijk waar het feiten betreft dezelfde mededeelingen doen. Het zijn geen wetenschappelijke betoogen, maar meer handboekjes voor de bezoekers, die er naast goede reproducties een korte karakteristiek van Frans Hals en zijn kunst, en een kleine beschrijving van het museum in vinden. De heer Gratama, wiens boekje vele goede lichtdrukken bevat, niet alleen naar schilderijen van Frans Hals, maar ook naar die der andere meesters welke in het museum vertegenwoordigd zijn, begint met de voorhistorie en de historie van het museum zelf. Hij vertelt van de vroegere bestemming en inrichting en op welke wijze, door samenvoeging van verschillende huisjes, één geheel tot stand kon komen, een complex van in elkaar loopende zalen, rond om een, in Le Nôtre-stijl, aangelegden binnenplaatstuin. Na deze historische inleiding komt hij tot de aan zijn zorg toevertrouwde schatten en spreekt zoowel over het werk van den geniaalsten rasschilder die ooit in Holland voor den ezel stond, als over dat van diens voorgangers en tijdgenooten. Want het zijn niet alleen de Halsen die wij hier aantreffen, ook Jan Steen, Adriaen Brouwer, Ten Borch, Berckheyde, de Bray, Heemskerck, e.a. zijn hier aanwezig. En juist hierdoor komen de kwaliteiten van Hals nog beter tot hun recht en zien wij tegelijkertijd den invloed van den een op den ander. Het boekje van den heer Gratama bedoelt feitelijk niet meer te geven dan een rondgang door het museum; maar met de kleine notities hier en daar, met de goede reproducties, heeft het een aantrekkelijkheid gekregen, die meer is dan men van ‘een gidsje’ gewoonlijk verwacht. Het andere boekje van den heer Jer. de Vries vertelt ons iets meer van Hals' leven en werken, het geeft meer een toelichting tot zijn schilderijen en als zoodanig vult het 't eerste dan ook aan. Zonder zich in kunstwetenschappelijke, noch in artistieke problemen te verdiepen deelt de schrijver op de hem eigene wijze verschillende wetenswaardigheden mede, die voor den gewonen bezoeker en voor den vreemdeling, (het boekje is ook in het Engelsch verschenen) zeker van belang zullen zijn. In driekleurendruk zijn hier reproducties van de voornaamste schilderijen aan den tekst toegevoegd. Of men nu met dit procedé de kleur van Frans Hals wel genoegzaam heeft kunnen benaderen, willen wij maar in 't midden laten. In theorie moet men door blauw, geel en rood, soms met toevoeging van zwart, alle nuances kunnen weergeven, maar een prakticus bemerkt maar al te dikwijls dat niet ieder schilderij zich tot zulk een z.g. reproductie leent. Doch het publiek krijgt in ieder geval een idée van de kleur, misschien dat het dan ook zelf de Halsen eens gaat zien, en eens kijken of het lijkt. R.W.P. Jr. |
|