het felle daglicht van den zomermiddag. O, de zalig-zoete geuren van de honingbloemen; o, de kruidige aroom der wilde anjers: o, 't pittige, prikkelende der kruisemunt blaadjes. Zoo leuk bont afstekend tegen het effen groen, 't zijden pluizige van een bloeiende grashalm, 't gloeiende, brutale rood van de klaproos en het innige hemelsblauw van het kleine, teere vergeet-mij-nietje en als een glanzend blauw vlammetje bovenop het insekt met de nauw waarneembare siddering in de gespreide vleugels, waartusschen het slanke metaal-glimmende lijfje zich strekt.
't Is me of een teer, maar heel kostbaar geluk mijn kamer is binnengekomen, waarover ik zal moeten waken, wil het niet verloren gaan.
En nu mijn boeket rustig staat voor het dichte venster, omdat het buiten in de gloeihitte van den middag zoo warm is, beweeg ik mij zacht en bedeesd door de kamer, angstig, dat het insekt zal ontwaken uit zijn zwijmel.
Ik wil me zoo graag verfrisschen na de warme wandeling, maar ik ben bang voor het luide klateren van water in mijn kom en heel zacht en voorzichtig houd ik de lampetkan bij den rand en laat het water in een dun straaltje ontsnappen, en als ik daarna een schoone bloese uit mijn kast krijg, draai ik met twee handen, behoedzaam tegenhoudend den sleutel om, uit vrees, dat 't ruwe knarsgeluid mijn levend juweel zal verschrikken.
Zoo blijf ik den verderen middag in mijn hotelkamer, die me nu niet meer leeg en hol-ongezellig toeschijnt en zit heel stil te schrijven voor de tafel bij het venster. Alleen mijn hand die schrijft, beweegt zich schuivend voort en als ik het papier moet omslaan tracht ik het ritselen zooveel doenlijk te vermijden. Telkens wendt zich mijn oog naar het insekt, dat nu niet meer siddert. Naderbij zie ik dat het niet meer drinkt, dat het on- bewegelijk zit en slaapt.
En nu opeens overvalt me een groote loomheid na mijn wandeling in het zonbeschenen dal; mijn hoofd zinkt voorover, mijn hand waarin de pen nog vastzit, stokt .... ik slaap in.
Na een groot uur ontwaak ik en mijn eerste kijken is naar het insekt dat slaapdronken rond waggelt over de bloemen.
Er hangt een bedwelmend zoete lucht in de kamer, en het is er benauwd warm. Met een enkelen ruk duw ik, in een snakken naar verfrissching, de vensterdeuren open en de koelere, naar den avond neigende dagatmosfeer stroomt in. Dat neemt mijn benauwing weg. Maar ook het vlindertje ruikt de frissche geuren van den aannaderenden zomeravond. Plotseling richt het zich op zijn zes pootjes, rekt de blauwe, glanzende vleugelen uit zoo breed ze kan en toen opeens, trilt het òp in de lucht, haar lijfje glimmend als een pantser, de wiekjes als zeilen gespannen. 't Is als een plotse felle opschittering van een edelsteen, dan is het verdwenen in het ijle en 't schijnt een droom, een hallicunatie, die opfonkeling van zooeven in de laatste stralen van de zon, die nu wegschuift achter den blauw-groene berg; en mijn kamer staat opeens grijs en leeg en ongezellig van smakelooze weelde. De kristallen zuil verdoft weer tot een grof-leelijke hotelkaraf en de windkelken en de doove netels hangen reeds slap neer in het boeket. Misnoegd werp ik hem in de papiermand en zet de karaf weer terug op mijn waschtafel.
Ik moet me kleeden voor het avondeten. In de hotelgang hoor ik geroes van lachende, schertsende stemmen en buiten mijn venster verneem ik het zachte ritselen van zijden rokken.
Aan mijn wandeling is niets meer over dan de herinnering.
Wildungen, 1912.