Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
I.Een voor één waren ze binnengekomen, de kinderen Hoogland. Japie, de jongste jongen, met zijn bijna altijd vuile handen, maar die hij nu, frisch-schoon gewasschen en nog rood van 't koude sop, als twee kostbaarheden de kamer binnen droeg. Marianne, de twintigjarige, slank en lieflijk in haar kleedje van zuiver wit. Haar oogen glansden van een diepen, vochtigengloed en twee kleine kuiltjes terzij van haar rozigen mond schenen een lachje vast te houden. Aletje, de allerjongste, wier schraal gezichtje van een matte, egale bleekheid was, waar star, schril-blauw en meest wijdgeopend de vroeg-wijze oogen uit staarden. Ze hadden de ouders gegroet, die samen waren in de kamer, maar toen de weergroet kwam, van de moeder snel en luidruchtig, den vader langzaam en loom, herkenden ze dien klank. Hun oogen zagen van den een naar de ander, in een vluggen, onderzoekenden blik. Bij 't raam, 't hoofd ver neergebogen over 't handwerkje, zat mama; haar vingers trokken rukkend den kleurigen draad door 't witte stramien. Voor 't andere raam stond de vader, groot en donker in 't bleeke lichtvlak van 't venster, waarachter over den zomerdag al de eerste grijsheid van den naderenden avond viel. Midden in de kamer was de tafel blank gedekt. Het zilver streepte in gedempte, bescheiden glimming langs de borden; twee kleine vaasjes droegen boven hun effen kleurloosheid het pralend rood van enkele geurige anjelieren. En rond de tafel waren de leege stoelen geschaard, hoog van rug en somber dof van kleuren.............. Jaap keek teleurgesteld naar de tafel, waar nog slechts de donkere rondetjes van de matjes plekten. ‘Gaan we nog niet eten?’ - zijn stem luid en lawaaig vroeg het begeerig. Er kwam geen antwoord. ‘Ma dan, gaan we nou nog niet eten?’ ‘Hou op met zeuren. Ik weet het niet’ Dan werden de lippen weer vast op één geklemd en de zelfde stilte viel. De kinderen stonden er leeg en verloren in. Marianne had haar hand op de leuning van een stoel gelegd, ze zocht nog den blijden glimlach vast te houden, die kuiltjes bij de hoeken van haar lippen groef, maar langzaam verslonk de rozige gloed over haar gezicht en het werd bleek en strak. Japie rukte oproerig aan den stoel, die op zijn plaats stond, maakte een beweging van toch te willen gaan zitten en mokte: ‘Wanneer gaan we nou eten. 'k Heb nèt zoo'n honger’. Z'n onderlipje kwam wat vooruit en de wenkbrauwen nepen een boozen plooi boven z'n kleine wipneus. Z'n schoone handen verdwenen ongezien in de twijfelachtige donkere diepten van zijn zakken. Aletje, die zwaar op de tafel steunde, beduidde hem stil te zijn en wees naar 't nog niet leege portglas dat vóór papa op de vensterbank stond. ‘Nog niet eens op’, dacht Jaap, ‘dan zou 't nog wel een heele tijd duren voor dat ze begonnen’. Marianne keek naar haar moeder en zag haar gezicht van een vlekkerig rood overtogen. Zelfs tot in den hals vloeide 't uit in een paarsigen, beangstigenden gloed. De mond had zich tot een smalle streep verstrakt en aanhoudend trilde het eene ooglid. De hand, die het borduurwerkje vasthield, beefde. Marianne zonk neer op een stoel, een groote loomheid verslapte haar. ‘Alweer’ dacht ze moedeloos, ‘en juist van avond nu Bert thuiskomt’. De fijne neusvleugels begonnen te beven, vast klemde ze de volle onderlip tusschen haar tanden. Tikkend in snel tempo en met klein geluid bewoog ze driftig haar voet. | |
[pagina 52]
| |
O, was 't niet om te stampen van woede, altijd die ruzie, altijd het zelfde.... Japie hield het portglas in het oog en eindelijk zag hij papa met een sierlijken armzwaai 't glas naar zijn mond heffen, zijn hoofd wat achteroverbuigen en leeg kwam 't glas weer op zijn oude plaats te staan. ‘Hà’, een kreet was hem bijna uit de keel gejubeld, maar hij dempte 't nog gauw in de algemeene stilte. En naar Aletje ziende om haar in zijn heimelijke schrik en pret te betrekken maakte hij een grimas, terwijl hij zich de hand voor den mond sloeg. Maar 't bleeke gezichtje van Alette gaf geen lach of instemming terug. In blijkbare, hevige spanning, de oogen star-starend, volgde ze de minste beweging van de twee aan het venster, beluisterde ze 't even verschuiven hunner voeten, hun kuchen of ademen. Een bijna pijnlijke aandacht hield het schrale kinderlichaam roerloos. De meid tikte aan de kamerdeur, boog haar rood gezicht naar binnen en vroeg of ze niet opdoen kon? Maar de lippen van Mevrouw bleven even vast opééngeklemd; toen de onveilige stilte als 't ware de vraag herhaalde en de meid met slimme oogen en een sluwen lach den toestand in de kamer verkende, zei Hoogland langzaam ‘Je kunt nu wel opdoen, Jansje’. Nijdig rukte de meid de kamerdeur dicht.
Zwijgend zaten ze om de tafel. Straffeloos hield kleine Jaap z'n linkerhand op z'n knie en zijn gulzig werkende kaken vermaalden 't eten met een hoorbaar gekauw, dat telkens Marianne geïrriteerd naar hem deed kijken. Eén stoel aan tafel was nog onbezet en de klok had zoo juist zes slagen afgeteld. Zes uur. Japie keek er van op: Gò, wat kwam die Leendert weer laat. Nou, of die ook niet effetjes bofte dat 't net weer herrie was. De kleine jongen lachte stilletjes voor zich heen en likte de laatste kruimel van zijn vork. Hè, hij had nog een honger van geweld, maar vragen mocht je niet en Ma zat zoo leelijk te kijken, dat ze wel niet aan zijn aardappels denken zou. D'r lagen anders net zoo'n paar fijne met een korstje d'r aan. Leen was er ook zoo tuk op en as die nou kwam!................ Z'n bruine oogen loerden begeerig naar den dampenden schotel, en hij wou den mond al openen om het toch maar even te vragen.... Daar werd plotseling zijn arm vastgegrepen, zijn hand van onder de tafel weggehaald en met een pijn-doende kracht naast zijn bord neergelegd. Verschrikt zag hij in 't bleeke gezicht van papa, pa, die zich anders nooit met handen onder de tafel bemoeide! ‘Sinds wanneer’ vroeg Hoogland en zijn stem klonk zoo langzaam en snijdend, dat ieder woord de stilte leek te kerven, ‘is 't hier de gewoonte de kinderen als boeren aan tafel te laten zitten?’ De harten der kinderen begonnen versneld te kloppen, dat van Alette bonsde bijna pijnlijk in haar smalle borst. Haar handje, vocht van warmte, dwaalde doelloos rond haar bord. Angstig beet ze 't bleeke onderlipje in. Maar Mama zei niets, en in de stilte die volgde zuchtte het kind den beklemden adem voorzichtig uit. Marianne, bij die plotselinge hoonende woorden van haar vader, had even een wilde woede gevoeld. Waarom deed papa dat nu, anders toch bemoeide hij zich nooit er mee. En hij wist hoe dikwijls Ma Jaap van tafel had gestuurd om zijn onhebbelijke manieren. Hè god, wat ellendig en onnoodig hatelijk. Wat wàs er dan toch nu weer? Van middag toen ze uitging was alles nog goed, had ze 't nog met pa en ma over de thuiskomst van Bert gehad, dat pa naar de vergadering moest, maar wat vroeger thuis zou zien te komen. En zoo luchtig, zoo blij en prettig was ze voor haar wandeling uitgegaan. Maar hier moest altijd wat zijn. Altijd, altijd!....
‘Ma’, Jaaps stem fluisterde het voorzichtig en z'n oogen vingen gretig het effect van z'n woorden, ‘mag ik nog wat aardappels?’ Hij had het tuinhekje hooren kra- | |
[pagina 53]
| |
ken en Leenderts stap herkend. Maar Mama gaf geen antwoord, ze was geheel rood in het gezicht en rond haar oogen leek het alsof ze zoo pas hevig had geschreid. ‘Ma’, zei hij nog eens dringend. ‘Als je wat noodig hebt’, zei ze nu en haar stem klonk als een nabootsing van 't kalme, gearticuleerde geluid van papa, ‘dan moet je 't je vader maar vragen, die zal voortaan voor jullie opvoeding zorgen’. En toen ze dat tot het laatste woord toe waardig had gezegd, stond ze plotseling op, zoo heftig, dat een vork neerrinkelde, gooide haar servet op den stoel en wilde juist de kamer uitgaan, toen Leendert binnen kwam. Even zagen z'n intelligente oogen haar scherp in 't verhitte gezicht, speurden dan de zwijgende menschen om de tafel. ‘Aha’, deed hij onhoorbaar en maakte een kleine beweging met het hoofd. Na een onopgemerkten groet ging hij zitten, ontrolde z'n servet en begon zich langzaam en aandachtig te bedienen. Kleine Jaap zag hoe de vurig-begeerde aardappels met de bruine korstjes op Leens bord werden geschept. Dat was hem te machtig! Leendert, die al weer een half uur te laat kwam en niet eens op z'n kop kreeg. En nou ook nog de aardappels met de korstjes! En hij.... z'n schoone handen.. in geen dagen had ie school hoeven te blijven. En plotseling vertrok hij breed zijn mond en snikte luid-op. Met een enkele hand-beweging van Papa werd hij van de tafel afgekeerd en beleefd verzocht de kamer uit te gaan, wanneer hij zich niet betamelijk gedragen kon. Toen Leendert Jaap de trap hoorde opstommelen en zijn schreien luider worden naarmate hij de kamer van zijn moeder naderde, dacht hij: ‘Dat is nummero twee. 't Kan een gezellige boel worden van avond. Bert valt met zijn neus in de boter’. Even later zei z'n vader: ‘Je was weer te laat Leendert’. ‘Ja’, gaf de jongen bedaard toe en een oogenblik zagen ze elkander aan. In de klare, koele oogen van den zoon glimpte even een opvonking als een verzwegen uitdaging. ‘Als je 't dan weèt zou ik maar zorgen, dat het niet meer gebeurt’. Om den mond van den jongen kwam een klein, sarrend lachje en zonder antwoord nam hij de schaal groente voor den tweeden keer op. Juist toen Hoogland nog iets zeggen wilde, klonk ineens de hooge, schelle stem van Marianne: ‘Je verliest anders niet veel met hier te laat te komen’. Toen hij, lichtelijk verwonderd, 't hoofd naar zijn dochter wendde, zag hij haar verbleekt gezicht hartstochtelijk bewogen. Even verschrikte hem de felheid van haar stem en oogen, maar dan wees zijn koele glimlach de aanklacht van haar woorden af. ‘Ik geloof niet, Marianneke, dat ik jou opinie bepaald vroeg en tot zoolang zou....’ Maar hij moest z'n langzamen zin vallen laten, omdat het meisje met een heftig gebaar van tafel opstond. Zóó was, voor de eindiging van den maaltijd, de derde naar boven verdwenen. | |
II.De schemering was al volkomen en de lucht zacht gloeiend van vele sterren, toen Leendert in den luwen avond naar buiten ging en floot om Castor, den zwarten hond, die langzaam uit het duister van zijn hok op hem toetrad. ‘Kom, Castor, ouwe jongen, we gaan de baas halen. Ga je mee? De baas hè?’ herhaalde hij. De hond gromde zachtjes en duwde z'n vochten snuit tegen Leenderts hand. ‘Ja, ja, ja, we weten 't wel samen, Stil dan maar, de baas is er zoo’. De hond snuffelde langs 't gesloten tuinhek, dat, witblinkend in de schemerige duisternis stond. ‘Leen’. Marianne riep zijn naam, hij zag op naar 't raam van haar kamer. Nauwelijks kon hij het blank van haar gezicht onder- | |
[pagina 54]
| |
scheiden en haar armen die op de vensterbank steunden. ‘Ja, wat is er?’ ‘Ga jij Bert halen?’ ‘Wie zou 't anders doen?’ ‘Wat is 't mooi weer hè?’ ‘Prachtig! Wat zit je uit te voeren?’ ‘Niets. Uitkijken’. ‘En wat nog meer. Ja, ja, Castor we gaan zoo dadelijk’. ‘Wat ik nog meer doe?’ zei Marianne's stem van boven, ‘wel, me verbeelden dat 't hier in huis gezellig is’. ‘'t Is buiten mooi’, zei Leendert, en trok 't hekje open. ‘Ja’, hoorde hij Marianne nog roepen met een onverborgen bitterheid in die woorden: ‘jij loopt er uit, en later ga je er heelemaal uit.... Maar ik! 't Kan een gezellige Zondag weer worden’. ‘Nou saluut. Tot zoo’. Hij trok het hek achter zich dicht en floot Castor, die langsden slootkant had gedwaald en nu stil zijn bek boven het water hield. Marianne uit 't open raam gebogen, hoorde zijn voetstappen luid klinken op den straatweg en ze, in de verte, vager en vager worden. Hij ging de stille dorpsstraat over. In verscheidene serretjes brandden kleurig de schemerlampjes op de tafel, waar menschen om heen groepten. ‘Wat enorm gezellig lijkt dat toch als je 't zoo van buiten ziet’, dacht hij, ‘misschien steekt Marianne bij ons van avond ook de schemerlamp aan, dan vormen we daar zoo'n lieve familie omheen, zoo'n echt intiem gezin. Maar alla’, redeneerde hij wijs in zich zelven, ‘wat doet het er ook toe. 'k Moet het Bert maar dadelijk vertellen’. Hij nam Castor bij den halsband vast, toen hij 't kleine stationsgebouw binnen ging en de holle wachtkamer, dit alles dat hij van zijn vroegste herinnering-af kende en dat hem toch zoo weinig vertrouwd was geworden. In 't gezin der Hooglands was hij de stilste van allen, een uiterlijk koude en ontoegankelijke natuur, wat ouwelijk en schier hinderlijk eenzelvig. Diep en hevig levend beheerschte hem steeds dit ééne verlangen: Weg te komen, zich los te maken van het enerveerend huiselijk leven, de wereld in te trekken, eenzame vrijheid veroverend. Op het overkapte perron was 't luw en zwoel, hij hoorde hinderlijk 't geschuifel van zijn voeten in de stilte. Een enkele beambte luierde in de open deur van een verlicht lokaal, en mompelde een tragen groet. Verdoezeld in de donkerte van den avond, strekten de landen en heel ver verloren zich de roode en groene lichtjes langs de spoorbaan. De jongen staarde droomerig in die wijde verlatenheid. Klagelijk gierde een schril gefluit. De hond rukte met z'n kop en 't leer van den halsband drong vaster in zijn vingers. ‘Ja, ja, koest maar’, zei hij bedarend, ‘de baas komt zóó. We kijken de verkeerde kant op, ouwe jongen’. Langzaam wendde hij zich om, zachtjes pratend tot den hond, die nu en dan kort blafte tegen de lichtjes. ‘Koest, Castor, we hebben de tijd nog wel’.
Wat later stapten ze over de stille dorpsstraat, de twee broers. Tusschen hen in droegen ze 't zwaar valies, waar hun beider schouder naar neigde. De hond sprong tegen Bert op met uitbundig vreugde-betoon. ‘Ja, ja, beste hond, beste Castor’, suste hij. Ondanks zijn derde jaar letterenstudie leek hij nog een jongen, rosblond en wat bleek. ‘Hoe is het thuis?’ ‘Zooals het meestal thuis is, beroerd’. Bert zag snel op zij: ‘Mot?’ ‘Zwaar’. Ze gingen even naast elkander zonder spreken, dan zei Bert, ‘God bewaar me, wanneer zal daar eens een einde aan komen?’ Zijn stem was neerslachtig en als in plotselingen weerzin vertraagde hij zijn stappen. | |
[pagina 55]
| |
‘Kom, laat maar waaien’, zei Leen bemoedigend, ‘je hebt toch zeker boeken meegebracht’. ‘Ja natuurlijk’. De hond was vooruitgedraafd en sprong dof blaffend tegen het hekje op. Tusschen de enkele populieren en lagere struiken zag Bert het wit van 't ouderlijk huis opleven in de donkerte. ‘Ik zie er tegen op’, zei hij gedempt, toen ze den tuin ingingen. In 't portiekje leek hem het bleek groene schijnsel van de ganglamp onzeggelijk triestig en een troostelooze verlatenheid gevoelde hij in 't stille huis, dat hij binnen treden ging. Ze borgen hun hoed en jas aan den kapstok en kwamen in de huiskamer, waar het nog donker was. ‘Waar zijn ze nou allemaal?’ zei Leendert en deed het gaslicht aanflappen. De groote kamer werd nog eenzamer in 't koele, wittige gloeilicht.
Maar toen ze de deur hoorden klappen, kwamen ze allen aangeloopen: Marianne, die op haar kamer lang naar buiten had gestaard en geschreid in den huiverenden weemoed van den doodstillen avond. Kleine Aletje, die vergeefs aan Mama's gesloten slaapkamerdeur klopte, en eindelijk bij Jans in de keuken was geslopen. En 't laatste Japie die, in een zolderhoek verscholen, de cigaretjes had gerookt, die z'n vlugge vingers aan Leenderts kast en zakken ontrolden. Bleek, met rooie oogranden, bevreesd dat 't mondspoelen den verradenden reuk nog niet had weggenomen, kwam hij schuchter binnen als een door en door schuldig boefje. De kinderen, alle vijf nu samen, in de groote kamer toch een eenzaam troepje, begroetten elkander met bedrukte stemmen. Alleen kleine Jaap werd weer wat mannelijker van houding, toen hij papa noch mama in de huiskamer zag; tegen den tijd, dat ze kwamen, meende hij, zou de lucht wel weggetrokken zijn. Ze gingen om de tafel zitten en Marianne zette thee. Terwijl ze dat deed overviel haar een zelfde gevoel als in den middag, toen ze in 't dennenbosch de zon goud had zien vloeien langs de stammen; toen de zomerzoelte door heur uit wuivende haren had gespeeld, koele plekken makend op heur warmblozende wangen. En toen Louiser naast haar, van haar jong huishouden had verteld en haar hart was gaan kloppen van verlangen. ‘O’, dacht ze nu, ‘een eigen thuis, eigen kamers!’ Koortsachtig voelde ze de onstuimigheid van dit verlangen in haar polsen kloppen, bonzen in haar warme hoofd; het maakte haar duizelig en moe, vaag hoorde ze de anderen spreken met elkaar. ‘Waar is de ouwe heer?’ vroeg Bert, toen Japie hem met levendige mimiek en krachtige taal de oorzaak van Mama's verdwijnen had verteld. Onwillekeurig legde hij zijn hand op 't kale, rosse kopje van zijn kleinen broer; er was voor hem iets pijnlijks in de onbewust cynische ruwheid, waarmee het kind zijn verhaal had gedaan. Marianne vertelde dat ze papa nog niet zoo lang geleden had zien uitgaan; er was vergadering van avond. ‘En zou er geen kans op zijn, mama van avond te zien te krijgen?’ Er viel Bert in zijn eigen stem en toon een afschaduwing op van Leens koele ironie en den ongevoeligen spot van kleinen Jaap, dien hij niet zoo had gewild. ‘Vraag maar aan haar’. Japie wees naar Aletje, die in 't praten van de anderen, zwijgend tegen de tafel leunde, 't gezicht op de twee handen gesteund. Het kind, plotseling opgeschrikt, werd vuurrood; ze haalde diep adem. ‘Niet waar’, zei ze schril, met haar hooge zenuwstem. ‘Hè, nietwaar’, jouwde Japie ‘Gò, jokkebrok, ik heb je zelf hoore kloppe’. Maar ze verschrikten allen van 't heftig uitbrekend schreien van het kind dat de witte handjes stijf tegen de oogen drukte. ‘Ik heb niks gedaan, ik dee der niks’, zei Japie gauw. Bang school hij achter | |
[pagina 56]
| |
Marianne weg voor de dreigende oogen van Leendert. ‘Weet je wat je dan wel eens moest doen?’ zei die, ‘als een haas maken dat je naar boven komt. Allo, klein gedierte’. Als een wervelwind, gejacht nog door zijn schuldig geweten over den cigarettenroof, stoof de kleine, magere jongen de kamer uit en de trappen op. Het huilen van Aletje bedaarde even plotseling als het losgebroken was. Zij likte met haar bleek tongetje een paar tranen weg, die rond haar mondje kriebelden. Toen de drie oudsten, wat dichter bij één geschaard, fluisterend met elkander spraken, en klaarte zochten in de troebele vermoedens en herinneringen, die zij opvoelden leven, toen ze pluizend het leven hunner ouders ontleedden, en zich ver van hun jeugd voelden, stond Alette zachtjes op. En de kleine gedaante sloop naar de keuken, waar ze bij Jans tegen den tafelrand mocht leunen en maar stil voor zich heen soezen, onopgemerkt en vergeten.
Toen ze dien avond, vermoeid en verveeld geeuwend, eindelijk naar boven waren gegaan, aarzelde Bert voor zijn slaapkamerdeur. Hij had toch even, al was het maar probeeren, bij Mama aan kunnen kloppen; het was mogelijk dat ze werkelijk hoofdpijn had! Het voorgoed uit huis zijn, 't leven onder vreemden en de verruiming van 't opgroeien in een andere sfeer, had den wrevel, den heftigen opstand, dien ook hij vroeger had gekend, bij hem tot een weeker weemoed verzacht. Boven alles scheen zijn ouderlijk huis hem droevig, en 't leven zijner ouders, waarvan hij bij oogenblikken met een intu-tief voelen de trieste tragiek begreep, leek hem in de sloopende vereenzaming, waarin ze hun levensavond tegengingen, van een armelijke vreugdeloosheid. Hij ging de trap weer af naar de eerste verdieping en tikte op de deur. Na een even stilte, riep een doffe stem, mat en moe: ‘Ja, wie is daar?’ ‘Ik ben het. Bert’. ‘Kom maar binnen’. Het was schemerig in de kamer. Een nachtlichtje op de tafel spreidde een bleek schijnsel en in het groote bed, donker van draperiën omhangen, plekten op 't omgewoelde wit van 't kussen, de vage omtrekken van moeders gezicht. Een gezicht dat hem vreemd was in 't eerste oogenblik. Zij reikte de hand naar hem en begon te schreien, hij bukte zich en kuste haar voorhoofd. ‘Heeft u zoo'n hoofdpijn, mama?’. ‘Waarom ben je niet eerder gekomen?’ klaagde ze, ‘moet ik dan door iedereen vergeten worden?’ ‘Maar, mama’. ‘Och, zeg maar niks’. Zij drukte den zakdoek waaruit een scherpe eau de colognelucht steeg, tegen het voorhoofd aan, ‘laat mij maar stil liggen, hier hinder ik niemand’. Hij stond er zwijgend bij, Bert, en wist niet wat te zeggen. ‘Was het maar uit met me’, zei ze plotseling en drukte wild haar hoofd achterover in de kussens, ‘als je oud wordt, een ouwe vrouw, dan is alles uit’. Haar oogen van schreien verhit, lagen als glimmende, fonkende plekken boven 't doffe rood der scherp-uitstekende jukbeenderen. Het grijs-blonde haar, in den schemer van 't vage licht als geheel vergrauwd, slierde slordig langs haar slapen en hals. Zij leek Bert in waarheid een oude vrouw, maar hij kon geen troostende woorden vinden, geen zachte liefheid brengen in 't gebaar, waarmee hij de hand op haar voorhoofde legde. Alleen een groot en wijd medelijden deed hem zwijgend bij haar staan. ‘Probeer wat te slapen’, zei hij eindelijk. ‘dan zal 't morgen wel weer beter zijn’. Ze lachte scherp. ‘Werkelijk’, drong hij aan. ‘U is nu wat overspannen’. Met een vreemden lach over haar gezicht wendde ze 't hoofd naar de muur. ‘Omdat jullie niet weten’, hoorde hij haar prevelen. | |
[pagina 57]
| |
Deze gefluisterde woorden, deden hem het hoofd heffen, als moest hij luisteren in de stilte, die plots vol vijandelijke en troebele vermoedens scheen. Hij gevoelde een huivering van triestheid, iets dat hij niet noemen durfde, dat hij weren wilde uit de warreling zijner gedachten, scheen zich daar vast te zetten, en zich uit te breiden met onafwendbare zekerheid. Vage herinneringen, vergeten woorden leefden op en een oogenblik stond hij gansch en al gevangen als in een grijzen, dompigen mist. Hij ademde zwaar, zag dan schuw naar het bed, waar het hoofd met het warrige haar nu stil lag, roerlooze plek in de bewegende schaduwen van 't, bleeke nachtlichtschijnsel. ‘Slaap wel. Mama’, zei hij met beklemde stem, ‘en 't beste met U’. Hij was bang dat ze nog iets zeggen wilde en deze vrees deed hem snel, met ingehouden adem weggaan van het bed, en voorzichtig den deurknop omdraaien. Toen hij in de gang trad en daar even staan bleef om zoo zacht mogelijk de kamerdeur te sluiten, kwam iemand de benedentrap op. Het was de meid; ze droeg een olielampje in de hand dat ze, langs hem gaande, wat hooger hief, alsof ze 't schijnsel over hun beider gezichten wilde brengen. Toen ze de voet op de eerste trede zette van de boventrap, keek ze, over haar schouder heen, naar hem om. Haar glinsterende oogen en kleine, witte tanden, die bloot lagen in een tartenden lach, waren fel als van een jong dier. ‘Wel te rusten meneer Bert’, zei ze, en hij vreesde, dat de ootmoedigheid van deze zacht gesproken woorden zich in een schaterenden lach wel wreken zou. Hij gaf geen antwoord en bleef dralen tot hij haar stappen niet meer hoorde, en 't wegtrekkend schijnsel van het lampje hem geheel in donker het. Hij voelde z n wangen en voorhoofd, tot zelfs zijn ooren branden van een heete bloed golf die hem naar 't hoofd was geslagen. In het krachtig lichaam van de meid, haar tartenden lach en haar verzwegen triomf had hij de wilde Jans herkend, die jaren geleden, toen hij in z'n laatsten schooltijd was, als kindermeisje bij hen diende. Zij had de eerste zinnelijke verwarring in zijn leven gebracht, en de herinnering aan die jongensachtige hartstocht was hem lang als een pijnlijke beschaming bijgebleven. Voorzichtig de leuning betastend in het donker, ging hij langzaam de trap op. | |
III.Toen Marianna den volgenden morgen beneden kwam, zachtjes neuriënd, lichtjes trippend op haar kleine pantoffeltjes, vond ze de huiskamer nog geheel leeg. Marianne bebeet haar rooie lip, en een spijtigen, schamperen lach stiet ze, even geluidend, uit. Een gezellige morgen, een zalige Zondag zou 't weer worden! Tien uur en nog niemand beneden! Driftig zwaaide ze het coquette tafelbelletje, dat een scherp gerinking door de morgenstilte ratelde. Haar handen met nerveuze gebaartjes, zetten de kopjes uiteen, wipten het deksel van den theepot op. Jans, de meid kwam binnen, mooi haar rood en licht-gebruind gezicht in 't zonnige ochtendlicht. ‘Jans’, vroeg Marianne en haar oogen hield ze neergeslagen: ‘is Mevrouw ziek, dat je weet?’ ‘Mevrouw hèt tenminste gezegd, dat ik maar voor 't ontbijt zou zorgen, want dat ze niet opkwam’. Marianne, die de stem van de meid niet vertrouwde, er een sluwen lach in meende te hooren, durfde niet opzien; zij vreesde dit lachje van slim begrijpen, van er alles wel van te weten. Als een aparte en smadelijke beleediging kwetste haar steeds 't gezicht van de meid, haar stem in zulke ruziedagen. ‘Mooi weertje anders’, zei Jans. ‘Ja, bijzonder’. ‘Nog iets soms, juffrouw?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Nee, dank je’. Kort beet Marianne haar woorden af en zij stampvoette toen de deur achter de meid dichtviel. Er drongen tranen van een machtelooze woede, een blinden opstand haar naar de oogen. O, zij haàtte, zij haatte haar thuis! Papa, met z'n eindelooze kalmte, zijn tergende bedaardheid, Mama, met haar hoofdpijndagen! Alsof ze 't geloofde.... Zij lachte een bitteren, wrangen lach, en traan na traan gleed langs haar frissche even-rose wangen, en drupte neer van haar kin. Maar plotseling duwde ze ruw haar zakdoekje tegen de oogen, en wreef de vochte plekken droog. Ah, bah, ze was wel gek zoo haar mooien Zondag te bederven, haar gezicht zoo afschuwelijk behuild te maken. Uren later kon je 't nog zien. Zij tripte vlug naar den spiegel en de bos pauweveeren terughoudend met haar kleine hand, boog ze haar goud-bruin hoofd voor 't glanzend glas, en bette de rooie plekken op haar blank gezichtje met 't zachte zakdoekje. Kom, vooruit, geen tranen, geen nonsens, ze was immers jong - jong! En plotseling, met een diepen adem-huiver, rekte ze haar lenig lichaam of ze een knellenden last van zich schudde. Niet dwaas zijn, Marianne, niet gek zijn kind, preekte ze wijs tegen zich zelf. ‘Laat je niet door 't leven op je kop zitten’, zei Jacques altijd. Stil, stil, niet daaraan denken, nu niet.... Ja, 't leven trotseeren, maar hij Stil, beet ze zich toe, niet denken, niet denken zeg ik je tòch. Allo, ze moest maar eerst ontbijten, en dan zoo gauw mogelijk naar buiten gaan. Er uit, Leen had gelijk, toen hij gisteren avond zei: ‘'t Is buiten mooi.’ Kijk de zon eens schijnen, hè, heerlijk, straks wandelen met Gré, Niet naar Louise gaan vandaag, Louise was zoo ernstig geworden in haar huwelijk, zoo devoot moederlijk en altijd met 't kleintje bezig. Nu, ja, wel lief dat dodderige, kleine hoopje, en die handjes, zooals die gisteren in de dekentjes grepen. Net garnaaltjes, die rosé vingertjes. Hè, wat zeurde ze vandaag. Gauw maar de thee, een flinke kop sterke thee. Zij smeerde haar brood en begon haastig te eten. Er was nog volstrekt geen leven in huis, alleen hoorde je nu en dan 't ingehouden zingen van Jans, die werkeloos wachtte, tot ze de slaapkamers kon gaan doen. Dan zou ze misschien nog lang kunnen wachten! Merkwaardig zooals dat gekibbel op de slaap scheen te werken, dacht Marianne spottend. Mama was martelares vandaag en Papa, zou, als hij op was, zoo gauw mogelijk uitgaan, blij met den vrijgevochten dag. Ja, eigenlijk moest je je amuseeren met 't opmerken van al die verschillende houdingen, dat komediespelen. Maar och, Aletje, die zou zoo zielig weer ronddwalen vandaag. Leen en Japie vonden hun weg wel, Jaap vond 't leuk natuurlijk, kon ongehinderd te laat aan tafel komen. Ja, vrijheid gaf 't wei eigenlijk. Bert had z'n studie, zou een paar visites gaan maken misschien, die kwam zijn dag wel door. Anders ook niet plezierig, als je zóó met vacantie thuiskwam. Ja, plezierig! hoeveel werkelijk prettige dagen heugden je eigenlijk, van die dagen zooals bij Louise thuis altijd, intiem, onverbroken gezellig, een sfeer waarin je eenvoudig goed moest zijn. Geen wonder, dat er uit Louise zoo'n lief, zacht vrouwtje, zoo'n toewijdende moeder was gegroeid. 't Was ook niet moeilijk zóó, Lous, die alles letterlijk meeliep, haar thuis, haar man. Zoo innig lief was Henk voor haar, je kreeg daar soms den indruk dat 't eigenlijk jammer was, om er als vreemde in te komen, zoo innig en vertrouwd waren die twee samen. God, hoe zalig moest dat zijn, hoe rijk zou zij, Marianne nu wezen, als dat van toen gebleven was. O, die zomer, die eerste tijd! Maar Jacques was weggegaan. Geen wonder, dacht ze bitter, een dochter uit zóó'n gezin! Maar hij, die altijd gezegd had, 't leven trotseeren! Ja, woorden, woorden, maar die haar eens zoo blij, zoo onverbrekelijk blij hadden gemaakt. | |
[pagina 59]
| |
Marianne, haar hoofd op de hand gesteund, en vaag naar buiten starend in den zonnigen, blauwen dag, voelde den weemoed aansluipen, de stille, verradeilijke schaduw van haar eerste meisjesvreugde, die nooit tot vrouwgeluk was ontbloeid. De weemoed, die haar nachten soms doorhuiverde en haar kon doen schreien, bang en klein van troebelen levensangst. De pendule sloeg half elf. Marianne hoorde het, stond op en ging langzaam naar de deur. En terwijl ze haar hand op den knop legde, de deur opende, en de gang van koel blank marmer en witte murenkilheid voor zich zag, de leege stilte hoorde in huis, de zon buiten voelde en de pijn van weemoed in haar eigen hart, stiet zij een plotseling en schel gezang uit, dat oproerig de schijnbaar vredige stilte aanrandde, en uiteenscheurde. Valsch, hooggillend klonken de tonen, die zij uitjubelde onder 't wilde trap-op-draven, en ketsend sloeg zij haar slaapkamerdeur dicht. Waarna de vredige, Zondagsche stilte weer gaaf en onaangetast bleef.
Even na 't rumoer van Marianne's woest gezang, kwam notaris Hoogland beneden. Hij keek een beetje geïrriteerd naar 't slordig plekje dat 't gebruikte bordje, 't kopje waar 't lepeltje naast was gevallen, op de blank gedekte ontbijttafel maakte, en zette zich dan kalm en nog al plezierig gestemd voor zijn plaats, waar 't stapeltje couranten van gisteravond getrouw door Jans was neergelegd. Hij was een lang slank man, meer blond nog dan grijs, en met een lichte distinctie in 't lorgnet-geschitter voor zijn bleekblauwe oogen; zijn smal gezicht had de matte gave tint der welverzorgdheid. Hij keek eens naar den theepot, dacht er een oogenblik over Marianne te roepen, maar ze kon zoo rebelsch zijn den laatsten tijd, zijn oudste. Nee, nee, geen scènes, van daag eens rustig herdenken, eens kalmpjes overwegen en verwerken. Handig schonk hij zich een kop thee in, met vrouwelijk-gewende gebaren; ze waren dan ook legio, de dagen dat hij 't maar zoo in zijn eentje moest vanden. En 't vònd gelukkig, dacht ie, terwijl een lachje om zijn mond sloop. Eens kijken, hoe had hij ook gisteren den Zondag ingedeeld? Van morgen eens wat praten met de kinderen, als ze er waren. Maar ze waren er niét; ongeregeld, die jongelui, je kan er geen orde in krijgen. Bert ook, moest die nu niet zorgen bijtijds aan 't ontbijt te zijn. Hij kon toch begrijpen, dat drukke bezigheden hem beletten gisteren thuis te blijven. Enfin, met ze praten dan, als ze er waren, en anders maar een eindje omloopen, 't was goed weer gelukkig. Dan van middag - ja, drommels, maar liep 't niet te veel in de gaten, zoo Zondagmiddag alleen! Kom gekheid, er kwamen meer natuurlijk, zou 't nou al zoover komen, dat je bij de weinige menschen, met wie je praten kan, Zondags niet eens een beetje gezelligheid mocht halen. En misschien ook dat Martha bijtrok, zelve meeging, er was al lang van eens gauw komen gesproken. Maar anders, gisteravond leek het er niet veel naar; beware, wat was ze onverzoenlijk gebleven. 't Had hem waarachtig een oogenblik geschenen of ze vermoedde, of ze begreep. Maar dat zou toch wel verduiveld knap zijn, begrijpen wat hij nog maar vermoedde, weten, wat hij zelf nog maar als iets vers, iets wazigs voelde: een gedroomde heerlijkheid. Och, onzin natuurlijk: 't was koppen omdat ze gisteren haar zin niet had gekregen, omdat hij tóch naar de vergadering was gegaan. Maar ze was zoo stil, gisteravond, toen hij haar nog wakker vond; zoo bewust, en berustend onverzoenlijk, ja, verdomd, als hij haar niet even de meerdere had gevoeld. Geen tranen, geen verwijten, geen sentimenteel gedoe, maar een eerst onverzettelijk zwijgen, en een wetnd lachje, toen ze eindelijk had gezegd: ‘Och, waarom, jou kan dat immers toch al lang niet meer schelen!’ | |
[pagina 60]
| |
Eigelijk, dacht hij plotseling, en 't nieuwe hapje brood naderde wat langzamer zijn mond, eigenlijk trof 't verdomd jammer dat er nou net herrie was. 't Had beter gestaan als ze van middag samen een visite gingen maken, en vermoeden, op wie ook, kon Martha eenvoudig niet hebben. 't Kon zijn een algemeen begrijpen dat er een vrouw in 't spel was, maar welke vrouw, 't was klaar onmogelijk dat ze 't weten kon! Hij, zóó meester over z'n minste gebaren, zoo volkomen baas over gedachten en gevoel! En dan daarbij, ze was de Berdens wel genegen, ze voelde zelfs een verplichte vriendelijkheid voor den ouwen man, in wien ze, kinderlijk, nog altijd den ‘chef’ zag. Zooals ze dat zeggen kon ‘Meneer Berdens, bij wie Her heeft geleerd’. Hoe blij was ze geweest, toen ze hoorde dat Berdens om gezondheidsredenen hier wonen kwam, alleen omdat ze dan den man eens zien zou bij wien hij, als jongen, zooveel jaren op het kantoor had gewerkt. Bestond er wel schriller tegenstelling dan tusschen de bijna belalachelijke verknochtheid aan alles wat zijn leven betrof, en de voortdurende, giftige achterdocht, waarmee ze deze verknochtheid tot een bijna vijandschap misvormde?.. .... Maar wat niet is, kan komen, een kleinigheid, een opgevangen woord, een lachje kon haar argwaan naar den juisten kant doen keeren! Wanneer ze nu hoorde, dat hij van middag alleen.... In den korten tijd dat de Benders hier woonden, was hij toch al, vaker dan Martha wist....! Marianne meenemen? Nou, drommels, dat was toch eigenlijk wel een beetje bar, hè. Je vrouw, nou ja! Maar je dochter, een jong meisje, dat's toch altijd weer wat anders. Jasses, nee, die gedachte had niet in hem op moeten komen, daar was iets in, dat, enfin, als echt gentleman....! Nee, Martha, dat was goed geweest, ze vond 't gezellig ook, had ze meteen een aardig middagje, en dat was voor hem dan weer een prettige gedachte. - Enfin, misschien liep 't nog mee. Hij streek zich 't brand-heldere servetje langs de glanzende snor, peinzend langzaam, 't voorhoofd lichtjes gerimpeld nog, of een onplezierige gedachte niet wijken wilde. Komaan, nou maar eens naar buiten, 't zonnetje in. De heeren en dames bleken niet zeer matineus vandaag, otschoon, één had er al ontbeten. Marianne zeker, 't kind zong daar straks ook, geloofde hij. Jong bloed, hè, ze kon wel meer zoo uitgelaten doen, en 't was er zijn lievelingskind altijd om geweest. Hoogland dacht het met een vage verteedering en ten streelende tevredenheid. Gek, hij voelde zich zoo weinig vaderlijk, hij had wel eens van die dagen, dat hij graag amicaal jovialig met z'n kinderen wou zijn, want dat was toch maar jè verhouding: vrienden. Gekheid wat ze bazelden over eerbied, opzien, dat was, als 't ooit bestaan had, dan toch al lang uit den tijd, 't gaf maar moeite aan alletwee de partijen. Br, 't was zijn ideaal nooit geweest: papa, de volmaakte! Stel je voor, dat je er zoo'n deugdenverzameling op na houdt, waarvan je zoo eens een paar keer per dag moet uitdeden. Nee, prettig, jolig en amicaal, zou had hij de verhouding gewild, papa jong met de kinderen. Maar ja, je stelde je die dingen voor en 't kwam zoo heel anders, 't gleed je als 't ware door de vingers. Ze konden zoo raar doen, die kinderen van hem, zoo zwaar op de hand, zoo weinig toegankelijk voor een gekheidje. Marianne, toen ze zoo'n meisje van een jaar of zestien was, kon er wel eens leuk op ingaan, hij had altijd gedacht, dat die zijn aard en neigingen had: licht en vroolijk door 't leven, 't zonnige veroverend, opzij gaand waar 't wat donker leek. Maar de laatste jaren had ze van die buien, die humeurtjes, die aan d'r moeder deden denken. Kon ze zoo dramatisch, zou zwaar op de hand over verantwoordelijkheid, over onderplicht oreeren. Br, er liep hem bij zulke grauwe theoriën een rilling langs den rug. Overigens, niet dom vooreenvrouw, in dat opzicht was 't weer echt een kind van hem; klaar, logisch inzicht kon ze in de dingen hebben. | |
[pagina 61]
| |
Hoogland had z'n stoel wat verschoven, zoodat hij de zon vol over zijn gezicht voelde schijnen, niet hinderlijk toch, en warm langs zijn schouders en knieën. Hij pufte wat kleine rookwolkjes op, die langzaam kringelend tot een blauw waas uiteendreven. De geur van zijn cigaret was prikkelend en fijn. Hij voelde zich dan van morgen al drommels plezierig gestemd, hij had een vreugde in zijn kop, een tinteling door zijn gedachten, die hem dronken maak- ten met hun lichtheid! Alle duivels, 't leven was dan ook zoo goed voor hem geworden, Als boter zoo zacht! Ze mochten dan gallig op de maatschappij spugen, de pessimisten als paddestoelen verrijzen (en je had er giftige onder), hij kon en mocht dan toch maar niet anders zeggen, dan dat hij er zijn plaatsje veiligjes in veroverd had. Hoogland trok een fijn lachje om zijn mond, die losjes de cigaret hield: ‘'t was gek, maar als je maar kalmpjes aan verder leefde, altijd verstandig natuurlijk, dan kwam ten slotte iedere droom tot werkelijkheid, gaf elk verlangen de schoonste en rijpste vruchten! Je niet ongelukkig maken voor den tijd, aanvaarden wat nou eenmaal aan minderwaardigs wel in ieder leven zijn moest. Zelf zoeken aan te vullen, waar de leegte je hindert. O, levenskunst, 't woord werd te weinig begrepen! Wie, die 't leven in zijn eigen handen nam, die 't smeedde en polijste....? Plotseling schrok Hoogland op uit zijn genoegelijke bespiegelingen, door een krachtigen stap op 't zeil, een stem, die wat kort: ‘morgen, papa!’ zei. Grauw poeierde de asch van zijn cigaret over z'n donkere pantalon. Hij sloeg het voorzichtig met z'n zakdoek af. ‘Horgen Leen’, zei hij opgewekt, ‘mooi weertje hè?’ ‘Ja, best’, antwoordde, de jongen, zijn stoel dichter bij de tafel schuivend, 't hoofd vol plannen voor den vrijen morgen. Hij had het zelfde rosblonde haar als Bert, maar er lag over zijn smal, gezicht een hardheid van wil, een kracht van doorzettende koppigheid, die hem, den schooljongen, ouder deed schijnen. ‘Hoe was 't met Bert gisteravond?’ Even had de zoon een snellen blik, schuinuit, en z'n antwoord klonk wat stroef: ‘Heel best’. Hoogland voelde een kriebeling van ongeduld, wat een rare jongen dat toch was, altijd strak en stuursch, je kon er geen hoogte van krijgen! ‘Zoo, gezond dus! Gelukkig maar. Ik vind anders dat 't niet te veel geweest zou zijn, als hij nu vandaag eens een beetje matineus.... Men kan niet alle égards wegcijferen, niet waar?’ Een hatelijk lachje groef scherpe lijnen om Leenderts mond, en hij hief dit bitter-spottende gezicht naar zijn vader op, terwijl hij, traag als gewoonlijk, zei: ‘Ik denk niet dat Bert de thuiskomst heel plezierig heeft gevonden’. En weer, schoon hij 't gewend was, verblufte het Hoogland, dit kalme, koel-brutale spreken, en vaag gevoelde hij de verbitterde vijandelijkheid er in. M'n God, zoo'n tweede jongen moest er nog geboren worden. Dát had een toon, een wijsheid, waar je eigenlijk om lachen moest. Een jongen, die hulpeloos als een kind zou staan zonder hem, die nooit nog z'n neus verder stak dan de schoolbanken! Jawel, Meneer voelde zich blijkbaar! scholier 4e klasse, 't was dan ook om je hoed voor af te nemen. Waarachtig. ‘Zoo zou je denken?’ zei hij in de even stilte, die de scherpte van Leens antwoord al wat had verzacht; en hij glimlachte in welwillende meerderheid. Maar onwillekeurig toch moest hij kijken naar 't jonge, blonde hoofd, 't bleeke, magere gezicht, waarin de vast-gesloten mond, de kaken scherp te bijten scheen. Leendert, den blik van zijn vader voelend, bleef die rustig verduren, stond na 't geeindigd ontbijt van tafel op, groette vluchtig en verdween uit de kamer.
Onwillekeurig was Hoogland opgestaan, toen hij een zacht fluiten hoorde, dat nader | |
[pagina 62]
| |
kwam. Bert dacht-ie, wat nou weer, nieuwe verwijten.... Hij berekende een moment of hij nog weg kon komen, maar dadelijk ook weer ging hij zitten, er was geen ontwijken mogelijk, vlak bij al klonken de stappen op het marmer. 't Scheelde weinig of je was bang voor je kinderen! Maar ja, ho es, hij was er ook nog, en al te bont moesten ze 't nou niet gaan maken. Je kon goed zijn, zonder daarom nog over je te laten loopen. Hoogland's stem klonk zoo ongeveer als tegen het klerkje op zijn kantoor, toen hij de hand naar zijn zoon reikte, en zei: ‘Zoo, zoo, Bertus, hoe gaat het jou?’ ‘Best, dank u. En....?’ ‘Dat gaat wel’, zei Hoogland, de vraag verbrekend ‘een beetje druk den laatsten tijd, maar anders goed’. ‘Dat is geen kwaad teeken hè?’ ‘O, de zaken, meen je. Ja, dat gaat best. Maar 'k heb het ook druk met allerlei andere dingen. Ze sleepen je overal in?’ ‘Ja’, zei Bert, en daarna bleef het een poosje stil. Aarzelend had de zoon een stoel naar zich toegetrokken, die hij nu bij de leuning hield en zachtjes heen en weer schommelde. Hij zag er weifelig en licht verlegen uit. ‘Moet je niet ontbijten’? vroeg eindelijk Hoogland, die het wat benauwde met den stillen jongen. ‘Roep Marian maar om je een kop thee in te schenken’. ‘O, laat maar, dat doe ik toch altijd zelf. Zijn de anderen al klaar?’ ‘Marian en Leendert. Voor de rest weet ik het niet’. Hoogland overwoog bij zich zelf, dat hij een wandelingetje voor kon stellen. ‘Is Ma ziek?’ ‘Dat is te zeggen, hoofdpijn! Zou je nou eerst niet ontbijten?’ Bert schoof zijn stoel bij de tafel, overzag in lichten wrevel de gebruikte bordjes en kopjes, die een ongezelligheid van ontreddering gaven, en begon lusteloos een stukje te eten. ‘'t Wordt warm vandaag’, zei Hoogland en dook zijn hoofd wat weg voor de zon. Juist wou hij over een loopje van morgen beginnen, toen hij den jongen rood worden zag, en hem, schuchter en heftig tegelijk, hoorde vragen: ‘Wat was dat nou toch eigenlijk gisteren met Ma?’ Daar had je het, schrok Hoogland, toch scènes. ‘Och, wat nerveus, een beetje overprikkeld’. ‘En blijft dat nou vandaag zoo?’ ‘Ja, dat zullen we af moeten wachten. Rust is het beste’. Hij had 't rood en bleek op Berts gezicht zien wisselen, en vreesde een uitbarsting, een klacht. Vlug zoog hij een nieuwe cigaret aan, en de lucifer uitwuivend, zei hij, luchtig van stem ‘Nou, ik ga m'n morgenwandelingetje eens maken. Eet nog wat hè?’ ‘Dank u’, zei Bert met de kortheid van een grauw. In de groote, zonnige kamer bleef hij nu alleen aan de ontredderde ontbijttafel. Hoogland keerde zich nog even om. ‘Als je soms lectuur wil’, hij wees naar de couranten naast zijn bord, ‘en cigaretten zijn daar, in 't cigarenkastje’. ‘Dank u’, zei Bert voorden tweeden keer, en hij ziedde van drift, die hem de keel beklemde. Toen de deur achter zijn vader dichtviel sloeg hij zijn vuist op de tafel, dat de kopjes en messen rinkingden. ‘Verdomd’, zei ie hard en hij beukte zijn vuist nog eens neer....!
Toen zijn drift verzwakt was, voelde hij zich moe en alleen. Hij leunde 't hoofd tegen de hand, en schoof 't bordje, waarop nog enkele broodreepjes restten, in weerzin van zich af. De zon scheen in schuine, goudachtige strepen over de verlaten ontbijttafel en sloeg lichtvonken uit den nikkelen trekpot. Drie bordjes waren nog ongebruikt. ‘En toch’, dacht Bert, ‘toch zal ik er over spreken, toch laat ik me een tweede | |
[pagina 63]
| |
keer niet afschepen. Verdomd, schamen moesten ze zich, schamen!’ Er werd op de deur getikt. ‘Ja, wie is daar?’ zei hij, opschrikkend. Jans de meid, boog haar hoofd naar binnen. ‘Kan ik de bordjes weg komen nemen, Meneer?’ vroeg ze met ootmoedige, dienstbare stem. Bert had een rooien kop gekregen en mompelde wat. Heel langzaam naderde de meid, heel langzaam strekte ze haar hand, rood aan de stevige, maar blankere pols, over de tafel heen, hier een kopje, daar een bordje wegnemend. De lucht van haar gestreken katoenen japon geurde versch. Bert, 't hoofd nog steeds op de hand geleund, zag niet op. hij duwde norsch zijn blonde wenkbrauwen samen. ‘Uw bordje nog laten staan, Meneer?’ vroeg ze, weer met die zelfde bedeesde stem. ‘Dat's goed’. Hij durfde niet opzien, hij vreesde den fonkelenden lach in haar oogen, hij vreesde 't gezicht dat hem berinneren wilde. En hij legde als in zware vermoeidheid of diepe gepeinzen, de hand tegen de oogen. Hij hoorde haar schort kreuken. Was ze nog niet weg? ‘U treft 't ook niet, dat Mevrouw nou net op bed leit’. ‘Nee’, zei hij kort. Goddank, ze ging naar de deur, het vaatwerk rinkelde in haar mandje. Hij hoorde haar kuchen, scherp en met beteekenis, den wat heftigen slag der deur, die op haar hielen dichtviel. Langzaam, 't hoofd weer heffend, ademde Bert zijn kwellende beklemming uit, een vochte warmte prikte zijn voorhoofd en slapen. ‘Beroerling’, dacht ie in nijdigen wrevel tegen het gevoel van onrust dat hem genomen had. ‘Hoe kwam nou juist die weer hier in huis? 't Was jaren geleden, hij was een jongen geweest, een groene blaag van een jongen, en meer dan een onrijp vrijpartijtje in het donker was 't niet geworden. Maar de herinnering aan het verwarrend nieuwe, het schier nog onbegrepen zwoele dat haar opdringend lokken in zijn jongensleven had gebracht, en de ruwe triomf eindelijk van haar wilde zoenen, kon hem nog, bij tijden, met een lauwe walg vervullen.... Na een poosje werd hij uit zijn triestig peinzen opgewekt door 't lawaaiig binnenstormen van kleinen Jaap. De jongen had een rood, verschrikt gezicht, nog slaapkleine oogen, die bliksemsnel de tafel overzochten. Achter hem, hoorloos op haar kleine voetjes, kwam ook 't bleeke Aletje de kamer in. ‘Goddorie’, zei Japie, ‘zat ik me daar effetjes in de rats! Staan ze niet op, zeg?’ Bert moest even een glimlach wegbijten, om het branieachtige ventje, dat zich kordaat op een stoel heesch, en met z'n magere, bruine hand begeerig naar den broodbak greep. ‘Nou, zeg eens, gaat dat zoo maar. Zou je Marianne niet eens roepen’. Japie lachte met verachting en zijn mespunt duwde een groote bnterkluit plat op zijn brood. ‘Dat ken ik toch best zelf. Gò, zoo dikwijls!’ Aletje, als een bedrijvig huismoedertje schonk handig, en met stille beweginkjes een kopje thee in, waar ze, keurig, een lepeitje naast legde. Het puntje van haar tong kwam rood tusschen haar bleeke lipjes uit. Zonder een woord te zeggen ging ze stilletjes weg, 't volle kopje heel voorzichtig op het schoteltje dragend. ‘Wat ga je doen, kleine’, riep Bert haar na, maar zij gaf er geen antwoord op. ‘'k Weet best’, zei Jaap, en even kwam een smalende trek om zijn groote, rooie mond, ‘Ma een kopje thee brengen’. ‘Maar dat hoef je toch niet zoo onaardig te zeggen’. ‘Zoo'n saaiert’, zei Jaap en trok zijn brutale wipneus op. ‘Neemt u nog een boterham’, grapte hij tegen zich zelf, terwijl zijn bruine oogen oolijk opvonkten, maar dan op de klok ziende dat het al bij | |
[pagina 64]
| |
elven was, dronk hij, al staande, gauw nog zijn kroes melk leeg, rukte z'n losse veters in de knoop, en met een sprong was hij de kamer uit. Even daarna zag Bert op den weg, in de warme schijning van de zon, zijn donker jongensnguurtje met het wapperend wit van den matrozenkraag, lustig wegdraven. Toen ook Aletje niet terug scheen te komen besloot hij maar eens naar Marianne te gaan.
Hij vond haar in haar kamer, bij 't open raam. Lui lag ze in een leuningstoel, de voeten rustend op een tabouretje. Tusschen haar lippen hield ze een cigaret, waarvan zij driftig de rookwolkjes uitblies. Zij zag er opgewonden uit, haar oogen fel-levend in 't heet-roode gezicht, en zij lachte schel om den verwonderden blik van Bert die haar een moment stil bleef aankijken. Met een duwtje van haar kleinen voet wees ze hem 't rooie cigarettendoosje, dat op de vensterbank stond. ‘Wat een zondaarsgezicht’, spotte ze, ‘bevalt het je niet? Ja, mon Dieu, ik moet toch iets hebben om me te amuseeren. Kom vooruit, neem er ook een’. Bert stak een cigaret op, en nam het plaatsje, dat Marianne's voeten op het tabouretje vrij lieten. Zijn half open mond liet den blauwigen damp loom ontglippen. ‘Gezellig is 't hier hè?’ zei Marian met schrillen spot. ‘Oost West, thuis best. Ik ben van plan, die gulden spreuk in alle kamers op te hangen’. ‘Ja, 't is verdomd beroerd’, zei Bert met rustiger, maar meer bewogen stem, ‘en wat erger is, 'k geloof dat het dieper zit dan je denkt’. ‘Och wat’, weerde Marianne heftig, en zij tikte driftig de aschpunt van Haar cigaret op de vensterbank neer. ‘Diep, diep! 't Is immers altijd zoo geweest. Ze kunnen elkander niet zien, dat is 't eenvoudig’. ‘Ik weet niet’, zei Bert, ‘Mama’.... ‘Och kom’, kwam Marianne weer ‘niet dat geven ze om elkander’, en zij knipte haar slanke vingers. ‘O God,’ viel ze dan heftig uit, ‘je weet niet hoe ik het haat soms, alles hier. Dat eeuwige gekibbel om niets, om ellendige, flauwe kleinigheden. Dat aanstellerige doen van Ma. Je bent de laatste jaren weinig thuis geweest, maar ik verzeker je, er gaat geen dag meer voorbij of er is iets. Geen dag. Dan dit, dan dat. Ah bah, ik walg er van. En er uit zal ik, hoe dan ook!’ ‘Heb je’ vroeg Bert voorzichtig, ‘nooit eens iets gemerkt van de ouwe heer?’ Terwijl hij dit zei kleurde 't opkomend bloed zijn gansche gezicht donkerrood. Marianne nam de cigaret uit haar mond. ‘Hè’, zei ze. ‘Je moet er met niemand over spreken, maar ik zeg je, dat het een oorzaak heeft’. Ook Marianne, toen ze een poosje, 't voorhoofd gerimpeld, peinzend voor zich heen had gestaard, kleurde sterk. ‘Wat bedoel je nou eigenlijk?’ zei ze wrevelig. ‘Ik heb 't al lang vermoed, en gisteren toen ik even bij Ma was, wist ik het haast zeker. Er is iets met de ouwe heer en een ander’. ‘Ajasses’, zei Marianne, en daarna werd ze heel bleek en stil. Ook Bert zat zwijgend in den tuin te kijken, te staren, zonder zien, op 't volle groen van een zware kastanje. In Marianne's hand, die slap neerhing, doofde de cigaret.
‘En wie’, vroeg ze eindelijk. ‘Ja, God, dat weet ik niet. Marian, vind je 't beroerd, dat ik het je gezegd heb?’ Hij keek haar berouwvol in 't bleeke gezichtje, dat een nerveuse trekking om den mond kreeg. ‘Och nee’, zei ze, en wendde haar hoofd van hem af, ‘als je denkt dat 't zoo is’. ‘Ja, tenminste.... Ik weet het natuurlijk ook niet zeker’. ‘'t Zal wel’, zei ze en zachtjes begon ze | |
[pagina 65]
| |
te schreien; groote tranen, die stil uit haar oogen drupten en weggleden langs haar wangen. ‘Tóe; Marianne, ben je nou mar’. Maar zij, haar schouders bewegend, als in huivering; ‘O God, ik voel me zoo vernederd’. Onhandig poogde Bert wat troostwoorden te mompelen, haar nu en dan op den arm kloppend, en al maar zeggend; ‘Toe. Marian ben je nou mal?’ Ze schreide zonder geluid en heel stilletjes. Maar plotseling gleed zijn hand, die nog troostend op haar schouders rustte, weg door de heftigheid waarmee ze 't hoofd lichtte. ‘Maar als 't zoo is, dan blijf ik geen dag langer in huis’. Bert voelde, door zijn triestheid heen, een glimlach komen; ze was zoo jong, zoo'n kind nog nu in haar toomelooze hevigheid. ‘Wees niet zoo voorbarig, Marianne, we weten er immers zoo weinig van. Zelfs’, zei hij, aarzelend, ‘zelfs al was het zóó’. ‘'t Kan me niet schelen. Maar ik zal weten wie, en ik zal..'', zij zweeg, terwijl haar oogen fel werden van haat. Het berouwde hem, dezen argwaan in haar te hebben gewekt. Was hij niet te snel geweest met zijn gevolgtrekkingen? 't Kon enkel een gril van Mama zijn, eenvoudig een houding zoeken. Maar, toch, al vroeger, enkele uitingen van papa, zijn zoeken buitenshuis, en de jaloezie van mama, die voortdurende, loerende jaloezie. ‘Kom, Marian, toe nou’, zei hij weer, want 't hoofd voorover in de handen, snikte het meisje hartstochtelijk nu. Bijna te heftig leek hem deze smart. ‘Stil dan’, drong hij aan, ‘anders hooren ze 't nog. De kamerdeur van Ma staat aan’. ‘En dan hoort ze 't maar’. Marianne schreeuwde het bijna, haar stem dof van drift, ‘denkt ze ooit om ons, denkt ze er ooit aan hoe ze ons leven bederft’. Bert voelde zich broeiend benauwd worden bij dezen opstand. Wat moest dat geven, als 't ook met de kinderen tot scènes kwam! Hoe beroerd stom toch ook van hem! ‘Ja, zeg, maar als jij dan nooit iets hebt gemerkt.... Je bent meer thuis dan ik. Dan is het ook natuurlijk niet zóó. Toe, Marian, denk er maar niet meer aan. 't Is maar zoo'n idee van me. 'k Dacht ook niet, dat je 't je zoo zou aantrekken’. Hij sprak overredend, en tot z'n groote vreugde, bedaarde ze wat, en wischte zich de rood gebeten oogleden zacht af met haar zakdoekje. ‘Aantrekken’, zei ze, tusschen een paar laatste snikken door, ‘dat is 't natuurlijk niet. 'k Kan d'r niks aan doen, ik voel vaak zoo weinig liefde meer! Maar 't is zoo vernederend.... je voelt je toch alzoo besmet soms. Altijd die ruzies’. ‘Laten we maar een eindje gaan ornloopen?’ stelde Bert voor. ‘Goed ja, maar wacht dan even. Ik zie er zoo uit’. Terwijl Marian voor den spiegel bezig was, zich 't gezicht met natten handdoek verkoelde, heur geplette haren opdofte, en koud water dronk, stond Bert een o ogenblik stil bij het venster. Hij gevoelde, zooals wel vaker, een doffe hoofdpijn en gelijk daarmee een zwaren druk op z'n gedachten. Marianne's rumoerige en haastige bewegingen beroerden hem pijnlijk. ‘Toe, laten we gaan, zeg. Ik verlang naar buiten’. ‘Klaar’, zei Marianne, de spelden door haar hoed priemend. ‘En avant dan maar’. Toen ze door de gang liepen, stond de deur van mama's slaapkamer wat aan, een kleine gedaante, stil als een schaduw, bewoog daarbinnen. Marianne gooide tartend haar hoofd achter over, en nog voor Bert 't storend geluid van haar zeer krachtige voetstappen verhinderen kon, opende ze plots haar vochtige lippen en schel, vroolijk klonk het luchtig liedje, dat zij onverwacht te zingen begon. Maar Bert's groote, hand sloot haar oproerigen mond. | |
[pagina 66]
| |
‘Niet doen, Marian’, en voor zijn treurige oogen zwichtte ze. Buiten, in den windstillen, zonnigen dag, ademde Marianne verruimd, en ook Bert voelde de klaarheid van lucht en buiten, zoo goed doend om zijn hoofd. ‘Leen is zeker met Castor uit’, zei Marianne, toen ze het hondenhok leeg zag. ‘Ja, die weet het wel! Hij trekt zich gewoonweg weg nergens iets van aan. Hij denkt maar.. later....!’ ‘Hij heeft gelijk’, zei Bert, ‘maarniet ieder kan dat hè?’ en hij sloot het witte hek, dat hij, warm van zon, tegen zijn handen voelde.
(Wordt vervolgd). |
|