| |
| |
| |
Hebe
door Karel van de Woestijne.
9.
Een felle klaart brak open dan zijn blik.
En gelijk brons voelde hij thans te zijn
zijn blik. - Zij stond aan zijne zij, heel dicht.
En hij verbaasde, haar zoo na te zien,
en dat hij niet en voeld' heur nadering.
Maar zij was kuisch, zij had geen warmte, aan haar
die is verwitt'ging voor de mannen. Hel
gelijk een witte roos in 't schemer-uur
stond ze aan zijn duistre zijde, en argeloos.
Nóg dorst hij nauwlijks op te kijken. Zij,
ze had een glimlach op heur lippen, en
ze was verlegen, maar zij zag hem aan
als wou ze smeeken, dat hij haar bezie....
Hij voelde zich bewogen. Hij herdacht
den woed'gen nacht dat hij de dochtren won,
de vijftig dochtren van Thespios won;
en hij werd spijtig, en hij dorst haar niet
bezien.... Maar wierd nog nader hare tred.
Hij zag, uit zijn gezonken oog-schaal, recht
heur kuite rijze'. En waar ze weêr heur lip
roerde, en ging zeggen: ‘Herakles’, daar schoot
een vlamme door zijn hoofd en door zijn oog.
Vrank zag hij in 't gezicht heur, en zijn mond
ging open. Maar toen zou héur oog aldra
gaan schuilen onder schale. En waar hij zag,
in siddring, heur gestalte, zonk heur hoofd
ter zijde, en 't was, of siddring heur beving.
| |
| |
| |
10.
Een brand, een starre maar een schoone brand
volde zijn borst thans en zijn strakken nek.
Hij zag heur hoofdje. 't Stond gesloten in
het groenend goud der dubble haar-vlecht, die
wies uit de gulden geule van den hals
naar voren, voer om de ooren, kroonde schoon
het voorhoofd, ging te lore weêr in 't haar
des halsen. En heur voor-hoofd: als een plaat
van zilver, die de krijgs-man draagt ter borst,
daaraan het hemd van maliën zich hecht,
zóo was het gelend blank, en glanzend, en
bewaasd van blauwen aanslag, waar een aêm
het kwam te naedren met te heeten gloed.
Daaronder welfden brauwen, dun en bruin,
waaruit de kring wies die het oog omsloot
met groen'gen schijn der fijn-doorschijn'ge huid
en daar de milde bol in brandt van 't oog.
Maar hij en zag den brand niet van haar oog
dat zedig stond geloken. Maar hij zag,
stengel waaruit het effen voorhoofd wies.
als een pioene wit, de rechte neus.
heur neus voor de' adel van den reinen geur.
En dan zag hij haar mond: en was dit niet
een krieke, en 't welven van de krieke, waar
een dunne kloof ze dreigt te scheiden? En
heur kin: en was hij 'lijk de perzik vóór
zij rijp wordt? Maar hij zag heur wangen, en
zij waren als een perzik....
| |
| |
| |
11.
Toen draaide zijn verbaasde en wijde blik
om 't prille rijzen van heur ambren hals,
aldaar, drievoudig, als een zilvren snoer,
een zilvren draad, de prente van een draad,
stond eene blauwe en witte, een ronde lijn.
Hij zag de hals, en hoe daar te elken kant
als huiverend de dunne lijn vergleed
naar 't schoudren-paar, dat, uit een blanken wal
deinde ter hoeken, waar de ronding geelt
der boven-armen. En hij zag de diept
die, beider zijde van het weeke dal
der kele, legt de warme delling waar
zoo zoet de zoenen rusten. En hij zag
heur armen, nog heel tenger, en niet hard
van spieren, nog niet hard als spoelen die
men draait uit palm-hout, maar die spoel-gewijs
liepen van uit den schouder naar de plaats
waar de aedren naedren tot een schoon gezicht
van blauwe teekning en de teêre huid
is dun en zoel; en weêre dan van uit
den elle-boog, tot waar opnieuw de pols
vertoont, maar groener, aêr aan aêr
verzaêmt tot nieuwe teedre teekning.... Zóó
zag hij heur hals en schoudren, en, allangs
smal borstje en hoek'ge heup, heur armpjes die,
aan handjes, die geen kinder-handjes zijn,
aan handjes, die geen vrouwe-handjes zijn,
kruisen hun vingren gelijk mazen, vóór
| |
| |
| |
12.
Hij zag heur borst. o, Schoon was heure borst!
Zij had de trots niet en de uitdaging die
keetnen aan vrouwen, en beslechten 't spel
der worstling die de man bij voorbaat weet
voor hem de zoetste neêrlaag, en voor haar
die lokte hem ten kamp, het klaar besef
dat ze, onverwinlijk, nieuwen ijver wekt
bij wie ze steeds tot weerloosheid verneêrt.
Zij had de zware en weelderijke rust
niet van de moeder-borst, die voedt en, arm
aan zog, weêr rijk en eindloos-rijk aan zog,
in liefde put weelde onuitputtelijk.
Het was de borst niet van een kind, de borst
die deinst ter mage, en grijs is, en niet blinkt:
hij zag haar borst, en 't was of blind hij werd;
want eene tafel zag hij, en zij hief
diep-schijnend hare vlakte, en was gelijk
uit elpen-been haar vlak, tot waar een boog
ze deelde tot twee helften, en daar wies,
rozig, een zachte tepel, waaruit zonk
de vorm van eene schale, van een kroes,
van een dooraêrden beker, uit albast
| |
| |
| |
13.
En toen zag hij heur buik. Heur buik was teêr
gelijk de huid van een jong katje, dat
argwanig is, en dat niet zitten blijft
als gij het houdt op uwen knie, maar zoekt
schuin-oogend u te ontsnappen, hoe ge 't vlijt
en drukt bij zachten vinger iedre pees
en spier-hoek. En waar 't loopen gaat, daar voelt
ge los de huid over het spieren-spel:
aldus vertoonde zij haar buik; hij was
zeer week, en ongespannen; maar hij was
naar vorm en welving, in het raam der heup,
gelijk een schelp, gelijk een beukelaar,
om ronden knop des navels welvend als
een beukelaar die glooit en deinend vloeit
zijn boorden toe. Zóo was haar buik, en bleek....
En hij bezag haar buik, en voelde zich,
ontdaan van schaamte en norsch-bleek van begeert,
gelijk een jongen van geen zestien jaar....
| |
| |
| |
14.
Maar hare beenen vond hij lang. Haar heup,
die duisterde aan de hoeken van haar buik,
was vierkant. Maar haar heup uit vloeiden zacht
heur dijen, 'lijk een room, gelijk een melk,
geel gelijk melk en effen gelijk melk
waar ze eene kan ontvliet, en welft heur vloed
naar vorm der tuit. Zoo vloeiden uit haar buik,
room-bleek, heur dijen, en bereikten, glad en mat,
heur knieën: deze waren als een ei.
Zij waren klein gelijk een duiven-ei,
en witter. En hij zag ze, hoe ze ineens
trilden, wanneer zelfs onbeweeglijk bleef
het been, en hoe ze waren als een lamp
van glansloos porselein, en stil van licht
gelijk ze stonden op de scherpe spil
der scheen, die was gelijk een pijl-schacht. En
hij zag heur kuite, en had ze reeds gezien,
en zij ontstak een vlamme in hem. En zag
zijn oog haar voet ook, lang en los van teen,
die welfde hoog en was gelijk een brug,
hard, geel en blinkend, en die geen begeert
en wekte, maar die drukkend was ter aard
als plat-gedrukte, witte krieken....
| |
| |
| |
15.
- Zóo zag Herakles Hebe. En hij lag
in zijne rust-bank roerloos; en zij stond
roerloos aan hem, en zij bezag hem niet,
en zij was geurenloos. En hij dacht na
dat hij thans was een god, en deze maagd
zijn gade, zoo dit was zijn wensch en wil.
Lang dacht hij na, en vleide met de hand
over zijn lokken, zwaar van olie. Zwaar
voelde zijn hart hij, en niet blijde.... Maar
toen hij zijn oogen gaan liet over hen
die zaten aan naast hem, en hij vernam
hun momplen van bewondering, en hun dunk
dat hij mocht dubbel-zalig heeten, die
aldus het duurst bezit van 't hoogste paar
uit den Olumpos mocht te winnen, - dan
rees als een water wroeging op in hem,
en boorde-vol van tranen, toen opnieuw
hij zijne vrouw, dees Hebe, ging bezien
en aan zich-zelve dacht daarop....
| |
| |
| |
16.
Want och! toen wies herdenken weêr in hem.
Hij stiet zijn beker vol ambroisia
bij lange vingren af van hem. Er wies
herdenke' in hem, van toen hij mensch nog was.
Toen loerde hij, gelijk, de herders doen,
de herders en de boevers, en die gaan
van hoef te hoeve, om te pikken graan,
te binden wingerds, of te kelen vee,
te snijden zwijnen of te dorschen koorn,
- toen loerde hij, gelijk de visschers doen
die schuilen in de booten, en geen sprong
van snoek of karper wekt hun grage zorg,
maar zij en ruilen de 'oever voor den plas,
waar zij de komst en de' argeloozen gang
kennen der maagden, hunnen oever langs;
- toen loerde hij, gelijk hout-vesters doen,
hokkend in mossige oksels, beuk of eik,
'dat zij betrappen mogen nymph of vrouw,
en nimmer missen z' hun gewil'ge prooi:
zoo was Herakles toen hij mensch nog was.
Hij had een borst gelijk een marmren deur.
Zij borst stond open als een marmren deur.
| |
| |
| |
17.
Thans stond aan hem het meisje Hebe, dat
van Zeus bij Hera was gewonne' in min.
En ach, hij voelde 't, zij en zou niet zijn
een lange vrouw, naast hem in rust-bed, die,
moede van zaligheid, met open mond
die geurt, te slapen ligt; terwijl hij, Herakles,
wakend, en zat zijn zinnen van geneucht,
haar zou bezien, en er zou warmte zijn
binnen zijn oogen. En dan zou ook zij
ontwaken en zij zou hom zóó bezien
dat weêr zijn schoudren warrem van begeert
en strak zijn nek en kinne zouden zijn.
En zij, ze zou alreê genaderd zijn
van dij en flank, en zou zijn vrouwe zijn..
Neen, deze en zou zijn inn'ge vrouw niet zijn:
hij wist het, Herakles, en lei zijn hoofd,
en lei zijne oogen binnen zijne hand
| |
| |
| |
18
Maar toen ging lichten hare blikken zíj.
Hebe hief haar oog-schalen, schoon als melk.
Zij naêrde niet; zij hief heur oogen slechts
op Herakles, en zag hem talmend aan....
Hij lag ter bank, de breede, duistre hand
voor zijn gezicht, 'dat hij niet zien en zou.
En toen wies een verwondering in haar.
Zij kon niet denken, Hebe, hoe dit was:
dees schonk'ge man, held van 't twaalfvoudig werk,
veller des leeuws, moorder der water-slang,
vanger des evers op Erumanthos,
drager der aarde, hij, vorst Herakles,
- hoe hij kon liggen dus, en had verdriet,
waar zij, zijn Hebe, stond, en was gereed
te ontvangen zijne min, al wist zij niet
wat minne is, en verlangen niet en wist,
noch wist haar eigen schoonheid.... En zij ging
drie stapkens nader nog, tot waar hij lag,
en lei haar handje aan zijnen schouder, en,
wel aarzlend, maar meewarig in haar spraak,
vroeg z': ‘Herakles?’....
| |
| |
| |
19.
Hij rilde, en deed zijn hand van vóor zijn oog.
Hij wist niet of hij haar binnen haar oog
bezien zou. Maar hij zag heur aan reeds, en
toen kwam een plotse zoetheid in zijn borst.
Zijn blikken gingen in haar blikken, en
zij faalden niet. Zij draaiden niet gelijk
in duizel, zooals de oogen doen wanneer
een man de vrouw beziet, waarvan hij weet
dat zij de zíjne zijn zal. Hij bezag
het meisje Hebe, ën hij zag tot op
den grond van hare maagdelijke ziel.
En daar wies eene groote zekerheid
in hem: hij kon ze gánsch doorzien, tot op
den grond van heel heur wezen.... - En ook tot
den grond van eigen wezen zag hij thans.
Hij wist dat hij de kwelling zou ontgaan;
dat hij ditmaal beminnen zou en ging
gelijk de menschen níet beminnen. Hij
gevoelde thans de volle mate van
zijn loutering. En uit de keldren van
zijn borst rees dankbaar en van vrijheid warm
| |
| |
| |
20.
Hij trok het meisje aan zijne mach'ge zij,
het witte meisje Hebe aan zijn zij
die glansde als koper. En hij lei zijn hand
op heure kruine en gouden dubbel-vlecht.
En hij wou spreken, en hij zegde, zoet:
‘Hera’; maar verder ging zijn stemme niet.
Stil zat het meisje aan zijne mach'ge zij;
en hij gevoelde, geerteloos voor 't eerst,
en zalig, werkelijk een gód te zijn.
En weder wild' hij spreken; ‘Hera’; maar
de stroom der woorden brak den dam niet door
die lag hem om het harte.... Hij bezag
zijn vrouwe, en zij, ze zag hem teeder aan.
Hij nam zijn schale vol ambroisia,
bracht ze aan haar lippen, en zij dronk. En toen
leêgde hij-zelf de schale ambroisia.
Toen ging, als zoet geluid van bijen, een
gemompel aan den mond van 't goden-tal.
En Herakles zag áán ze, beurt bij beurt,
en allen was een glim-lach op den mond,
en allen knikten, dat het goed was....
|
|