| |
| |
| |
Van 't Hollandsch landschap
door J.D.C. van Dokkum. Met illustratiën naar photographieën van H. van Winkoop en Francis Kramer
Het zal zoowat twintig jaar geleden zijn, dat we met een clubje jongelui op een vacantie-uitstapje te Apeldoorn vertoefden. Het was een van die koele, rustige avonden, die in Nederland op een warmen zomerdag plegen te volgen, en in de reeds zacht grauwende schemering wandelden wij naar den prachtigen hoofdweg door het koninklijk domein, den zoogenaamden Amersfoortschen straatweg, en zetten ons, loom en moe van een dagwandeling in de brandende zon over de zandige vlakten van de Veluwe, op een der vele bankjes neer, om te soezen en te droomen.
Een opalen nevelsluier scheen tusschen struiken en boomen uit den bodem op te stijgen, of de wereld evenals wij, zacht herademde na haar dag van zwoegen en blakeren. In het westen gloeide door het lage kreupelhout de wolkelooze einder nog met een zachten rozengloed, een laatste afscheidswenk
berkenlaantje te bosch-en-duin bij utrecht, door h. van winkoop.
van de zon, die zooeven in stralende vlammenpracht achter de kim was weggezonken. Als fijn uitgepunte knipsels, zwart en vlak als silhouetten, bogen zich de ijle schaduw-arme twijgen der ceders over den weg, doorstrengeld met het filigraanwerk der teere berken, wier blaadjes, licht als vederen, zelfs in deze ure van rust en berusting rusteloos trilden en bewogen. Recht en hoog daarboven uit hieven zich de krachtiger stammen en het dichter gebladerte der jonge beuken.
Wij spraken weinig, wij luisterden naar het gonzen der kevers en vliegjes, die ons om het hoofd dwarrelden, wij hoorden het fluisterende geritsel der berkenblaadjes boven ons, en het zachte, hooge geluid van een kerkklokje, dat in de verte klepte met klank en tegenklank als de regelmatige polsslag dezer vredige natuur, die zonder opdringerige praal, zonder weidschen pronk, schoon
| |
| |
was en bekoorlijk en rijk, en bij machte om een gevoelig gemoed tot tranen te bewegen....
Een paar jaar later waren dezelfde jonge mannen gedurende hun vacantiedagen wat verder van huis gegaan.
Wie zou niet graag eens rond gaan zien,
Hoe 't elders is geschapen?....
Dat grappige volksliedje gaf zeer juist de gedachten weer, welke hen in dien tijd bezig hielden, en ze voelden zich overgelukkig het wonderland te zullen aanschouwen, dat de witte, als zilver blinkende toppen zijner bergen naar den hemel opheft, en welks meren aan den voet dier bergen in het zonlicht glanzen als reusachtige schelpen van parelmoer.
Een sterker tegenstelling dan tusschen dit land vol overweldigend groote natuurmonumenten, dit land van reuzenvormen en reuzenkracht, en ons eigen landje met zijn groene weiden, rustige waters en zacht-glooiende heuvels is wel niet denkbaar.... Ik herinner me, hoe ik er in die eerste dagen aan twijfelde, of ik het zelf wel was, die hier wandelde te midden van de Berner Alpen, aan de rotsige kusten der pauwblauwe Thuner-See.
Deze natuur stond zoo geheel buiten mij,
het slootje, door francis kramer.
dat ik daarin mezelf voelde als iets onwezenlijks, en deze eerste reisindrukken werden voor mij een groote teleurstelling.
De reusachtige afmetingen der geheele omgeving, de verre afstanden, deden het geweldige gewoon schijnen, de al te groote doorzichtigheid der atmosfeer maakte, dat de vormen zich niet rondden, maar vlak werden en hard van lijn.... Ik dacht aan de prenten, die ik van deze plaats gezien had, en het was me opnieuw, of ik geen echte bergen maar een prent voor me had, een hard gekleurde prent van een landschap zonder stemming, en zonder atmosfeer.
Maar ik wist ook meteen, dat dit aan mij lag, ik zag deze natuur, maar gevoelde ze niet, ik was hier een vreemde, een oningewijde....
Vele jaren geleden logeerde ik herhaaldelijk in een klein landhuis, gelegen in een dorp nabij Utrecht, in dat vlakke en waterrijke gedeelte dezer provincie, dat aan de Vechtstreek grenst.
Dat landhuis zag uit op een boerenhofstede, een eenvoudig wit huis, beschaduwd door een rij van geschoren linden, waardoorheen soms de witte muur als zilver kon blinken, in de zon. Naast deze boerderij bevond zich een lange en nogal breede sloot, waarvan de oevers beplant waren met knotwilgen en
| |
| |
aan den molenvliet bij haastrecht, door h. van winkoop.
laag elzenhout. In dit huis woonde een vriendin van mij, een gevoelige, fijne vrouw. Ik kwam er vaak in dien tijd, en zag haar dan dikwijls voor het venster der huiskamer zitten, dat op het slootje uitzag. ‘En verveelt je dat nu niet.’ vroeg ik, ‘dat uitzicht altijd op dat zelfde eentonige slootje?’ ‘Jongen’, zei ze, grappig dreigend, ‘zeg geen kwaad van dat mooie watertje!.... Dat is niet eentonig; dat is een oneindige spiegel van duizenderlei tafereeltjes, dat verandert elk uur van den dag, en is altijd weer mooi en lief en bizonder. Onder elke lucht heeft dat water een andere kleur, en elke rimpeling van koelte doet het anders schijnen; op geheel verscheiden manier valt de zon door de wilgentakken vandaag en morgen. Ik zie het kartelen van het licht in de kringen, die een spartelend vischje maakt, ik zie de gele plompen ontluiken tusschen het lepelblad, ik zie de grasranden zich sieren met de paarsche koekoeksbloemen op hun hooge, dunne stengels, met de kortgesteelde gouden dotters. Straksstrooien de meizoentjes hun sneeuw op 't helder groene zomergras, doorvlochten met het goud der molsla, en de hoog-zwevende kelkjes der boterbloemen.... Dat slootje, jongen, is voor mij een wereld, en in verkleinden vorm zie ik daar ook de geheele wereld voor me.. En ieder kan dat zien.... Dat ligt maar aan den bril, dien je opzet’.
En zie, hoe volkomen deze fijne opmerkster gelijk had, want wie langer tijd met flink
aan de loosdrechtsche plassen, stormachtige dag, door h. van winkoop.
| |
| |
open oogen in de natuur
avondstemming, aan de kromme rijn bij utrecht, door h. van winkoop.
gekeken heeft, weet, dat het hoofdkenmerk der Nederlandsche landschapsschoonheid intimiteit is. In de natuur van het hoogland treft ons het totaal, de breede kracht van lijnen en vormen, als bij een forsch aangezette schets: hier in het Nederlandsche landschap echter zien we de schoonheid van het détail, zien we de stemming, de kleur, de fijne werkingen van het licht en van de atmosfeer, worden we geboeid door de grillige zonnevlekken, die door de ijle kruinen der dennen op het boschpad vallen, zeggen en schilderen we onze verrukking over het diepe wagenspoor van een weg op de hei, het spel der schaduwen in een drogen greppel met wild
koeien in de weide, door h. van winkoop.
groeiend kreupelhout, de geestige schoonheid van een weiland, waar in den vroegen zomer duizenden zaadpluisjes van de molsla op hun lange stengels in den wind heen en weder wiegen. Zelfs het zilveren geschitter van een drijvende herfstdraad tegen het teere blauw van den hemel, zelfs het blinken van een enkel waterplasje op een donkeren boschweg brengen ons in verrukking.
En weet ge wat dit vóór heeft?.... Het maakt de gamma onzer natuurindrukken fijner bewerktuigd, het leert ons dieper doordringen in de natuur, het maakte ons tot schilders. Uit onze intiem schoone natuur bloeide onze krachtige en groote school van landschaps - schilders op, welke in de zeventiende eeuw zijn schitterendste vertegenwoordigers vond in
| |
| |
aan het strand te noordwijk, de schelpenvisscher, door h. van winkoop.
van Goyen, Hobbema en Ruysdael en waarvan de tradities in de negentiende eeuw even schitterend werden voortgezet door Mauve en de Marissen. Alleen in een land, waar niet de breede, groote lijn en het machtige kleurgeweld de detailschoonheden overheerschen, kon kunst ontstaan van zulk een diepte en fijnheid. Het streven naar wilde kleurfantaisieën en naar monumentaliteit, waardoor zich in onlogische verwarring de allermodernste school van schilders onderscheidt, is even onwaar als onhollandsch, en de stille, vredige schoonheid van ons landschap is op zich-zelf haar meest vernietigende kritiek, want het is zelfbedrog, dit zoogenaamde individueele zien, dat onder het matte licht van onzen Nederlandschen hemel exotische kleuren ontdekt, en olympische vormen. En we behoeven daar niet rouwig om te zijn, want ons waarnemingsveld is daardoor rijker en afwisselender geworden.
O, er is in ons landschap een afwisseling, die oneindig is, voor wie het voelt en verstaat, maar men moet het niet willen aanschouwen, (gelijk zoovelen, die in het buitenland reizen), als een museum, van den hak op den tak springend, en telkens prikkelender verrassingen zoekend.
Een vreemdeling, die zoo tot ons landschap komt, zal het wellicht eentonig en eenvormig vinden, want het is bij uitstek afhankelijk van het schoone moment, en het zelfde plekje, dat ons in het morgen- of middaguur geen indruk geeft, kan des avonds tot een heerlijkheid worden: hier is het mooi met zonneschijn, ginds met storm en regen, elders met nevel of schemering, en dan geeft het binnen een klein afgebakend bestek telkens weer iets anders en iets belangrijks, dat ons aandoet als een mooi gedicht, of een verrassende melodie.
Ons landschapschoon treft dieper, omdat het nimmer overweldigt, en een enkelen volledigen, ofschoon beperkten, indruk geeft, die rustig kan doorwerken, en ons geheel kan innemen.
En merk eens op, welk een uiterst geringe verandering in dit kleine, afgebakende milieu een geheel nieuwen indruk schept. Ge zit aan den rand van een dier fraaie vakjes dennenbosch in het Gooi naar de blinkende zandheuvels van de hei te staren, die u boeien door hun zonderlinge golvingen en prachtige schaduw-partijen, geïllustreerd door geestige kreupelboschjes en grillige vakjes erica. Vlak voor u is een hooge zandheuvel, die den einder afsluit, en scherp contrasteert tegen het diepe blauw van den hemel.... Daar opeens hoort ge een zacht, verward geschuifel, en een kudde schapen stijgt tegen den hemel op. Daar bewegen zich plotseling de kleine, witte
| |
| |
lichamen tusschen het
bosch en heide in 't gooi bij laren, door h. van winkoop.
bruine kreupelhout, als een levendig plooiend wit laken, dat over het zand en de heidevakjes voortschuift.... Hoe boeiend en illustratief werkt dit kleine voorval! En als straks de blauwgekielde herder en zijn bruine hond het witte vak breken met wat bescheiden kleur, hebt ge een gloednieuw natuurschilderij voor u, zonder dat ge uw loome rust ook slechts een oogwenk hebt prijs gegeven.
En toch, hoe prachtig, hoe rijk aan stemmingen, hoe veelvormig is deze Nederlandsche hei!
Als in het najaar de bruine struikjes bloeien gaan, en het zandgeel zich siert met fijne paarsche vakken, dan wordt met het teere blauw van den najaarshemel een kleuraccoord gevormd, van onvergelijkelijke distinctie.
In het duinlandschap aan de kusten der Noordzee vindt ge de gele heuvels van de Gooische heide weer, maar hoe geheel anders is hier hun aspect. Witter zijn ze onder het tot zacht violet nuanceerende blauw van den zeehemel, en zeer decoratief van werking zijn de kleine windgolvingen, de vakjes spichtig helm van donker flesschen groen. ‘Blond’, noemt men deze duinen: en er zijn geen andere heuvels op welke men deze even fijne als juiste kleurbeschrijving met evenveel recht zou kunnen toepassen: ‘blond’ is het onvervreemdbare epitethon ornans van het Hollandsche duin, en niets is er blonder dan dit.
En hier vooral is gelegenheid, om in een zeer klein bestek het schoone te zien en te zoeken, want het is er voorhanden in buitengewone veelvormigheid. Men enkel duindalletje van weinige meters in omtrek, met eenige braamstruiken en wat vakjes helm is een stukje schoonheid, is een wereld op zichzelf, die den aandachtigen beschouwer uren boeien kan. Herinner u de minutieuse teekeningen van Hoytema, Edzard Koning en Wenckebach. Zij zijn de beste gidsen in dit rijk van de kleine schoonheden, waar een enkele distel en wat bloemen op hooge stengels, omzweefd door een paar bonte vlinders een groep vormen van sprookjesachtige bekoring.
Eenige stappen verder, daar hebt gij het contrast. Ge stijgt tegen de zachte glooiing op, en voor u ligt de groote zee, die onder den wijden hemel plooit als een reusachtig doek van changeant grijs satijn tegen het vlakke, gele strand met zijn ver uitzicht over de gebogen kustlijn, en de dorpen aan den einder. Hier de poëzie van de sobere grijsheid van kleur en van de breede lijn, niet overweldigend, maar vol distinctie. En nog schooner is het strand, als donkere wolken uit de zee optoornen, en de grijsheid zich verzwaart tot somberheid. Deze zelfde donkere, zware tint komt u te stade in het groote waterlandschap gelijk het zich vertoont in de uitgestrekte veenplassen in
| |
| |
Utrecht en Noord-Holland. Ten onrechte heeft men dit landschap ‘Hollandsch Italië’ genoemd, want het is in het minst niet Italiaansch, maar alleen echt Hollandsch, met zijn wilde, weelderige rietbosschen, zijn wijde vergezichten op een fijn-gekarteld verschiet, met eenige slanke boomen en een spits kerktorentje, grijs van kleur, teer van lijn, intiem, ook al zwiept de wind het water op tot kleine golvingen, en strijken donkere wolkschaduwen over de kolk, die als een kleine binnenzee tegen zijn smalle dijken klotst.
En weer anders zult ge dit waterlandschap vinden bij de Friesche en Hollandsche meren, waar de weeldrige groei van struikgewas en boomen de wijde ijlheid overheerscht, en aan alles een zachter en blijder tint geeft; maar vriendelijker nog is het aan de groote rivieren, waar een welvarend weide-landschap van smaragd groen de oevers zoomt, en met de blijder kleur een zachter en liefelijker stemming brengt, die zich tot in het idyllische verfijnt aan de kleine, landelijke vlieten en molenboezems van Zuid-Holland, waar het geel en paarsch en sneeuwwit der weelderig bebloemde landen met de stille, smalle watertjes een geheel vormt van zeldzame bekoorlijkheid, en waar de witte waterlelie, die bloeit tusschen het breede, donkergroene blad, een sprookjes-stemming oproept. Hier is de zon in haar element, hier moet het stralen en glanzen tot de geheele vliet van zilver lijkt, en waar de illustratieve romp van een fraaien, oud-hollandschen watermolen het verschiet begrenst, kan het vlammende purper en violet van een ondergaande zon in den avond wonderen van schoonheid brengen. Zie eens zulk een molenweide, waar de hooge gestileerde bouquetten der scheerling een luchtige sneeuw spreiden over het hooge gras.... Hoe werkt hier het geringste detail mede aan het tot stand brengen van een fraai, beknopt beeld: een kant en klaar natuurschilderij, waaraan de individueele blik van den kunstenaar niets zou kunnen toevoegen, dat het nog schooner maakte.
Dat is zulk een heerlijkheid in ons landschap, dat het door zijn fijnheid en beknoptheid zoo gevoelig is voor stemmingen en momenten. Het licht en de kleur werken hier intenser dan in een natuurtafereel van grooter afmetingen, en een eenvoudige stoffage geeft er een geheel nieuwe beteekenis aan. Een vliet krijgt een nieuwe bekoring door een koppel eenden, die duiken en snateren tusschen het lepelblad, en een lui visschertje met een hengelroede aan den slootkant, geeft een kersversche sensatie van schoonheid.
Maar de kostelijkste illustratie van ons landschap zijn onze fraaie, slanke koeien, met roode en grijze en zwartbonte huid. Ik wandelde eens met een intelligent kind, een meisje van twaalf of dertien jaar. Opeens bleef zij bij een weide met koeien staan, vol stille bewondering. ‘Waar kijk je naar?’ vroeg ik. ‘Wel’, zei ze, ‘ik denk erover, dat die koeien zulke artistieke beesten zijn. Kijk ze eens een mooie groep vormen, kijk ze eens aardig staan en liggen, altijd op de juiste plaats, altijd in de houding, die het mooiste is.’ ‘Malle meid!’ zei ik, en ik lachte om die naieve opmerking; maar ik wist ook tevens, dat het blondje daar de waarheid op een slip van het kleed had getrapt, en dat niets decoratiever doet in een echt Hollandsch landschap dan een groep koeien, of zelfs een enkele koe, die onbewust medewerkt tot het vormen van nieuwe schoonheid: staat waar ze staan moet, ligt, waar ze onontbeerlijk schijnt, en waar ze in glans of schaduw een artistiek object wordt van machtige bekoring.
En dit fijne samenwerken van kleine bizonderheden, dit teere en subtiele, waarbij elk vakje licht, elk kleurtje meetelt, vindt ge in ons landschap overal terug, en dat is het geheim van de voortdurend wisselende en oneindig boeiende charme, die ervan uitgaat. Het landschap der bergen is een epos; maar onze natuur, de natuur van het laagland is fijne, rijke, afwisselende lyriek, vol van rythme en beweging, diep en ontroerend. En voor wie dit weet en gevoelt, is zij een bron van eindeloos genot.
|
|