Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 23
(1913)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Familie- en gezelschapsleven in den compagniestijd,
| |
[pagina 11]
| |
of bij de Dispens binnen het Kasteel, waar de uitdeeling plaats had van de ‘vivres in natura’, welke een deel uitmaakten van het salaris der Comp. dienaren. Dit is, schreef genoemde auteur, ‘als een kleene Beurs, daar 's morgens veel heeren komen om iets nieuws te hooren, of aan anderen mede te deelen’. Schrijvers als Baldaeus oordeelden
de haven van batavia. uit johan nieuwhofs gedenkweerdige brasiliaense zee- en lantreizen.
dat het middagslaapje, 't welk op het middagmaal volgde, hoewel 't niet langer dan een uur moest duren, geenszins nadeelig was voor de gezondheid. Wanneer Italianen en andere volken van zuidelijk Europa, die gewoonte van een siesta reeds hadden, hoeveel te meer was ze verklaarbaar in een tropisch land. Andere schrijvers achtten die middagrust zelfs een behoefte, en beriepen zich daarvoor op hetgeen men bij zooveel dieren en planten gedurende de heete uren van den dag waarnam. Stavorinus' reisbeschrijving vermeldt dat de Europeaan, wanneer hij tot 4 ure achter zijn muskietengordijn was gebleven, daarna weer aan den arbeid kon gaan; of, wanneer hij daarvan ontheven was, een rijtoer kon maken. Ten 6 ure werden gezelschappen gevormd, waar men den tijd doorbracht met conversatie en gezelschapsspelen, dans en muziek, en om 11 ure was het de gewone tijd om zich ter ruste te begeven. Dit dagelijksche programma was vrijwel algemeen voor den ganschen Archipel. Over de leefwijze op Ambon, dat almede tot de oudste hollandsche nederzettingen behoorde, | |
[pagina 12]
| |
gouverneurshuis te batavia. uit johan nieuwhofs gedenkweerdige brasiliaense zee- en lantreizen.
geeft de nestor der indische kroniekschrijvers, dominee Valentijn, menige teekenachtige bijzonderheid. Hoe aangenaam de toon was in het onderling verkeer, indien slechts de gouverneur het voorbeeld gaf; hoeveel hulpbetoon er plaats vond over en weer, en hoe oprecht de menschen met elkander omgingen, ‘vertrouwende malkanderen duyzenden zonder eenig handschrift’. Het dagwerk duurde niet langer dan tot 5 ure, en werd na het middagmaal nog onderbroken door het siesta-uurtje. Van de korte schemering werd gebruik gemaakt voor een wandeling langs het strand of een ritje in den omtrek. Dan volgde het avondbezoek, hetzij in de gouverneurswoning van het kasteel Victoria, hetzij bij den secunde in 't bewind, of bij ambtenaren, officieren, predikanten of perkeniers. 't Eerst vond men daar een ‘seer nobel onthaal met een kopje Thee en een heerlijke bak met Confituren’; later op den avond kwam fransche en perzische wijn, hollandsch bier, brunswijker mom, canari-sek, en zelfs japansche saké op tafel. Ook wat de spijzen betreft was het hier panneke-vet, en overal de zoete inval. De wateren om de eilandgroep leverden keur van zeebanket, het land gaf vele soorten wild en gevogelte, en de dochteren van dat land muntten uit in de bereiding van inlandsch gebak en pasteien. Van de nationale boboto, een soort indische bouillabaise, schreef Valentijn het uitvoerig recept op, en in het berceau, waar de gouverneur Nicolaas Schagen den feestmaaltijd voor zijne gasten aanrichtte, | |
[pagina 13]
| |
raet- of stadthuis te batavia. uit johan nieuwhofs gedenkweerdige brasiliaense zee- en lantreizen.
hingen langwerpige pompoenen tusschen het gebladerte, welke eenmaal een baar-schipper deden uitroepen: ‘Hoe, wasschen de Soucysen de Boulogne hier aan de boomen? Ik hebse in Italië wel sien maken, maar noit so sien groejen!’ Des voormiddags regelden de indische dames, gekleed in een van de javaansche vrouw afgezien négligé, het huishouden, en het dagwerk van het talrijke slavenpersoneel. Zij stelden orde op het verzorgen der kinderen (weinigen waren er, die 't zelf deden), ontvingen inlandsche leveranciers en chineesche marskramers, inspecteerden den tuin, brachten geruimen tijd door in de badkamer en daarna aan de toilettafel, lieten dan het rijtuig voorkomen tot winkelbezoek of vriendinnebezoek, lieten ook nog het oog gaan over den middagdisch, om weldra de oogen te luiken achter de gazen gordijnen van eene indische legerstede. Dan volgde na het bad en de theetafel, de wandelrit, maar niet in europeesch toilet. Slechts werd de korte kabaja verwisseld voor de lange, en de ordinaire sarong voor een meer kostbare; het kapsel werd verzorgd met bloemen en juweelen naalden, de kabaja voorzien van bloedkoralen en diamanten knoopjes; om het middel kwam de gouden buikband en aan de voeten prijkten chineesche muiltjes. De slavin met den kostbaren waaier en het met goud beslagen betelkistje hurkte in het rijtuig aan njonja's voeten. Te Batavia diende oudtijds voor pantoffelparade de rivierkant buiten het Kasteel en buiten den Boom (douanen kantoor) in de richting van | |
[pagina 14]
| |
het zeestrand. Aan het eind daarvan bevonden zich twee groote lantarens; doch buiten deze, de lantarens in het Kasteel en die bij het Stadhuis, bestond er geen openbare verlichting. De heldere indische maneschijn voorzag hierin voor een deel; overigens moest iedere burger, wilde hij licht hebben, zelf een lantaren voor zijn huis zetten, of wanneer hij 's avonds op weg ging zich door slaven met flambouwen laten vergezellen. Later kwamen er lantarens met lampen, die met kokosolie werden gevuld; de gasverlichting, het eerst op Molenvliet, dagteekende pas van het jaar 1863. En in de huizen had de verlichting plaats met waskaarsen; later met z.g. astraal-lampen, moderateurlampen, enz. Ook de rijtuigen hadden slaven met ontstoken flambouwen achterop, somtijds ook loopers vóór de paarden, doch de bevoegdheid om aldus uit rijden te gaan, en zelfs de soort der flambouwen was bij plaatselijke keur geregeld. Die rijtuigen vormden een voornaam onderdeel van de staatsie, verbonden aan het omslachtige huishouden van den indischen notabele. De koetsen der leden van den Raad van Indië waren geheel verguld, voorzien van glazen portieren, bespannen met vier paarden en voorafgegaan door twee hardloopers. Personen van een rang tusschen die van zulk een raadslid en een opperkoopman mochten eveneens in een vergulde koets rijden, maar zonder portieren en zonder hardloopers. De wagen van een opperkoopman en van de met hem gelijkgestelden mocht niet verguld, doch slechts geschilderd worden; terwijl een koopman en allen, die in rang beneden hem stonden, een ongeschilderde, enkel geverniste koets hadden met onversierd tuig, de leidsels enz. uit touwwerk bestaande; zoodat, zegt een kroniekschrijver, ‘het bijna een schande is op dien voet een rytuig te houden; ook noemen zelfs de slaaven een diergelijken wagen stinkwagen’. Intusschen waren te Batavia omstreeks het jaar 1781 slechts ongeveer 300 rijtuigen, waaronder nog 130, die aan wagenverhuurders toebehoorden. Het verschil tusschen beide cijfers kwam tamelijk wel overeen met het cijfer van 200 bij Valentijn. Echter was er nog een groot getal ‘chaizen’ (bendies). Voor een koets moest een som van 40 rijksd. 's jaars aan belasting betaald worden, voor een rijtuig met één paard 20 rijksd. Het plakaat tegen de weelde, onder den gouv.-generaal Mossel uitgevaardigd, bevatte uitvoerige bepalingen omtrent het aantal paarden, de manier van schilderen, vergulden en verzilveren van koetsen, het gebruik van europeesche koetsiers, enz. Wie daarop inbreuk maakte, verbeurde eene boete, en bovendien zijn equipage. Doch een indische keur was juist geen Eeuwig Edict, en raakte in den loop des tijds licht in vergetelheid. Een ander vervoermiddel, dat geruimen tijd in zwang bleef, was de draagstoel of palankijn, en ook deze was in Mossel's plakaat opgenomen. Het gebruik van gewone ‘orimonts’, gelijk ze destijds genoemd werden, of ‘norimons’ (van het japansche norimono) stond aan een ieder vrij, maar draagstoelen met glasportieren en versierd met goud- of zilverbeslag bleven gereserveerd voor leden der regeering en hunne familiën. Tot de lijfgoederen van den europeeschen ingezetene behoorde het zonnescherm, van verschillende grootte en kleur. Personen niet beneden den rang van onderkoopman lieten zich een groot zonnescherm of ‘kipersol’ boven het hoofd houden, en hunne slaven mochten hen des avonds begeleiden met wasflambouwen (waxe-dammers). Een assistent mocht slechts een klein zonnescherm of handkipersolletje gebruiken, dat hij zelf moest dragen, en de flambouw, waarvan hij zich bediende, moest gevoed worden door Siam- of Java-hars. Het zou een zaak van ‘quade consequentie’ geweest zijn, ware de flambouw van een ‘Edele Heer’ overschitterd geworden door de flambouw van een assistent. | |
[pagina 15]
| |
De ‘orembaai’ (van het javaansche rombaja) of het pleiziervaartuig, voorzien van zonnetent en door slaven met korte scheppers voortgepagaaid, telde mede onder de vervoermiddelen uit vroeger tijd. In het door grachten en vaarten doorsneden Batavia lag het vaartuig vóór de woning van den indischen notabele, gelijk de gondel vóór het palazzo van den venetiaanschen
tijgersgracht te batavia. uit johan nieuwhofs gedenkweerdige brasiliaense zee- en lantreizen.
edele. De orembaai diende veelal om den Europeaan naar zijn ‘thuyn’ of hofstede buiten de stad te brengen, of voor een tochtje naar de reede, voor het spelevaren door de grachten bij maneschijn, enz. Koetsen, paarden, orembaaien, draagstoelen, met nog een drom van slaven en slavinnen ter bediening, vormden slechts een deel van den ‘ommeslag’ van een aanzienlijk indisch huishouden. Door overdadige maaltijden, pronkzieke kleeding, veelvuldige partijen, weelde binnen- en buitenshuis, vaak ook door de overgave aan spel en drank zocht men afleiding voor de ledigheid van het bestaan. Doch in een tijd, waarin het absenteïsme nog geenszins zulke verhoudingen had aangenomen als in de dagen eener versnelde gemeenschap tusschen de kolonie en het moederland; een tijd waarin Indië nog niet beschouwd werd als een groot passantenhuis voor fortuinzoekers, droeg menige inrichting een meer blijvend karakter. Tal van oudgasten dachten niet meer aan een terugkeer naar het westersche vaderland; het indische was hun goed genoeg. Vandaar, dat er zooveel meer ten koste werd gelegd aan den aanleg van buiten- | |
[pagina 16]
| |
plaatsen in den naasten omtrek der stad, en aan de inrichting van grootscheeps opgezette woonhuizen langs Amanus- en Tijgersgracht. Met zulk eene installatie waren veelal aanzienlijke sommen gemoeid. Doctor Paulus Valkenaer, tweede stadsgeneesheer te Batavia omstreeks het jaar 1760, behoorde geenszins tot het koloniale highlife van de hoofdplaats; niettemin kwam, bij zijn huwelijk met een eenigszins gefortuneerd weesmeisje, de inrichting van zijn huis hem op ongeveer 10.000 rijksd. te staan. Bij Europeanen van hoogere positie was daarmee zooveel meer gemoeid. Er moest overvloed van porselein en zilverwerk wezen; meubels van ijzer-, satijn en ebbenhout, door den chineeschen schrijnwerker uitgesneden, of verlakte meubels van Palembang, of huisraad, vervaardigd van sakkerdaan, het welriekende hout der Molukken. Er waren in het oude Batavia tal van huizen Daar 't Ambousch Sakkerdaan elk tot verwondring wekt,
Het gloeiende vernis en balk en wand bedekt,
Het goud en zilver straalt door ruime galleryen.
Inderdaad werd hier van de edele metalen een ruim gebruik gemaakt, zoo voor huisraad als voor opschik. De vrouwen hadden veel noodig voor hare sieraden en lijfgoederen, waaronder gouden en zilveren betelkistjes; de mannen voor de groote gouden knoopen aan den rok, den degen met gouden gevest, den rotting met gouden knop, de schoenen met zilveren of gouden gespen. En meer nog wanneer zij een graad bekleedden bij de reeds door Coen ingestelde schutterij; wanneer zij optrokken in die prachtige uniformen, waarin de reiziger von Barchewitz hen zag. Zilveren schenkbladen, gedreven en gegraveerd, werden veelvuldig in de huishoudens gebruikt; Valentijn zag er zilveren theebladen zoo groot als een kleine theetafel en welke eene slavin moeite had te torsen. De gouv.-generaal Camphuis bestelde een zilveren tafelservies bij den amsterdamschen zilversmid, in wiens werkplaats hij vroeger als knecht had gearbeid; en later ontbood Dirk van Hogendorp, tijdens hij resident van Japara was, door tusschenkomst van zijn broeder Gijsbert Karel, behalve een ruim gesorteerden wijnkelder, ook vijftig dozijn tafelzilver, en harnachementen met zilverbeslag voor acht paarden. Het Bataviaasch Museum bewaart nog eenige van die kostbaarheden en meubelstukken uit den ouden tijd: à jour uitgewerkte houten schutsels met verguld snijen beeldwerk, zilveren schotels, inktkokers en kwispeldoren, met goud beslagen wonderkogels, zilverplaten met inscriptie, zilveren schenkbladen, enz. Doch al wat op kunst en wetenschap betrekking had: olieverfschilderijen, beeldhouwwerken, antiquiteiten, klassieke boekwerken, instrumenten, enz. zocht men in die indische huizen veelal te vergeefs; de globe en het kompas van den geleerden predikant Mohr, in het genoemde museum bewaard, mochten als eene uitzondering op den regel aangemerkt worden. Niet alleen de inrichting der huizen, maar ook de dagelijksche levenswijze was vrij kostbaar. In Valentijns tijd (1685-1714) kostte te Batavia een huis ‘met een zijzalet’ en eene gevelbreedte van 20 à 22 voet, gelegen op een goeden stand, 16, 18 en meer rijksd. per maand, en men kon toen met f 3000 's jaars ‘niet veel figuuren maken’. Gerekend naar de toenmalige waarde van het geld was dit cijfer niet gering. Later, op Ambon, kostte zijn huishouden hem meer dan 2000 rijksd. 's jaars, doch dat was in een tijd toen het uit 7 à 8 personen bestond, met een slavenpersoneel van 20 koppen, terwijl nog een zevental inlandsche kweekelingen bij hem inwoonden. Zooveel geld was er mee gemoeid, wilde men eenigszins volgens zijn stand leven; hoewel, voegde hij er bij, ‘ik geen man was, die eenige onnoodige onkosten gewoon was te maken’. De europeesche dranken en provisiën, door iedere vloot uit het vaderland en nog talrijke outsiders aangevoerd, maakten het huishoudelijk budget kostbaar, en een talrijk slavenpersoneel vorderde, evenals de | |
[pagina 17]
| |
paarden en rijtuigen, aanzienlijke uitgaven voor onderhoud. Ettelijken van die slaven werden noodig geacht voor de kinderen des huizes; en zoo er geen kinderen waren, dan toch allicht voor de pleegkinderen, de z.g. ‘anakmas’. Het Dagh-register van het kasteel Batavia maakt hier en daar gewag
vischmarkt te batavia. uit johan nieuwhofs gedenkweerdige brasiliaense zee- en lantreizen.
van zulke ‘opvoedelinghen’, die niet zelden de pleegouders naar het vaderland volgden. Toen Cornelia de Bevere, de telg van een oud dordtsch geslacht, in het laatst van de 17de eeuw met haren man, Juriaen Beek, naar het vaderland terugkeerde, nam het kinderlooze echtpaar het dochtertje van den burger Joannes Moons met zich mee. Het huwelijk van den raad van Indië Jacobus Martinus Baljee (een gewezen weesjongen uit Leeuwarden) was eveneens kinderloos, maar het echtpaar had vijf meisjes en een jongetje tot zich genomen, waarvan de ouders tot hunne vrienden of goede kennissen behoord hadden. Baljee schreef naar 't vaderland dat, wanneer hij aan de neiging zijner vrouw wilde toegeven, zijn huis weldra in een klein weeshuis veranderd zou zijn.
In een land waar een vroegtijdig huwelijk tot de traditie en de nationale zeden behoorde, en het tijdstip der huwbaarheid zooveel vroeger intrad dan in de noordelijke | |
[pagina 18]
| |
streken, werden de huwelijken onder Europeanen en half-Europeanen vaak gesloten op een leeftijd waarop ze, althans voor de vrouwelijke partij, in het vaderland niet gedoogd zouden zijn. Het aanhoudend verkeer met Aziaten richtte de gedachten van het opkomend geslacht al vroeg op het sexueele leven; terwijl het gebruik van prikkelende spijzen en dranken, niet zelden ook van aphrodisiaca,
buitenplaats buiten batavia.
de natuur als 't ware vooruit deed snellen en de precociteit der huwelijken begunstigde. In de samenleving der inboorlingen hervond men telkens the child-wife; in de europeesche samenleving vond dit voorbeeld vaak navolging. Doctor Paulus Valkenaer huwde een 14jarig weesmeisje; de dochter van den schepen Sirardus Bartlo was nog jonger toen zij met den zeeofficier Dirk van Hogendorp in den echt trad; die van den gouv.-generaal Alting, Constance, was ongeveer 15 toen zij met den koopman Umbgrove trouwde; de vierde vrouw van den gouv.-generaal v. Riemsdijk, Adriana Louisa Helvetius, was bij haar huwelijk eene 16jarige; enz. Aan gelegenheden tot ontmoeting tusschen de beide seksen ontbrak het zeker niet in gewesten, waar niet alleen de huizen door hunne bouworde steeds open stonden, maar ook zoovele vormen van vaderlandsch decorum en etikette waren afgezworen, terwijl het gezellig verkeer zooveel vrijer was, zooveel losser van conventioneele, westersche begrippen, en de gastvrijheid tot de erkende deugden van de europeesche burgerij behoorde. De watertochtjes in versierde orembaaien, de visch- en oesterpartijtjes in de omstreken, de bijwoning van luidruchtige chineesche optochten, de vele danspartijen in de particuliere huizen, de feestelijkheden bij geboorte, verjaring, verloving, bevor- | |
[pagina 19]
| |
dering, huwelijk, enz., ook, en niet het minst, de zondagsche kerkgangen gaven ampel kans aan de trouwlustigen van beide geslachten. In Valentijns tijd was er te Batavia een groote markt, waar niet anders verkocht werd dan de bloemen welke bij de juffers het meest gewild waren, en voornamelijk haar debiet vonden bij de jonge heeren, die daar tegen den avond welriekende snoeren, kransen en ruikers voor hunne uitverkorenen plachten te koopen. Het plein vóór de Hollandsche Kerk, de Kasteelskerk, de Portugeesche Binnen- en de Portugeesche Buitenkerk, enz. waren vaste plaatsen van rendez-vous, waar de mannelijke kerkgangers de vrouwelijke opwachtten, wanneer die op het fraaist uitgedost en gevolgd door opgedirkte slavinnen de godsdienstoefening gingen bijwonen. De bruiloften, welke van die verkeeringen het gevolg waren, brachten gemeenlijk veel omslag, veel vertoon en veel kosten met zich. Vorderde zoo'n hoogtij niet meer dan 800 rijksd., dan was het maar een ‘slegt bruyloftje’. Alleen de bruiloftsmaaltijd van Paulus Valkenaer kostte f 2100. Er moesten voor de bruid en bruidegom wezen twee paar getuigen, een kroonjonker en kroonmeisje om hun het kroontje op te zetten, een strooijonker en strooimeisje voor 't strooien van bloemen, loovers en knipsel van gekleurd
portret van gouv.-generaal jan maatsuiker.
papier; voorts een estrade waarop het bruidspaar, in staatsie neergezeten, de gelukwenschen der gasten en hunne geschenken in ontvangst nam. Er moest ook een feestmaaltijd worden aangericht, niet uren, maar dagen achtereen; en er diende een optocht met flambouwen georganiseerd te worden, waarbij het bruigomskroontje op een ontblooten degen werd omgedragen, en eindelijk naar het huis der bruid gebracht. Er moesten militairen zijn om bij den kerkgang aan de deur van het bedehuis de wacht te houden, en bij in- en uitgaan van het bruidspaar het geweer te presenteeren. Voorts een opgeschikt bruidsledikant, veelheid en verscheidenheid van gerechten en wijnen, tal van sieraden en juweelen; en had men de laatsten niet, men moest trachten ze te borgen. Zooveel gelds werd vaak aan een bruiloft besteed, dat menig huisvader zich daardoor ruïneerde. Inzonderheid in 't opschikken van bruidsbedden trachtte de eene familie de andere te ‘oversnuiven’; van daar dat de keur van het jaar 1754 bepaalde: ‘En opdat almede door het opmaken van de dikwerf voor een goed gedeelte haar vermogen verslindende Bruydskooyen ook niet onnodig de middelen weggeworpen werden, zal niemand, minder dan actueel Opperkoopman zijnde, een opgeschikte Bruydskooy mogen laten maken, mitsgaders te pronk stellen, dan onder contributie van | |
[pagina 20]
| |
200 rijksd. voor een Koopman en die met dezelve gelijkstandig is. Voor mindere 300 rijksd., enz.’ In 1689 schreef de dochter van den raad van Indië mr. Gerard de Bevere, na haar huwelijk met den vrijburger en koopman buiten dienst der Comp. Juriaen Beek, een brief aan hare moei te Dordrecht, waarin zij iets meedeelde over haren pas aangevangen huwelijksstaat. De bruiloft had twee dagen geduurd, en er waren tachtig gasten geweest. In 't fluweel was men kerkwaarts gegaan; ook de kussens, welke bij de inzegening voor het jonge paar waren neergelegd, waren van groen fluweel, met goud geborduurd. De brief luidde verder: ‘Mijn bruytstabbert is geweest van swart fluweel, met een sleep van een elle lanck. Mijn kapsel was met 7 boekels peerelen over-strengelt, gelyck oock al de juweelen tot hals, handen ende borst seer kostelyck zijn (geweest). De rock was wit satyn tot boven toe geboort met goude kanten en de ondermouties van hetzelfde stof en kant, opgenomen met peerle stricken en diamante knoopen. De kroonen, waarmede ik ben getrouwt, waren gemaekt alleen van peerelsnoeren en diamanten, die myn bruydegom daertoe had gegeven’. Zulk een bruidskroontje overschitterde derhalve verre het vaderlandsche, dat gemeenlijk slechts van zilveren bloem- en lofwerk vervaardigd was. Het dragen ervan was aan Cornelia de Bevere vergund volgens de bepaling: ‘Een lid der Hooge Indiase Regeering of wel hare kinderen trouwende, zal de Bruyd gekroond ter kerke mogen gaan, en vóór haar rijtuig twee jongens (lijfbedienden) of twee dammers (flambouwen) gebruyken’. Personen, die lager in rang waren, konden het recht op die staatsie echter koopen (wat was niet te koop, in het vroegere Indië?) voor het bedrag van 50 rijksd., ten voordeele van het Seminarium te Batavia. Bruidsbed en slaapvertrek waren hier, evenals in 't vaderland, ter bezichtiging gesteld. Alles was er in 't groen gehouden; de gordijnen van het ledikant bestonden uit groen gaas, doorweven met gouden zonnebloemen, en de beide voorgordijnen waren met gouden klamboehaken opgenomen. Het tafelkleed was van groen fluweel met zilveren borduursels; daarover heen lag een gazen kleed, versierd met kanten. De vier knoppen op de stijlen van het ledikant waren van zilver, de sprei wit geborduurd met goud. Volgens gebruik waren er drie à vier kisten in de kamer (in navolging waarschijnlijk van de inlandsche kleerkisten op rollen) en een dozijn stoelen. Kisten en stoelen waren gedekt met ‘fluweele geborduurde kleeden en kussens, welker weergade noyt op Batavia syn geweest’. De groene kleur was gehandhaafd tot op den disch; de tafel, welke een vracht zilverwerk droeg, de komforen en verder gerei waren met groene linten bestrikt. En het dienstpersoneel van dit nieuwbakken huishouden bestond reeds, voor een gezin van twee Europeanen, uit 59 slaven en slavinnen, met inbegrip van 8 kinderen. Het huwelijk van een gouverneur-generaal bracht van zelf zooveel meer vertoon en staatsie mee dan dat van de dochter van een raad van Indië. Toen in 1664 mr. Joan Maatsuyker zijn tweede vrouw, de weduwe Cos geb. Abbema huwde, duurde die bruiloft eveneens twee dagen. Leden van den Raad van Indië fungeerden als speelnoots, terwijl de voornaamste Comp. dienaren den bruigom begeleidden toen hij de bruid uit hare woning afhaalde en in staatsie naar de Kasteelskerk bracht. Vóór den aanvang der predikatie las de voorzanger de historie van Jacobs vrijage om Rachel, en ds. Lindius, die het huwelijk inzegende, nam zijn tekst uit het Boek Ruth IV vers 11; alles ‘seer applicabel tot de jegenwoordige handeling’. De weg van de Kasteelspoort tot aan de generaalswoning was bij deze gelegenheid versierd met eerebogen van palmtakken en ander groen en bloemen. Het huwelijksfeest werd gevierd op den tweeden dag in den ‘thuyn’ | |
[pagina 21]
| |
van Zijn Edelheid, buiten de Nieuwpoort aan de rivier gelegen; zonder dat het Dagh-register van het kasteel Batavia daarover nadere bijzonderheden bevat. Bij verlovingen en huwelijken onder den gegoeden stand werden de uitnoodigingen steeds op ruime schaal gedaan, doch het was er verre van dat deze met zooveel luister gevierde verbintenissen steeds tot een gelukkigen echt zouden leiden. Mag men Stavorinus gelooven, dan werden de meeste huwelijken gesloten, om fortuin of staat te verheffen, terwijl de weinige, die om persoonlijke redenen werden aangegaan, dikwijls spoedig blijken van vervreemding tusschen de echtgenooten vertoonden. En dit, betoogt die schrijver, is veelal de schuld van de opvoeding, die de ouders hier aan de kinderen, en vooral aan de dochters geven. Bij Heydt vindt men de mededeeling vermeld van een advokaat te Batavia, dat van de 58 processen, die in zijn tijd bij den raad van justitie aanhangig waren, niet minder dan 52 eene vordering tot echtscheiding betroffen. Wanneer er uit zulke europeesche huwelijken spruiten voortkwamen, dan werden die oudtijds ‘Liblabs kinderen’ genoemd; vermits, gelijk de scheepschirurgijn Nicolaus de Graaff zich uitdrukte, ‘'t meestendeel gelijk men seid een slag van de meulen heeft’. Veel zorg vorderden alsdan de bevalling, en de eerste voeding van het kind, dewijl men in Indië niet over hulpmiddelen als in het moederland beschikte. De verloskunde onder de inlandsche bevolking stond op een zoo lagen trap, dat het niet geraden was, om zich bij moeilijke gevallen van eene inlandsche doctores of doekoen te bedienen, ofschoon de vrouwen van Bali ten dezen zekeren naam hadden. Eerst in 1850 werd een proef genomen met de opleiding van inlandsche vroedvrouwen; echter zonder blijvend resultaat. In 1897 schreef dr. Stratz: ‘Een school ter opleiding van vroedvrouwen bestaat op Java niet’.Ga naar voetnoot*) Echter waren, althans ter hoofdplaats Batavia, geëxamineerde vroedvrouwen, die een eed moesten afleggen gelijkluidend als die in Nederland. Doch op buitenposten was men dikwijls wel genoodzaakt zich te bedienen van bijgeloovige inlandsche vrouwen, wier kennis van de verloskunde zuiver empirisch was. De doop van den jonggeborene ging in de klasse der notabelen met veel vertoon, en dikwijls met weelde gepaard. Het plakaat van 1754 bepaalde, dat alleen regeeringsleden en opperkooplieden, wanneer zij voor eene doopplechtigheid kerkwaarts reden, meer dan één koets mochten gebruiken. Anderen moesten daarvoor 50 rijksd. per rijtuig betalen. Pillegiften waren lang gebruikelijk, evenals in 't vaderland. Maar wat de weelde betrof, zelfs voor Indië was het eene bijzonderheid dat de doopsprei, waaronder het kind van een gouverneur van Ternate kerkwaarts werd gebracht, bestikt was met juweelen ter waarde van f 10.000. 't Was vaak nog moeilijker een geschikte min, dan een geschikte vroedvrouw te bekomen. Hier kwam niet zelden de rassenkwestie in het spel; en de inlandsche vrouw, die zich voor het zoogen van een europeesch kind tegelijk met het hare wilde leenen, was vaak alleen tegen hooge betaling daartoe te bewegen. Het Dagh-register vermeldt een geval van het jaar 1698, waarbij het opperhoofd der engelsche loge te Bantam ter hoofdplaats Batavia naar een min liet zoeken, en ten antwoord kreeg dat zoo'n vrouw hem tegen betaling van 120 rijksd. zou worden toegezonden. Zulke minnemoêrs werden in officieele stukken wel aangeduid als ‘amme’, van het hindostani woord amah, dat bij uitbreiding wellicht mede voor een inlandsche kindermeid gold. Aan Cornelis Speelman werd b.v. door de regeering toegestaan, tijdens hij nog boekhouder-generaal was, om zijn tweejarig kind naar Holland te zenden, ‘neffens desselfs swarte amme’. |
|