hij behield zijn somberen wrok en zijn verbittering tegen al wat er buiten dit bewegen der gedachten in de wereld der werkelijkheid leefde, een wereld die niet gelijk de in zijn geest herboorne van felle levensblijheid fonkelde....
Laura, in mijmering tuurde voor zich heen. Verre en vage geruchten van de stad, aandoemend als het ruischen van dreigende wateren, beklemden haar de ziel. Zij moest er naar luisteren, terwijl zij zonder het te weten naar de nijgende boomtoppen keek en naar de schaduwen tegen het huis, die zich langer rekten, naar het licht van den namiddag, dat de voegen in de muren verdiepte.
In de doffe beklemming waarin zij de ontzetting van het zekere en eeuwige scheiden voelde naderen, keerde telkens weeër de deernis om Roland, deernis oneindig schrijnender dan de smart om eigen rampzaligheid.
Velerlei gedachten, in wilde opeenvolging, woelden voort door haren geest, als kwelgestalten rezen zij en grepen zich aan haar vast.
Zij herinnerde zich, hoe Roland haar weinige dagen na hun verloving vertelde van een vriend, een verlatene als hij, een teekenaar van zonderlinge begaafdheid, maar een zwak en ziekelijk man. Jaren lang hadden zij in het zelfde huis gewoond, vóór zij elkander leerden kennen. In het einde bezochten zij elkander, dat was een jaar voor haar verloving geweest.
Met dien kunstenaar reisde Roland in den zomer naar Engeland, naar het Zuiden, daar had hij heel onverwacht gevonden wat hij nimmer en nergens bestaanbaar vermoed had; de levensblijheid die na aan de zooveel gedroomde stond.
Den dag dat zij de terugreis wilden beginnen, werd de schilder ziek, heel langzaam herstelde hij na zijn weerkeer in het vaderland. Enkele maanden nadat de koortsen geweken waren, reisde hij naar de bergen.
Voordien had hij haar portret geschilderd.
En hoe was het, dat het ingevallen, baardige gelaat van dien kranke haar de laatste dagen herhaaldelijk verscheen? Het was een zonderling, zwijgzaam mensch geweest, zij herinnerde zich zijn wondervreemde penteekeningen, waarvan Roland er vele bezat en die de zelfde scherpte en strakheid toonden van de ijsbloemen, die des winters de vensterruiten sieren....
Op eenmaal legde Laura het boek uit hare handen. Zij trad langzaam door den tuin naar binnen het huis, als werd zij daartoe door iets buiten haar wil gedreven.
In Rolands lessenaar lag een brief van den schilder waarin deze had geschreven dat zijne ziekte verergerd was.
Zij zocht dien brief en staande bij het venster, tuurde zij naar de gekleurde afbeelding op het papier, van een breede laan vol hooge huizen, waarachter besneeuwde bergen rezen.
‘Daar is hij nu en hij sterft, en ik sterf. Wij waren beiden Rolands vrienden’, dacht zij en de tranen gleden langs hare wangen op den brief dien zij weder weglegde. Zij keek naar het portret boven den lessenaar, maar alreeds was de avond nabij, zij ontwaarde tegen den dof lichtenden achtergrond slechts de teere omtrekken van het gelaat en de schouders, en huiverend daalde zij langs de trappen naar den tuin, waar de eerste schemering begon.
Hoe smartelijk dat zij thans Rolands thuiskomst beidde. Sinds lang had zij de klokken in de stad het uur hooren slaan waarop zij hem elken middag thuis verwachtte, zelden bleef hij later uit, waarom gebeurde dit nu juist dezen avond? Weifelend bij elke schrede drentelde zij schuw over de paden voort. Geen geluid ontging haar, terwijl zij tuurde door den schemer. Zij poogde zich te beheerschen, maar nauw had zij den wil daartoe gevat, of nieuwe vreezen deden haar haastig en hijgend ijlen naar binnen het huis, de gangen door, waar zij de deur opende voor aan de straat, om naar buiten te zien. Heel in de verte van den langen weg zag zij hoe de lantaarns begon-