| |
Van een praatziek kwezeltje
door Frans Verschoren.
‘Dag, Lieneke’, zei Barbara, en ze stond, vertrekkens gereed en heelemaal op heur zondagsch, half nog naar binnen gekeerd, in 't opene lichtgat der huisdeur; ‘en stel het maar goed, zulle; tot overmorgen;.... ja....’ knikte ze, vriendelijk tevreden, inwendig gelukkig en jubelend, al liet ze het niet openlijk naar buiten schijnen om het arme Lieneke niet te bedroeven; gelukkig en blij, omdat zij er eens uit mocht, omdat er nu eindelijk weer eens wat gebeurde dat de droeve, eentonige grijsheid van heur leven kwam opvroolijken met een beetje frissche zonnigheid en warmere tint; ‘ja.... 't zal weeral gauw voorbij zijn, troostte ze; korts na den middag ben ik al terug, gelijk verleden jaar’.
‘Dag, Barbara’, treurigde flauwkes het
| |
| |
vrouwkes versleten stemmeke tegen; ‘de komplementen aan uw zuster. En kom het dan maar sebiet allemaal vertellen, al het nieuws’.
Want dat was Lienekes troost, al het nieuws te vernemen, velerlei en allerhande, dat Barbara meebrengen zou bij heur terugkomst, dat was de eenige vergoeding voor twee dagen, twee lange dagen droevig alleen zijn.
Barbara was weg en Lieneke zuchtte.
Ze woonden samen, sedert jaren al, op den hoek van 't Hellestraatje op 't Begijnhof en ze waren, in den loop van den tijd, als echte zusters geworden voor elkaar: ze verstonden malkanderen zoo goed, want ze waren allebei even babbelziek en nieuwsgierig. En niets kon er gebeuren, bij de menschen op 't hof en 't is eender in welk straatje of steegje der stad, dat hier niet werd verteld, nieuwsgierig bekeken, zorgvuldig besnuffeld en over en weer gesjouweld door de twee ouwe lameerkes.
Lieneke was de oudste van de twee, van voor in de zestig, en ze was nog al moeilijk op heuren gang. Ze pikkelde rond met een stok en zoo sukkelde ze nog tot in het Begijnhofkerkske, waar ze regelmatig, iederen dag, naar de mis en naar 't lof trok of biduur ging houden als 't gedurige Aanbidding was. Maar buiten het Hof geraakte ze bijna nooit meer. Barbara deed de boodschappen buiten, in de stad, en bracht te gelijk de nieuwskes mee, de veelvoudige gebeurtenissen van elken dag, die ze te weten kwam, bij bakker, beenhouwer of winkelier, die rondgebriefd werden bij de groenselvrouwen op de markt of die ze te snappen wist, terwijl ze even stond te semmelen met een of andere kennis, die ze staan hield op den hoek van een straatje; de velerhande voorvallen, die Lieneke en Barbara dan te zamen ijverig bepraatten, wikten en overwogen, neerstig uitpluisden en uiteenrafelden van naaldeken tot draadje, en waar ze zoo hun dagelijksch genot aan beleefden; gebeurtenissen, klein of groot, die ze naspeurden in al hun vertakkingen en verwikkelingen, waarvan ze de mogelijke gevolgen wisten te voorspellen, en die - al stonden de vrouwkes er ook heelemaal buiten - hun eigen, ledige leven kwamen vullen met een zeer groot belang. Hun beider leven was geweest als een grijze zandweg door 't vlakke land, langs weerszijden regelmatig met even hooge boompjes bezet, zonder eenige verandering van uitzicht of plots blije verwisseling van kleur. Ze hadden nooit hooge vreugden voelen jubelen, wilde driften voelen stormen of diepe smarten uitgeweend, en, in de troostelooze effenheid van heur eigen leven, vonden ze genot in al wat het leven der andere menschen om hen heen kwam beroeren.
En nu zat Lieneke heelemaal alleen, moederzielig alleen twee lange, eindelooze dagen, en 't leven, van binnen en buiten, stond stil, roerloos en stil. Lieneke voelde 't, en het gaf een beklemming aan heur hart. Ze dacht al met eens aan den dood en ze werd bang.
Barbara was weg, naar Antwerpen, heur eenige, gehuwde zuster bezoeken, zooals ze telken jare deed, rond dezen tijd. En ze had Lieneke getroost met het blije vooruitzicht van het vele nieuws, dat ze meebrengen zou, uit de stad.
Maar Lieneke zat hier, vol droeve en bange gepeinzen.
Ze stopte kousen en van tijd tot tijd keek ze over den grooten, zwartgeranden bril heen, die op den tip van heuren neus stond, en heur blikken wandelden de stille kamer rond. Kijk eens, Poes, heur groote, zwarte kater, was ook al weg en met hem het eenige, vreemde leven dat er anders nog roerde in heur stille woontje.
Tegen den avond hoorde Lieneke plots, door de stilte heen die alom hing over het Begijnhof, den wind, die ongemeen te roeren begon. Hij schudde boosaardig de takken der fruitboomen, die stonden aan den overkant van 't Hellestraatje, in Belleke Franck heur hoveke en toen begon hij lawaaierig te toeteren in de schouw. En als Lieneke heur
| |
| |
avondlamp ontstoken had en dat het volop duisterde in de straatjes, braken al met eens de wilde herfstwinden los met ongekende kracht en ze vielen ongenadig aan 't bulderen over 't peiselijke Rusthof. Ze buitelden holderdebolder door de lucht, in zware gulpen golvend alover de dakenwemeling der huizekes. Ze zwierden gierend om het ranke kerktorentje heen en het klonk soms als zaten er daar boven wel duizend uilen, die te zamen jammerlijk hol awoedden of schril schetterkresten door de fluweeldonkere nachtlucht.
De najaarswinden! Ze voeren vervaarlijk door de reuzenkruinen der olmen, die zich rijen langs de stadsvesten, buiten het Begijnhof en daar gingen ze ongenadig te werk. Ze martelden de bladerentrossels, zoo dat de takken zwiepten op en neer, met wilde dronkemansgebaren armend en molenwiekend, en ze jammerden te gaar, blaren en twijgen en takken, moegegeeseld, en hun eendelijke klachten verklonken verre in den nacht, als het rythmische weeklagen der zwaargefolterde zee.
Zoo voeren ze door de lucht, tijd aan tijd, steeds luider en luider met het vorderend uur, met versche gulpen en nieuw geweld op het verlaten Begijnhof beklemming en nijpende vrees verspreidend, wijl ze toch zoo onmenschelijk huilden, snerpend en gillend door de nauwe straatjes en de pover verlichte steegjes.
Het oude, bange kwezeltje zat moederzielig alleen en ze luisterde strak naar het onweer, dat ongenadig zwiepte over heur huizeken heen. Heur harteke werd klein en tokte luid.
Ware Barbara nu maar thuis geweest, dan hadden ze samen wel te sjouwelen gehad en ze hadden er zoo lichtekes over heen gepraat om den tijd wat te korten en dan zou Lieneke ook zoo gespannen niet zitten luisteren naar dat helsche lawaai van den wind.
Heerelief! Wat duurt zoo'n avond lang, nu vooral, met zoo'n baldadig noodweer!
Hoor toch maar! Dat gillen en janken, in de schouw.... Was dat de wind wel?.. Neen, zoo huilt geen wind, zoo.... Waren dat niet.... en Lieneke voelde 't werkelijk worden en ze gruwde voor de benauwende zekerheid.... ja, dat waren razende katers en wilde katinnen, booze geesten, die daar samen deerniswekkend hun helsche gangen gingen; en ze kreeg een voorgevoel dat ze hier plots binnen zouden varen en ze zag het al in een ijselijk vizioen: de soepele kromming der zwartgepelste ruggen, golvend omelkaar, de groenlichtende schittering der oogen, de wreedaardige klauwing der scherpe nagels, openrijtend het vleesch, de roode strieming van 't gutsende bloed en, moest het gebeuren, ze voelde 't, ze wist het, dan zou ze sterven van schrik....
Het gebeurde niet,.... nog niet.... maar kijk, Lieneke zag het toch wel, heel bescheelijk: Waarom waggelde plots het povere vlammeke, dat als een brandend harteke dobberde op zijn drijfdopje in het olieglas, waarom bibberde en knetterde dat lichtje, dat daar stond voor het beeld van Ons Lievrouwke?
Het oude wijveke dierf niet verroeren van heuren stoel en heur lippekes alleen bewogen, heur bloedlooze lippen bewogen neerstig, gebedekens prevelend, die angstig opwelden uit heur angstige hart en heur oogen keken starlings naar het buitenvenster, dat vierkant zwartte in den muurwand. En ze wist nu zeker dat er van avond nog wondere dingen gebeuren zouden bij heur!
Flauwekes schemerde door 't venster, het Begijnhofstraatje en een stukje hofmuur aan den overkant. En aldoor hoorde Lieneke geruchten, angst gevende geluiden, al vreemder en onverklaarbaar, alom, boven heur en in het straatje, waar nu geen levende zieltje in roerde en waar, op dit late uur, wel niemand meer komen zou....
Luister! Nu was het geklater, gerommel van ijzer en ketens en daarboven uit, heel verre, droeve geklaag van gemartelde die- | |
| |
ren.... dat dan weer verliep en vergroeide tot een dof rammeien en beuken van ongekende krachten, waartegen geen menschelijke krachten iets vermochten; en Lieneke begon vastelijk te gelooven dat dezen avond de wereld zou vergaan, dat dit nu het begin was van de ontketening der allervreeselijkste machten; en ze voelde, dat het ieder oogenblik kon worden een gekraak, een openbarsten van den grond, instorten van heur huizeken en al wat er hier was, een regen van vuur uit de lucht en een vreeselijke val in de vlammen, wreedelijk optongend uit donkergapende diepten....
Heerelief! Waarom was Barbara vandaag nu juist weg en waarom zat Lieneke alleen, jammerlijk alleen, in deze allervreeselijkste ure!
Oei! Oei!.... Ze sprong op van heuren stoel en gilde luid, een scherp snijdenden gil, die de stilte in heur kamerke plots wreedelijk verscheurde en, terzelfden stond dat Lieneke, in heur van schrik brandende oogen, daarbuiten, het vreeselijkste zag, gebeurde hier binnen iets vreemds: het lichtje, dat als een gele harteke dobberde in het olieglaasje, knetterde sputterend, knipte, nog eens, en ging uit.... En onderwijl zag Lieneke daarbuiten, plots opvisioenend voor heur van schrik brandende oogen, daar zie, daar, door het zwarte venster, een groenbleek, doodskleurig gelaat, en twee oogen, oogen, wit en zwart, vervaarlijk groot vol wilde dreiging, oogen, die in heur oogen staarden.... maar dadelijk wegsomberden in de donkerte der straat....
En bots daarop: een dreunende bons dofte boven heur hoofd en toen verklonk er, schril en krakend, op de straatkeien, een klabetterend geluid van stukgesmeten steenen en rinkelend glas....
Op Lienekes voorhoofd perelden dikke droppels van angstzweet en heur harteke tokte luid tot in heur keel....
In dees uiterste ellende en hoogsten nood begon ze luidop te bidden, ze sprenkelde haastig wijwater rond en heur bibberende vingers zwierden de droppels tegen de glasruiten, waarachter het spookvisioen verzwond.... Dan vouwde ze heur handen en luide smeekend, met heur biddende lippen, met heur oogen vol angst, knielde ze neer op den vloer voor het Lieve Vrouwebeeldje. En het wekte een wonder: Lieneke voelde dat de zalige kalmte die straalde uit het heilige gelaat neerdroppelde, zalvend, in heur hart en dat gaf heur plotsen moed en betrouwen.... Ze was niet meer alleen, ze kreeg hemelsche hulp, heur gebed was aanhoord en ze zag nu ook al met eens dat de olie in 't glazeke opgebrand was en ze herinnerde zich tevens dat ze van avond verwaarloosd had er verschen voorraad bij te gieten. En het werd heur klaar en zeker, op den zelfden stond, dat al die booze geluiden niets anders waren dan stukgesmeten pannen en ruiten, en vervaarlijk windgeloei, wreedaardig stormen, waarna de winter zou komen; en dat gelaat, zoo bleek en ijselijk schijnend in den donkere, een menschelijk gelaat, een vrouw, die nieuwsgierig kwam binnenloeren bij heur.... en ziede wel dat het zoo was.... want, nog had Lieneke den tijd niet gehad om het oliekanneken te grijpen en het lichtje weerom te ontsteken, of daar hoorde ze, heel bescheelijk, de huisbel die weerklonk in den gang bij Rozeke uit Sint Appolonia, heur gebuurvrouw.
Wat kon dat nu wel beduiden, zoo'n late bezoek, in zoo'n vreeselijk noodweer, zoo iets heelemaal buitengewoons? Neen, maar, dat moest ze weten, wie er zoo onbeschaamd bij heur spionneeren dierf en daar nu binnen wou bij Rozeke. Want dat moest ze vertellen aan Barbara, om er het fijn van te kennen. Ze trok voorzichtig heur deurken open en piepte de straat in:
En ze zag het!
Een vreemde gestalte, omhuld in een somberen, wijd opbultenden mantel, onkennelijk en vreemd, zoo als niemand hier gekleed ging op 't Begijnhof, een oogenblik maar.... en de donkere gestalte verdween al, geheimzinnig-stil binnenschuivend bij
| |
| |
Rozeken, zonder dat Lieneke zien kon wie of er de huisdeur voor heur had geopend. Ze had het duidelijk gezien en toen overviel heur opnieuw een onverklaarbare angst, om al het vreemde, dat ze gehoord en beleefd had van avond.
Plots slaakte ze weer een korten gil, want ze voelde iets gluiperigs beroeren heur rokken.... ze snokte de voordeur terug toe.... en ze zuchtte, van verlichting, toen ze Poes zag, heur zwarten kater, die uit het noodweer gevlucht was en binnen gesprongen....
- ‘Poes! riep het vrouwke, Poes!’ En ze voelde zich minder alleen en weer stouter geworden.
Ze goot olie in het lampke op de schouw en ontstak het van her. Ze draaide de huislamp, die op de tafel stond, wat hooger en ging zitten.
Terwijl ze neerstig te bidden zat, terwijl in heur oor de angstgeluiden verklonken van het groeiend tempeest, zag ze voor heur oogen die vreemde gestalte weer staan. En het ongekende begon heur te prikkelen en te tergen. Ze zou het zoo gaarne weten wie er zoo laat nog, en ongekend, God weet waarom, hier bij Rozeken moest komen op 't Begijnhof. Ze zou het dadelijk aan Barbara vertellen bij heur terugkomst, al de wondere en onverklaarbare dingen, die er van avond waren gebeurd. En Barbara, die zoo slim was, zou het wel te weten geraken wat er allemaal achter mocht steken.
En heur groot verlangen om toch nog wat meer te vernemen, gaf heur plots een inval: Ja, ja, ze zou 't doen. Ze stond op; ze liet heur gebedekens in den steek en ze ging, teenentippend, naar den muur, waarachter Rozekes woonkamer lag en ze drukte heur oor tegen den killen muur.
Ze luisterde....
Ze hoorde 't zoo goed: dat zie, dat is Rozekes stem, maar wat ze zei, verstond Lieneke niet; het was zoo maar een dof, gedempt gebrom, en dat nu.... neen, dat is Rozekes zuster niet.... nu Rozeke weer, en heur zuster seffens daartusschen, luider en nijdiger.... en dan die andere weer.... Wel, heerelief, ging die nu niet aan 't weenen?.... Maar, hoe geduldig gespannen het vrouwke ook te luisteren lag, geen enkel woordeken kreeg ze duidelijk te snappen.
En 't was wel jammer, dat ze met zoo weinig tevreden moest zijn.... Hoor dien wind weer eens! Ze zou niet slapen, van den heelen nacht niet.... En in heur groeiend verlangen om er kost wat kost iets bepaalds en zekers van te hooren, nam ze plots een gewichtig besluit. Wel ja, ze zou het maar wagen. Rozeke kon het immers niet kwalijk nemen, dat Lieneke heur iets kwam vragen! En het oude wijveke pikkelde moedig naar buiten en ging bellen aan Rozekes deur.
Het duurde tijd aan tijd en 't was eindelijk Rozeke zelf die kwam opendoen. En Lieneke zag het seffens: Wat deed ze toch vreemd! Ze plantte zich breed-uit, te midden van den gang, den weg versperrend aan het nieuwsgierige vrouwke, dat maar seffens, gewoon weg, binnen wou gaan om met eigen oogen te zien wie er was.
- ‘Coleta slaapt al, zei Rozeke, en ik heb ook mijn lichtje al uitgedraaid. Ik meende daar juist naar boven te gaan’.
Waarom liegt ze, dacht Lieneke, die onderwijl rondloerde in den gang, waar niets te zien was dan het bibberend lichtje, dat in een roode glazeke den heelen nacht bleef branden onder het beeld der heilige Appolonia.
En toen brabbelde Lieneke:
- ‘Ik meende.... is de bakker hier juist niet geweest!’
- ‘De bakker?.... wel nee, menschlief, we gaan zelf om ons brood.... hier is niemand geweest.... wie zou er nu komen, door zoo'n noodweer!’
- ‘Ik meende 't zoo maar.... Niemand zegt ge....’
- ‘Wel neê, heelemaal niet, geen levende ziel....’
- ‘Zoo, zoo, niemand!.... Wat een
| |
| |
wind, hè, wat een leelijke wind; daar slaap ik niet van, te nacht!’
Toen Lieneke weer terug in heur huizeken was, moederzielig alleen, schudde ze peinzend heur grijze hoofd:
Niemand! Zou 't waar zijn? Maar dan? Die oogen en dat bleeke gelaat van een vrouw?....
Lieneke vermeed nu nog buiten te kijken door het venster, uit vrees ze daar weder te zien, die oogen, groot openrondend, zwart en vervaarlijk wit, vol wilde dreiging..
Ze ontstak heur nachtkaars, draaide de huislamp uit en trok naar boven.
Ze dierf niet kijken naar de vreemd gebochelde schaduwen, die dansten over de witte muren en ze knielde neder voor heur bed, met heur hoofd voorovergebogen, half gedoken in heur peluw. Zoo bad ze vurig om vergiffenis en om vredige rust te nacht.
Ze blies het licht uit en nu lag ze daar, in heur bed, met heur gelaat naar den muur gewend.
Ze zou nog niet slapen, dat voelde ze wel, en ze moest nog maar bidden.
Ze woelde om en om.
Hoor eens, die wind!.... Ja, de wind!.... En die oogen!.... Was het de wind wel?.... Hi! Hi! Hi!.... Hij spotlachte gichelend in de schouw en vleugelde dan weg over de daken heen.... Duizend fijne knetteringen naaldprikten plots tegen de ruiten.... de regen zwiepte tegen 't venster.... Dan was het weer als waren er vele, vele menschen bijeen, die verward en luide tierden, raaskalden, brulden.... tot het verliep in een ver en zacht getoeter, dat eindelijk vervloeide en uitstierf tot verre waterruischen, water dat zoetekes kookt in een zingenden moor, suizelend, weer sterker bruisend, af en toe, wegebbend in stille deining.... heel zoet en licht....
Maar plots werd Lieneke uit heuren halven sluimer opgerukt, ruw opgesnokt door iets ontzettends.
Dat was nu geen wind meer, geen loeien en razen, beuken en bulderen, maar een menschelijke stem, een vrouwestem die gilde, gilde, in hooge, langgerekte gillen....
Was Lieneke wel wakker.... Droomde ze niet?.... Ze betastte heur armen.... Was het nu werkelijk nacht of wat....
Heel stil werd het plots en Lieneke ademde diep en trok het deksel over heur ooren....
Maar het begon van her.... neen, toch niet, want dat was geen menschelijke stem meer.... dat was.... God! Kan een menschenstem zoo hoog snerpend gillen, zoo gillen dat het u snijdt door merg en been.. geen mensch gilt zoo.... maar een hellegeest, afgrijselijk jankhuilend onder de brandende smerten van zijn wreed gefolterde lijf....
Maar de stilte kwam weerom en Lieneke vaagde het angstzweet van heur voorhoofd; ze lag dan met kloppend hart gespannen te luisteren en ze hoorde weer den regen tokkelen op de ruiten; ze loerde naar 't venster en zag daarbuiten de takken der fruitboomen vagelijk armen, weven en wenken en ze vroeg zich af of ze niet door de nachtmerrie was bereden geweest en misschien zelve zoo leelijk had gegild, want nu was ze toch wakker en wist ze heel zeker dat het nacht was, een stormige herfstnacht en dat ze in heur bed lag, alleen, en Barbara weg..
En toen hoorde ze 't weerom!....
God! O! God! Wat gebeurt er nu toch!.. Erbarmen! kreunde Lieneke.... en ze bad maar....
Later waren het weer, den heelen langen nacht door, de gewone geluiden van den storm, den herfststorm, die wild buitelde over de wemeling der daken, de loeiende storm, die holderdebolder klavierde door 't ruim, spotgichelde in de schouwen om den angst en de beklemming gezaaid op zijn baan; en die dan weer de kruinen ging martelen der boomen, zich rijend langs de stadsvest, de boomen, die kreunend hun takken zwiepten en eendelijk kloegen, zoo dat hun geklaag echode door den nacht, als het droeve weeklagen der zwaar gefolterde zee..
Toen Lieneke wakker werd als het pas
| |
| |
begon te dagen, voelde ze zich heel zwakjes en ziek.
Ze had hevige hoofdpijn en herinnerde zich dat ze leelijk gedroomd had en dat de nachtmerrie heur bereden had. Ze wist dat ze den heelen avond duizend angsten had beleefd, die nog nagespookt hadden in heur droomen en ze wenschte zoo zeer dat Barbara maar spoedig weeromkeeren zou, want dat zij anders zeer zeker heelemaal ziek zou worden van schrik.
Ze ging naar de mis en overpeinsde bij heur eigen wat ze allemaal aan Barbara te vertellen had van dien zonderlingen herfstavond en van 't leelijke noodweer te nacht.
Toen ze het kerkje verliet, ontmoette ze Rozekes zuster, Coleta, in het voorportaal en ze gingen samen naar huis.
Lieneke deed dadelijk heur beklag.
- ‘Zoo'n verschrikkelijk weder als we gehad hebben, den heelen godslievigen nacht.... ik heb der geen oog van kunnen toe doen. Ik ben der nog heelemaal ziek en ontsteld van....’
Coleta bekeek heur en peinsde: die houdt zich onnoozel, maar ze weet er wat van.... en ze zei:
- ‘En wij dan! Zoo'n verschrikkelijke nacht! Al leefde ik nog honderd jaar, dat vergat ik nooit....’
En ze bekeken malkaar, bleven staan en Coleta fluisterde, geheimzinnig vertrouwelijk:
- ‘Gij hebt ze zeker wel hooren huilen en roepen?.... Aan u mag ik het toch wel zeggen, niewaar, maar laat het onder ons, menschlief! Want wat moeten we er toch mee gaan doen!....’
- ‘Huilen en roepen!.... o ja, 't was verschrikkelijk!.... zei Lieneke en heur mondeke bleef nieuwsgierig opengapen, want ze wist dat het nu komen ging.
En terwijl Coleta van tijd tot tijd eens loerde, naar links of rechts, naar een openstaand bovenvenster, om toch zeker te zijn dat niemand hen beluisteren kon, vertelde ze maar:
Hoe een ouderloos nichtje van hen, dat door Rozeke grootgebracht en verzorgd werd, als was het heur eigen kind, vóór jaren al naar de stad was gaan dienen, zonder nog ooit iets te laten weten van heur; en hoe die nu gisteren, in den laten avond, bij hen was komen binnengevlucht, heelemaal ontdaan, ziek en in barensnood.... en in 't putteken van den nacht was 't gebeurd!.... ze konden ze toch niet buiten jagen op straat, niewaar.... Maar nu wisten ze waarlijk niet, wat ze er mee aanvangen moesten....
Lieneke luisterde; ze stond pal aan den grond genageld, heur oogen wijd open en heur houten gaanstok, waar ze zich op steunde, begon zichtbaar te rillen van ontsteltenis....
Nu, nu begreep ze alles! Verschrikkelijk! Afschuwelijk!
Ze walgde voor 't geen er gebeurd was, dien nacht, zoo vlak nevens heur; en dat had zij allemaal moeten aanhooren, die onnoemelijke dingen....
Ze pikkelde naar huis en heur mondeke verroerde zichtbaar in vlijtig gesprek. Ze voelde geen hoofdpijn meer, ze was heelemaal genezen en ze vertelde 't in gedachten aan Barbara en luidop aan heur poes.... tegen Barbara zou ze 't natuurlijk wel mogen zeggen, die woonde bij heur, en 't was lijk heur eigen zuster, zoo goed als Coleta en Roos. En Lieneke voelde, al pratend met heur eigen, wat een groote rol ze gespeeld had, bij al die buitengewone dingen, die zoo ineens heur kalme leventje kwamen beroeren; zij had het immers gehoord, als stond zij er bij; en had zij dat schepsel niet gezien met heur eigen oogen, voor ze binnenvluchtte bij Rozeke? en ze voelde heur groeiend belang en het werd heur als stond zij te midden dier gebeurtenis en dat alles draaide om heur.... En lijk ze het in heur hoofdeken over en over vertelde aan Barbare, werd zij de heldin, want zij toch had dat mensch zien aankomen op 't hof en dadelijk gemerkt dat er iets haperde.... Was Barbara nu maar daar! Die zou staan kijken!
| |
| |
Lienekes mond wou niet stil blijven staan, ze kon niet thuis blijven zitten, nu er zoo iets was gebeurd, dat nog nooit was gebeurd en ze ging maar eens even naar een beste vriendin, Tonia uit Sint Antonius van Padua en vandaar liep ze nog eens binnen, in 't voorbijgaan, bij Suska uit den Soeten Naem Jesu, die wel zwijgen zou; en ze ontmoette, heel toevallig in 't naar huis gaan, Trinetteke Huysmans uit den Aartsengel Gabriël, die er toch al iets van had hooren roeren en gepraat had met het portiereske van 't Begijnhof, waar Coleta 's nachts was bij gaan bellen om buiten te geraken en om een dokter te halen; en Trinetteke wist het babbelvrouwtje zoo behendig uit te hooren dat Lieneke het dan weer al maar eens vertrouwelijk vertelde, het akelige nieuws in al zijn verschrikking en ze drukte erop dat zij zelf, met eigen oogen, het wanschepsel had gezien, dat ze was komen binnenloeren, bij heur, bij Lieneke, door 't venster, met zoo'n verschrikkelijk gelaat vol bedreiging, maar dat zij toch ze niet had binnengewild bij heur....
Het vrouwke zuchtte vol verontwaardiging en vaagde het speekselschuim van heur mondeke....
En eer het middag werd, wisten al de Begijnhofmenschen wat er gebeurd was dien nacht en de oude wijvekes kwamen van verre loeren naar Rozekes huizeke, naar heur bovenkamer, waar die onverwachte gebeurtenis zoo'n deerlijke beroering had gebracht, tot eeuwige schande van de eerbare en vreedzame bewoners van 't Hof.
|
|