| |
| |
| |
Hebe
door Karel van de Woestijne.
1.
Toen hij, zijn vleesch verteerd bij 't Nessus-kleed,
zijn smartlijk vleesch verteerd tot op het been
van romp en schouder en van 't machteloos-
geworden arm-geweld en vuist-geweld;
- toen Herakles den laatsten lijdens-gang
aan zijne beenen, hard van wil en hoop,
ten hoogen stapel en vierkant gestel
van rechte dennen en het dichte hout
der beuken, langs het steilen ruig gebergt
en hoog ten hemel afgeteekend, ging;
- toen Herakles ten steilen stapel steeg,
en uit zijne eigne hand en toortse stak
de spaanders aan en 't vlugge kronkel-vuur:
toen hief hij zijnen blik de heemlen in.
Hij dacht niet, maar hij hief zijn bleeken blik,
die veeg al was en van de pijn gekrenkt,
de heemlen in. En waar de geur van hars
wolkte uit het krakend schubben-pantser op
der stammen, en een trillend floers van rook
ging blauwig stijgen om zijn rechten stand,
en de eerste vlam ging kleuren zijn gelaat
in goud: daar hief hij hemel-waarts zijn blik;
en zie, naar vager werd zijn blik, en strak
als van een doode, werd hij klaar en strak
gelijk een zout-krystal in ochtend-licht,
| |
| |
| |
2.
Zóo ging hij sterven. En naarmate hij
eerst om de kuiten en dan, heupe-waart,
de dijen om, en om den weeken buik,
de vlamme lekken voelde als heet gestreel,
maar als de bete straks van vratig beest,
en raezrig kluiven tot op 't been weldra,
- maar hij stond pal; zijn leden stonden pal
als zuilen in een wervel-kolk van vuur;
en recht zijn nek stond op 't vervreten stel
der haaksche schoudren; en zijn nek ontrees
het vuur-beglansd, het vuur-beketst gelaat
récht, en zijn blikken recht de heemlen in; -
naarmate dús hij stond in 't haeglen, in
het hakken, in het scheuren, in 't geplof
van felle pijnen, dáár in 't klare vuur
van goed-droog hout en bij een heldren dag
die, windloos, 't spel der vlammen ongedeerd
recht-òp liet joelen; - zóo, naarmate hij
de pijne lengerhande mindren, en
een zoeten gloed ging voelen in zijn hoofd;
naarmate hij bezwijmde, en had geen wil
aldra, en geen bewust-zijn meer, en zonk
het knokig rif ineen, en bleef alleen
aldra nog over 't hoofd: daar stond zijn blik
nóg in de heemlen, klaarder steeds, en strak
gelijk een zout-krystal in ochtend-licht,
| |
| |
| |
3.
Zóo stierf hij, naar de slaap hem zoet omrees
der pijn. Hij stierf. Hij sliep, en 't scheen hem of
het was een lange slaap, en droomeloos....
Het was een slaap in warm en duister licht,
in een fluweel'ge weelde en trage stilt
die niet en roerde en vredig luistrend was.
Maar ging de stilte om hem als aedmen gaan?
Ging als een bloemige adem, frisch en zoel
en lichtlijk-rillig als te Meie luwt
een fezel-wind op 't jong gebladert, gaan
de veil'ge en zeekre warmte door des slaaps?
Ging niet het dichte duister klaren van
een verren, overfloersten schijn, die zoet
maar onvoorzien was, en als vreezig miek
'lijk vreezig maakt verlangen?.... En zijn slaap
ging zien door dichte schalen, en een dag
drong binnen in zijn wezen, 'lijk de dag
dringt in het best-gesloten huis, en maakt
van taan'ge glanzen levend elken wand:
zóó voelde hij 't ontwaken, Herakles;
vóor-voelde ontwaken uit den langen slaap;
en wist niet meer of hij geslapen had;
wist niets meer, wist niet meer van wake zelfs,
van levens-wake, of zelfs wat leven is.
Het was het wakker-worden aan nieuw licht,
aan een nieuw wezen, aan eene eeuwigheid,
- maar die hem niet bevreemdde....
| |
| |
| |
4.
En toen ontsloot zijn oog. Zijn oog ontlook
gelijk een donkre bloem: zij kijkt niet uit
haar geur'ge kroon; zij ziet niet naar het licht;
zij zoekt het zoete dag-licht niet te zien;
maar ze is gelijk een schaal, ze is als een kelk:
daarbinnen vloeit de koele, dankb're drank,
en zij, ze ontvangt hem. Zóo de bloem den dag;
ze ontvangt den dag, ze ontvangt het zoete licht
en laaft en koestert zich aan 't dankbaar licht
dat neemt haar vorm aan, en wordt één met haar.
Aldus ontlook zijn blikken Herakles.
Hij wist niet of hij zien moest, maar er kwam
in hem een schoon visioen. Hij lag, en wist
te liggen aan een rust-bank, stapel-hoog
van donzen kussens en een klaar tapijt,
daarin hij lag, geschraagd ten elleboog,
zijn hoofd recht op zijn schouderen, zijn romp
hoeks aan zijn heupen die gevallig in
de donzen kussens zonken, en zijn leên
blinkend van zalven. Zóo lag Herakles,
die look zijne oogen open, onverbaasd
om 't schouw-spel dat zijne oogen zagen....
| |
| |
| |
5.
Want hij lag áan om eene tafel die
schitterend was van witte weefsels en
het goud der nappen en den gouden drank
die vloeide uit hooge kannen. Om hem heen
lagen gestalten, edel aangedaan
van blanke kleedren om het pralend lijf.
Het waren zware mannen, zwart-gebaard,
glanzend hun wangen, en hun handen wit.
En 't waren vrouwen zwaarder, op haar borst
wogen juweelen, en fluweelig stond
aan haar bloote armen wazig dons, gelijk
een ochtend-damp op verre weiden hangt.
Maar waren mannen, waren vrouwen dit?
Waren 't geen goden en godessen, aan
den goden-disch? - Hij sloot zijne oogen weêr;
Herakles sloot zijne oogen wêer: hij wist
dat hij thans lag ten goden-dissche, en dat
zij allen, goden en godessen, hem
bezagen, uit hun welgevallig oog,
hem, nieuw-gekomen aan het eeuwig maal.
Hij sloot zijn oogen, en hij was beschaamd
| |
| |
| |
6.
Maar toen klonk eene stem, die diep was als
de slagen van den ernst'gen nachtegaal
wanneer hij gaat te zingen in den nacht:
de aleerste slagen van den nachtegaal.
Zij sprak, en zag hij niet, hij hoorde haar
te spreken. - ‘Herakles’, zoo hoorde hij,
‘de tijden zijn verstreken van den strijd.
Heb, Hera, ik, gewild van bral bevel
dat gij zoudt dienen wien ik wist te zijn
een lafling, maar aldaar 'k u wilde zien
heerlijk van daden en van blij geweld:
thans zijn de dagen óm die te elken dag
tartten uw krachten en uw pratten plicht;
volstreden is uw leven, en ik ben
gelijk een moeder thans, een moeder-schoot
die haar moe kind ontvangt na langen dag
van spelen. Thans - en 't was mijn dure wil
die kreeg van Zeus, uw vader, vreugde-vol
instemming, - thans is 't, dat ge aan onze zij
zult liggen als een god “en drinken uit
de gouden nap gouden ambroisia.
Ontsluit Uwe oogen, Herakles, en zie:
zelf bied ik U de goude” ambroisia’.
| |
| |
| |
7.
Toen dronk Herakles. Om de tafel ging
van mond te mond een milde monkel, en,
toen hij gedronken had, wist hij te zijn
zijne oogen schittrend 'lijk hij de oogen zag
die hem aanschouwden. - Toen hernam de stem
van Hera, diep als nachtegalen-slag.
En hij sloot weder, als in vroom ontzag,
zijne oogen; en ze zeide: ‘Herakles,
wij hebben een zoet meisje, Zeus en ik,
bloem onzer liefde, een roosken, eene bloem
van rozelaar, van witten rozelaar.
Zij is ons meisje, zij is ons zoet kind.
Zij is pas huwbaar; zij is huwbaarheid;
haar naam is Huwbaarheid, maar zij en weet
het niet. Ze is zuiver als een klare nacht;
ze is zuiver als de dauw, en broos als hij,
en kan, als hij, weêrspieglen 't heelal,
en-weet het niet, als hij.... Zij is ons kind,
het kind van Zeus en mij; en.... - Herakles,
ik gaf te meester u booze' Eurystheus,
den kwaden lafling met den blauwen mond,
den hond met witte blikken. 'k Heb gewild
uit bralle luim dat gij zoudt lijde', om hem.
Maar.... 'k heb een kind, een schoon, van Zeus en mij.
En, Herakles, ik geef het u....’
| |
| |
| |
8.
Zij zweeg. Er wies een vrage, waar zij zweeg.
Er wies een vrage in de ijlte, aan elken mond;
maar niemand sprak. Er was alleen een vraag....
Toen zeefde een matte klaarte de ooge-leên
dóor van Herakles, en een beeltenis
zóo schoon kwam in zijn brein te zijn, dat schroom
beving hem met een warmen harte-klop.
Het was een prille meisjes-beeltenis,
en zij bewoog met huiverig gebaar,
maar in het aangezicht was aarzelloos
een glimlach. En toen zegde Hera weêr:
- ‘o Herakles’. Maar nóg ontsloot hij niet
zijnè oogen.... Klaarten waren aan 't albast
der staande dijen, die niet roerden, en,
een krans van licht, rezen heur armen, om
heur hoofdje. Maar hij dorst niet haar te zien.
- Zei Hera toen opnieuw: ‘o Herakles!’
Maar nog ontsloot hij de oogen niet.... Hij zag
de knieën die bewogen, en de huid
doorschenen met een blanke schijf, alwaar
zij rezen. En hij zag den wakken mond.
- Toen wilde weder Hera spreken, maar
zij sprak niet. En zij zag heur dochter aan,
heur meisje Hebe, en deze zag heur aan,
en aarzlend dan zei deze: ‘Herakles’.
|
|